×

Usamos cookies para ayudar a mejorar LingQ. Al visitar este sitio, aceptas nuestras politicas de cookie.


image

Zielenschemering [part 2], Hoofdstuk 9

Hoofdstuk 9

Den volgenden dag - een Zondag - had Constance eene vreemde behoefte naar jonge jeugd, naar blonde vroolijkheid. Addy weg, met zijn vader - de fietsen probeerende op de verdronken wegen - was zij zoo eenzaam, bleef zij zich zoo gedrukt voelen, zij wist niet waarom, en zij wist niet waardoor, dat zij behoefte had lachen te hooren, spelen te zien - om niet telkens uit te barsten van snikken. En zij maakte gebruik van een droog oogenblik om naar Adeline te gaan, in de Banka-straat. Toen zij er in huis kwam, was het als scheen de zon.

In de huiskamer, beneden, zat Adeline, de kinderen om zich heen. Marie was een meisje van even twaalf, en dan volgden al de anderen in leeftijd, als het trapje af, geleidelijkjes weg. Marie was als een moedertje: zij hielp Adeline heel veel met de drie kleinsten, die met de leelijke namen: Jan, Piet en Klaasje - nu nu toch al zes, vier, twee - een kleine groep in de groote groep, omdat Jan over Klaasje en Piet wilde heerschen, ze beschouwden als zijne vazallen, nadoende de stem van papa, paardje rijdende met Piet en Klaasje, heel gehoorzaam, hij tyranniek, terwijl hij bulderen poogde te doen zijn schril stemmetje van klein haantje - zoodat Marietje te hulp moest komen - als een opperste gerecht, dat uitspraak deed in allerlei moeilijke kwesties, die oprezen om een haverklap... Adèletje, tus- schen tien en elf, was ziekelijkjes, zat meestal stilletjes heel dicht bij mama in haar rokken verscholen - een zwak kindje, waarvoor Adeline altijd vreesde, en ook om Klaasje was zij bezorgd, daar het kind héel achterlijkjes bleef en dommetjes: - de familie noemde het idioot... Maar een vroolijk paartje waren Gerdy en Constant, negen en acht, altijd samen, elkaâr aanbiddend en lachend tegen elkaâr als twee zoete, blonde kindertjes - heel kinderlijkjes voor hun leeftijd, de gelijkenissen van vader en moeder gemengd tot éene fuzie van blond en blank en roze, bijna als plaatjes en als een poëzietje tusschen de ruwheid der oudere jongens. Want was Jan al rumoerig en heerschziek, Alex en Guy waren heele heeren, ongevoelig meer voor den rechtsuitspraak van Marietje, zelfs niet meer in bedwang gehouden door Adeline - alleen nog maar een beetje ontzag hebbende als de zware stap van Gerrit de trap deed kraken - als hij bulderde - en toch al wetende, stilletjes, met een strakken blik van verstandhouding tusschen elkaâr, dat papa wel bulderde - maar nooit sloeg - zelfs, als mama straf uitdeelde, in het Fransch aan haar iets vertelde, zoodat de straf heel weinig werd - en door deze vroege wereld- kennis in hun klein speelkamerwereldje twee onhandelbare snuiters, pedant, brutaal, doende de groote jongens, - de schrik van kleine Gerdy en Constant, die dan wegvluchtten met elkaâr, en zich verscholen en huishoudentje speelden achter de schuine canapé in den salon, stilletjes lachende als mama of Marietje ze zocht en ze niet vinden kon. Maar hoe onhandelbaar ook, Alex en Guy, twee mooie kereltjes, de monden brutaal, maar de oogen lief, de oogen donker, de Van Lowe-oogen, - niet hun harde, maar hun zachte oogen, - en als ze dan brutaal waren en onhandelbaar met vooruitstekende brutale lippen, maar met die oogen vol donker zachte liefheid, onder de al donkerende blonde, al korter geknipte krulkoppen, was Constance op ze verliefd, bedierf ze nog meer dan Gerrit, duldde zij alles van de twee bengels, zelfs, dat de groote jongens aan haar hingen en haar kleêren en haren verwarden. Ook nu, dat zij binnen kwam, vielen zij dadelijk aan op Constance, en Constance, gelukkig, dat zij ze stralen zag, gelukkig, dat het helder om haar werd, als of de zon scheen, opende hare armen, maar Adeline riep:

- Alex... Guy! Pas op... tante haar mooie mantel... Jongens, pas dan toch op... tante haar mooie hoed! Maar noch Alex noch Guy hadden eenig gevoel voor tantes mooie mantel en voor tantes mooien hoed en Constance was zoo zwak in hun een beetje brutale omhelzingen, dat zij maar lachte, dat zij maar lachte... O, eindelijk, eindelijk de zonneschijn! Hoe innig zij ook hield van haar grooten zoon, dàt had zij dezer dagen van regen en sombere luchten en sombere gevoelens noodig - die bijna overweldigende zonneschijn, die bijna erbarminglooze verblinding van stralende jeugd - die ruwe dartelheid tegen haar aan van wat jong en gezond en blond was - alsof de schok haar terug deed komen uit haar sombere bedrukkingen... Waren de jongens - als jonge honden, die haar in het gezicht waren gesprongen - dan eindelijk tevreden, dan zocht zij met wijze Marietje het heele huis door naar Gerdy en Constant, die zich opzettelijk hadden verstopt, en die zij wel wist, dat gekropen waren achter de schuine canapé in den salon, maar die zij nog niet vinden wilde - om ze veel pret te geven, zoodat zij in den salon dan riep:

- Maar waar zitten ze dan toch weêr... Waár zouden ze dan toch zitten...? Constant! Gerdy...?

Tot eindelijk de proestlach van het broêrtje en het zusje achter de canapé ze maar deed kijken over de leuning heen:

- Ik heb je gevonden! Ik heb je gevonden!

O, wat waren die kinderen jong! Behalve wijze, deftige Marietje, mama's hulp, behalve misschien stille Adèletje, wat waren ze jong! Die twee bengels, wat waren het kinderen voor hun elf en hun tien jaren... Dat jonge huishoudentje, Gerdy en Constant, wat waren het een baby's voor hun negen en hun acht... En dan de eigenlijke kinderkamer, Jan, de heerscher, over Piet en Klaasje... Wat was het alles blond, roze, jong, frisch... Zoo, zoo waren kinderen, ook al had Klaasje een heel dom lachje... Zoo, had zij nooit Addy gekend... Zoo, zoo had Addy geen jeugd gehad... Neen, zijn kinderjaren waren voorbijgegaan tusschen de driften van zijn vader en zijn moeder, tusschen hunne ijverzuchten, tusschen scènes en tusschen tranen - zoodat het kind nooit kind was geweest... En toch... en toch... al was hij vroeg oud... wat had hij toch zichzelven al weten te bewaren... wat goede machten toch hadden hem bewaakt en hem voor hen doen zijn niets dan liefde en niets dan troost...

Maar al schoot even die weemoed door haar heen, om zichzelve, toch was de morgen, die Zondag-morgen nu zonnig begonnen, met al het blond van die haren, al het roze van die kinderwangen, al het overweldigende goud van die vroolijkheid, en Constance vergat hare sombere bedrukkingen - om wat, zij wist het niet - in de stralende kinderhelderheid van die huiskamer. Nu dreunde zwaar een stap de trap af.

- Dat is Gerrit, zei Adeline.

- Wat is hij laat, zei Constance lachend. Gerrit... wat ben je laat! riep zij, nog voor hij de deur had geopend.

En zij verwonderde zich, dat zijn stap zoo zwaar en zoo loom dreunde, niet als zij gewoon was hem te hooren vullen het geheele huis met het bruske geluid van zijne bewegingen. Loom, zwaar naderde door de gang zijn stap, en nu eerst opende hij langzaam de deur van de eet- en huiskamer.

Hij bleef staan in de deur.

- Zoo... dag Constance.

- Dag Gerrit... Wat ben je laat! herhaalde Constance vroolijk. Nu, jij slaapt ook goed uit, 's Zondags!

Maar zij verschrikte toen zij hem aanzag.

- Wat heb je... broêr? - Ik voel me bedonderd, zeide hij somber. Neen, kinderen, laat vader met rust.

En hij weerde af de vroolijk-ruwe handen van de twee brutale rekels: Alex en Guy...

- Gerrit is al een paar dagen niet goed, zei Adeline nu bezorgd.

- Wat is er... broêrtje? vroeg Constance en zij glimlachte hem toe: haar glimlach nog van zoo even, toen de zonnige warmte der kinderen haar had doen glimlachen - door haar eigen sombere drukkingen heen.

- Ik voel me bedonderd, herhaalde hij somber. Neen, dank je... ik heb geen eetlust.

- Ben je al een paar dagen niet wel? vroeg Constance.

Hij keek haar aan, en zijn oogen stonden mat, glassig. Hij had haar willen zeggen, ironiesch, dat hij zijn heele leven niet wel was geweest - maar zij zoû hem niet begrijpen, denken, dat hij spotte, dat hij bitter was om wat, zij zoû het niet weten. En hij wilde haar ook geen leed doen... zij was zoo lief... hij voelde haar altijd als zijn liefste zuster... ook al hadden zij jaren elkander niet gezien... O, wat was het goed, dat zij terug was gekomen... O, drie jaren nu al was zij in Holland, bij hen... Zijn zuster, hij had haar lief... zijn zuster... hij voelde voor haar een gevoel... bijna mystiek... de sympathie uit het zelfde bloed... de sympathie uit de zelfde ziel... verdeeld in het mysterie der geboorte van broêr en zuster uit een zelfde moeder, door een zelfde vader... en zoo duidelijk voelde hij, dat zij zijn zuster was... dat hij lief haar had als iets van hem... een deel van hem... iets van zijn bloed en zijn vleesch en zijn ziel, - dat hij haar naderde, zijn hand legde op haar hoofd - haar hoed had zij afgedaan, haar haar was in de war door de jongens - dat hij haar zeide, met een stem, die hij onmogelijk kon bulderen doen, en die in weekte brak:

- Zoo... ben je weêr eens gekomen... met je lieve gezicht... mijn zusje?... Of ik niet wel ben, kind? Ik heb een paar dagen slecht geslapen, dat is alles...

- Maar je slaapt anders toch goed.

- Ja, anders wel...

- Je eetlust is toch goed.

- Ja Cony, ik eet anders goed. Maar ik heb nu geen lust... te ontbijten.

- Je gezicht is zoo getrokken...

- Het zal wel weêr beter gaan... zeide hij, zich opmonterend. En hij sloeg zich met beide handen op de borst: - Mijn body kan wel tegen een stootje.

- Gerrit is een paar dagen geleden druipnat thuisgekomen, zei Adeline. Hij had voor op de tram gestaan... in een kletsregen... en hij was heelemaal doorweekt...

- Maar Gerrit... Waarom doe je dat dan ook...

- Om wind te vangen, zusje.

- En om koû te vatten, broêr.

Hij lachte.

- Nou, wees maar niet bezorgd. Mijn body - hij sloeg op de borst zich - kan wel tegen een stootje.

- Maar je ziet er slecht uit...

- Ach, wat...

- Ja, je ziet er slecht uit...

- Ik heb behoefte aan lucht... het weêr gaat nog al... Het regent niet, het waait alleen maar flink er op los... Ben je bang voor den wind, of ga je wat loopen met je broêr...

- Dat is goed, Gerrit... maar eet eerst een eitje.

Nu bulderde hij in een lach uit, die de kamer deed daveren. De kinderen ook lachten: zij lachten altijd, als papa zoo lachte en de lach maakte Gerdy, die eerst bang had gekeken, weêr dapper. Ze kroop op Gerrits knieën, dolletjes op liefkoozing, zij klemde zich aan Gerrit vast, zij zoende hem met kleine zoentjes en Alex en Guy hingen de een aan een arm, de ander aan een been van hun vader, terwijl homeriesch zijn breede lachen nog daverde...

En zijn lachen hield niet op. Hij lachte zoo, dat de meid even om de deur keek, weêr verdween, verlegen. Hij lachte zoo, dat alle de kinderen, de negen, nu lachten, want zijn lach had de drie, Jan, den heerscher, met zijn twee vazalletjes, binnengelokt van de trap, waar zij speelden: hij lachte zoo, dat ook Adeline, rustig lief moedertje, een pijnlijken dollach kreeg, die haar stilletjes in zichzelve deed stikken... en hij kon nog niet uitscheiden: zijn lachen bulderde uit, vulde het huis: - zelfs een straatjongen - op de straat, - drukte aan het venster zijn neus plat, om naar binnen te loeren en te weten wie daar binnen zoo lachten.

En eindelijk stond Gerrit op, bevrijdde zich van de drie kinderen, zoende Constance, zijn gezicht rood, zijn oogen nat, zijn mond nog vroolijk vertrokken, en hij pakte in zijn groote handen haar bij de beide schouders en hij zei, zijn oogen in de hare:

- Zusje, niet boos zijn... maar ik kòn niet meer... Ik kòn niet meer... Je laat me me dood lachen als je zoo doet... En als je met zoo een lief stemmetje beveelt, dat ik een eitje moet eten... voor je met me wilt wandelen... Neen... ik kòn niet meer... ik ben er kapot van... Nu goed... goed dan... om je pleizier te doen... maar... maak JIJ dan het eitje... klaar... wil je... en zet het me voor... zet me dan mijn eitje... voor!

Constance ook lachte... ook de kinderen lachten nog - dol, eigenlijk niet wetende waarom zij lachten, nu zij maar lachten door elkaâr, en Adeline...

- Kijk! zei Gerrit, wijzende naar zijn vrouw. Kijk...

En terwijl Constance het eitje openmaakte, zag zij naar Adeline om. Het moedertje was nog altijd overweldigd door haar stillen dollach: de tranen liepen haar over de wangen, de kinderen om haar hadden pret in haar.

- Ik heb Lien nóoit van haar leven... zoo zien lachen... zei Gerrit; Cony... dan nu... dan nu om dat eitje van jou...

En hij begon weêr... Hij bulderde uit... Zij echter had hem zijn bord voorgezet. Nu deed hij kluchtigjes, nam delicaat het lepeltje, zei met een lief stemmetje, dat komiesch klonk uit zijn bulder-orgaan: - Dank je wel... Constance... voor je eitje... Het is HÈEL lief van je...

En met kleine, voorzichtige lepeltjes-vol nipte hij aan het eitje, doende of hij heel teêr en heel zwak was, en de kinderen, hun grooten en zwaren vader ziende met lieve beweginkjes nippen aan het kleine eitje, waren dol, vonden het o zoo leuk van pa...

Nu zoû hij gaan wandelen met Constance.

- Pa, mogen we meê? Ja, we gaan meê, niet waar? ? - Neen... zeide hij brusk. Neen, niet altijd net klissen zijn. Jullie zijn net een troep polypen, die je maar altijd omkronkelen in hun voelarmen. Neen hoor. Vader wil nu eens alleen met zijn zuster wandelen...

En hij ging alleen met Constance, nadat zij de wanorde van haar haar, onder haar hoed, achter haar voile had weten te verbergen...

- Gerrit, zeide zij, op straat; wat is het helder bij je in huis... zonnig... gelukkig...

- Ja, zeide hij.

- Je mag wel dankbaar zijn, Gerrit.

- Ja...

- Voel je je nu beter... in de lucht?

- Ja... vooral na je eitje. - Neen, wees niet flauw, Gerrit. Je ziet er niet uit, als gewoonlijk.

- Ik voel me ook... eigenlijk bedonderd.

- Nog altijd...

- Ja... maar het zal wel wegtrekken... Ik... ik slaap altijd heel goed... en juist daarom kan ik er niet tegen, als ik een nacht minder goed slaap...

- Maar dat is toch een uitzondering, niet waar...

- Ja zeker, dat is een uitzondering... Wees heusch maar niet bezorgd, zusje... Ik heb een huid als een rhinoceros... Ik ben de pachyderm van de familie... Ik heb niet jullie fijne gestelletjes...

- Ik ben zoo blij bij jullie te komen... Gerrit... Ik word altijd zoo helder... bij je in huis...

- Je bent toch niet somber den laatsten tijd.

- Juist wel... den allerlaatsten tijd...

- En waarom, Cony.

- Ik weet het niet. Om het weêr...

- Ben je bang? Daar gaat het weêr regenen.

- Zoolang het niet stort, kunnen we wel wandelen...

- Mij doet het goed, die wind vooral, die zoo blaast om je heen. Hoû je van den wind? - Jawel... maar...

- Maar...

- Ik hoor er soms te veel in...

- Mijn sprookjes-zusje, van vroeger! Wat hoor je er in...

- Sombere dingen, weemoedige dingen... maar altijd heel groóte dingen... terwijl wij zelve zoo klein, zoo heel klein zijn...

- Een mensch verandert niet... Zoo ben je als het zusje van vroeger... in de rivier... met de sprookjes...

- Maar wat ik hoor in den wind... is geen sprookje...

- Wat dan...

- Het leven... het heele leven zelve... De dingen van het verleden... de dingen van de toekomst... en alles groot en reusachtig... Als ik hoor naar den wind... wordt het verleden... reusachtig en de toekomst ontzaglijk... en blijf ik klein... klein...

- Je blijft toch altijd een droomster, kind...

- Neen, ik ben het niet gebleven... Ik ben het weêr geworden, misschien...

- Ja, je bent het weêr geworden... Ik herken je zoo heelemaal... zoo als je was een klein, blond, tenger meisje... net zoo een teêr vizioentje... Wat is dat lang geleden, kind... Wat zinkt alles weg... van ons leven... Wat worden we oud...

- Maar al je kinderen... dat houdt je jong... dat is àlles... alles van toekomst...

- Ja... Als ik zelf...

- Wat...

- Niets...

- Wat woû je zeggen?

- Ik woû je een bekentenis doen. Ik woû je biechten. Maar waarom. Het is beter van niet. Het zoû een heel zwak oogenblik zijn. Het is beter van niet. Het is beter, dat ik niet spreek.

- Gerrit... mijn broêr... zeg me... is er... is er...

- Wat...

- Is er iets...?

- Neen...

- Dreigt er iets...

- Wel neen, kind.

- Ben je niet wel...? Voel je je... ongelukkig... Heb je verdriet... Zeg het me, Gerrit... Zeg het me... Ik ben immers je zuster...

- Ja... je bent mijn zuster... Je bent mijn bloed, mijn vleesch... Je bent van eén ziel met mij. Neen, er is niets, Constance. Er dreigt niets.

- Heb je geen verdriet? - Neen, ik heb geen verdriet.

- Jawel, je hebt verdriet.

- Neen, kind. Ik heb... de laatste nachten alleen slecht geslapen. En ik voel me bedonderd. Dat is alles...

- Maar je bent toch gezond?

- O ja...

- Je hebt toch niet iets serieus'... je bent toch niet serieus ziek?

- Neen... neen... zeker niet.

- Wat is er dan?

- Er is niets.

- Jawel, jawel. O ik voèl, dat je verdriet hebt... Gerrit, ben je niet gelukkig...? Zijn er geheime dingen... Ben je niet gelukkig... met Adeline?

- Jawel, zeker, Cony. Ze is heel lief. Ik ben heel gelukkig met haar.

- Wat is er dan?

- Er is niets.

- Jawel, Gerrit, jawel. O zeg het mij. Hoû het niet in je. Verdriet... dat stikt... in ons.

- Neen, het is geen verdriet... Het is... ik weet niet wat het is...

- Weet je het niet...

- Neen.

- Maar er is dus iets... Wat is het... - Het is... het is... Constance.

- Wat is het...

- Het is... Constance... een groote MELANCHOLIE .

- Een groote melancholie!

- Ja...

- Waarom...

- Om... mij.

- Om jou...

- Ja... Omdat ik bedonderd ben...

- Omdat je een paar dagen niet wel bent?

- Omdat ik... nooit wel ben...

Nu meende zij, dat hij overdreef, spotte, zwaartillend was, hypochonder, en zij zeide:

- Maar Gerrit...

Hij begreep, dat zij hem niet geloofde, hem nooit gelooven zoû. Hij lachte.

- Ja... zeide hij. Ik ben hyp, hè...

- Ja... je bent vreeslijk hyp... hoor...

- Het is ook met dat beroerde weêr...

- Ja, dat maakt de menschen somber. Gelukkig, de kinderen niet.

- Neen, de kinderen niet...

- Als je ze straks weêr ziet... dan... Maar onze wandeling moet je niet somber maken... Gerrit, zal je probeeren niet hyp en niet melancholiek te zijn...? Ik wist heelemaal niet, dat je zoo was!

- Neen kind, maar wat weten wij van elkaâr...

- O neen, niet veel.

- De een is voor de ander gesloten... altijd. En toch hoû je van mij... ik van joû. Jij weet niets van mij... ik, ik niets van jou.

- Neen...

- Van mijn geheimste weet je niets. En ik niets van jou geheimste.

- Neen, bekende zij zacht, en zij bloosde en zij dacht aan haar laat opgebloeide leven, lente en zomer - waar NIEMAND van wist.

- Dat kan niet anders. Dat moet zoo zijn. Wij voelen elkaâr zoo weinig aan, in de woorden, die we elkaâr zeggen. Ik heb dikwijls verlangd naar een vriend... met wie ik zoû aanvoelen... ons allergeheimste. Ik heb nooit zoo een vriend gehad.

- Gerrit... ik wist niet... dat je zoo... zoo gevoelig was, broêr.

- Neen... ik zeg je dingen, die ik anders nooit zeg. En ik zeg je ze en voel, dat het nutteloos is ze te zeggen. Toch ben je mijn zuster, niet waar...

- Ja... - Nu breng ik je naar huis. Ik sleep je maar door de modder, den regen... De wegen zijn doorweekt... We zijn binnen een paar minuten bij je thuis.

Hij bracht haar thuis: zij belde, Truitje deed open...

- Is Van der Welcke thuis, denk je? vroeg Gerrit aan Constance.

- Ja, mevrouw, antwoordde Truitje. Meneer is op de voorkamer.

- Dan ga ik hem even zien...

Gerrit stormde naar boven.

- Mevrouw... ik vergat... Er is een telegram gekomen, zei Truitje.

- Een telegram...

Zij wist niet wat haar beving, maar zij werd doodsbang... Haar bloed scheen stil te staan in haar hart. Zij nam het telegram van Truitje aan, ging er meê in den salon, en voor zij het opende, deed zij de deur toe...

Gerrit was maar even Van der Welcke gaan groeten: hij moest naar huis terug, want het was al twaalf uur en etenstijd... Van der Welcke geleidde hem de trap af.

- Nou... adieu dan, kerel! zei Gerrit joviaal, drukte Van der Welcke de hand. Constance... Constance...! riep hij. Zij antwoordde niet.

- Constance! riep Gerrit nog eens.

De keukendeur stond open.

- Mevrouw is in den salon, meneer, zei de meid.

- Constance...

Hij opende de deur. Maar de deur bleef stooten, als tegen een lichaam...

- Verdomme nog toe! vloekte Gerrit, ontsteld...

Zij stortten door de eetkamer binnen, Van der Welcke, Gerrit, de meid. Constance lag flauw tegen de deur. Het telegram kreukte in haar gekrampte vingers:

‘Parijs... Henri dood. Ik ben wanhopig. Emilie.'

Hoofdstuk 9 Κεφάλαιο 9 Chapter 9

Den volgenden dag - een Zondag - had Constance eene vreemde behoefte naar jonge jeugd, naar blonde vroolijkheid. The next day - a Sunday - Constance had a strange craving for young youth, for blond cheerfulness. Addy weg, met zijn vader - de fietsen probeerende op       de verdronken wegen - was zij zoo eenzaam, bleef zij zich zoo gedrukt voelen, zij wist niet waarom, en zij wist niet waardoor, dat zij behoefte had lachen te hooren, spelen te zien - om niet telkens uit te barsten van snikken. Addy away, with his father - trying the bikes on the drowned roads - she was so lonely, kept feeling so pressed, she didn't know why, and she didn't know what caused it, that she felt a need to hear laughter, to see games - so as not to burst out in sobs every time. En zij maakte gebruik van een droog oogenblik om naar Adeline te gaan, in de Banka-straat. And she took advantage of a dry moment to go to Adeline, on Banka Street. Toen zij er in huis kwam, was het als scheen de zon. When she moved in, it was like the sun was shining.

In de huiskamer, beneden, zat Adeline, de kinderen om zich heen. In the living room, downstairs, Adeline sat, the children around her. Marie was een meisje van even twaalf, en dan volgden al de anderen in leeftijd, als het trapje af, geleidelijkjes weg. Marie was a girl of even twelve, and then all the others followed in age, as down the steps, gradually away. Marie was als een moedertje: zij hielp Adeline heel veel met de drie kleinsten, die met de leelijke namen: Jan, Piet en Klaasje - nu nu toch al zes, vier, twee - een kleine groep in de groote groep, omdat Jan over Klaasje en Piet wilde heerschen, ze beschouwden als zijne vazallen, nadoende de stem van papa, paardje rijdende met Piet en Klaasje, heel gehoorzaam, hij tyranniek, terwijl hij bulderen poogde te doen zijn schril stemmetje van klein haantje - zoodat Marietje te hulp moest komen - als een opperste gerecht, dat uitspraak deed in allerlei moeilijke kwesties, die oprezen om een haverklap... Adèletje, tus-       schen tien en elf, was ziekelijkjes, zat meestal stilletjes heel dicht bij mama in haar rokken verscholen - een zwak kindje, waarvoor Adeline altijd vreesde, en ook om Klaasje was zij bezorgd, daar het kind héel achterlijkjes bleef en dommetjes: - de familie noemde het idioot... Maar een vroolijk paartje waren Gerdy en Constant, negen en acht, altijd samen, elkaâr aanbiddend en lachend tegen elkaâr als twee zoete, blonde kindertjes - heel kinderlijkjes voor hun leeftijd, de gelijkenissen van vader en moeder gemengd tot éene fuzie van blond en blank en roze, bijna als plaatjes en als een poëzietje tusschen de ruwheid der oudere jongens. Marie was like a little mother: she helped Adeline a lot with the three little ones, those with the ugly names: Jan, Piet and Klaasje - now six, four, two anyway - a small group in the big group, because Jan wanted to rule over Klaasje and Piet, regarded them as his vassals, approaching the voice of Daddy, riding horses with Piet and Klaasje, very obedient, he tyrannical, while trying to roar his shrill little voice - so that Marietje had to come to the rescue - as a supreme court, ruling on all kinds of difficult issues, which arose every so often... Adèletje, between ten and eleven, was sickly, usually sat quietly very close to mom in her skirts - a weak child, which Adeline always feared, and she was also worried about Klaasje, because the child remained very sluggish and stupid: - the family called it idiotic... But a happy couple were Gerdy and Constant, nine and eight, always together, adoring each other and laughing at each other like two sweet, blond children - very childlike for their age, the likenesses of father and mother mixed into one fusion of blond and white and pink, almost like pictures and like a little poet among the roughness of the older boys. Want was Jan al rumoerig en heerschziek, Alex en Guy waren heele heeren, ongevoelig meer voor den rechtsuitspraak van Marietje, zelfs niet meer in bedwang gehouden door Adeline - alleen nog maar een beetje ontzag hebbende als de zware stap van Gerrit de trap deed kraken - als hij bulderde - en toch al wetende, stilletjes, met een strakken blik van verstandhouding tusschen elkaâr, dat papa wel bulderde - maar nooit sloeg - zelfs, als mama straf uitdeelde, in het Fransch aan haar iets vertelde, zoodat de straf heel weinig werd - en door deze vroege wereld-       kennis in hun klein speelkamerwereldje twee onhandelbare snuiters, pedant, brutaal, doende de groote jongens, - de schrik van kleine Gerdy en Constant, die dan wegvluchtten met elkaâr, en zich verscholen en huishoudentje speelden achter de schuine canapé in den salon, stilletjes lachende als mama of Marietje ze zocht en ze niet vinden kon. For Jan was noisy and domineering, Alex and Guy were gentlemanly, insensitive to Marietje's legal judgments, no longer even restrained by Adeline - only slightly awe-struck when Gerrit's heavy step made the stairs creak - when he roared - and already knowing, silently, with a stern look of understanding between them, that daddy did roar - but never hit - even when mummy punished her, told her something in French, so that the punishment became very little - and by this early world- knowledge in their little playroom world two unruly snouts, pedantic, insolent, doing the big boys, - the terror of little Gerdy and Constant, who then fled with each other, and hid and played housekeeping behind the sloping sofa in the parlor, laughing quietly when Mommy or Marietje looked for them and couldn't find them. Maar hoe onhandelbaar ook, Alex en Guy, twee mooie kereltjes, de monden brutaal, maar de oogen lief, de oogen donker, de Van Lowe-oogen, - niet hun harde, maar hun zachte oogen, - en als ze dan brutaal waren en onhandelbaar met vooruitstekende brutale lippen, maar met die oogen vol donker zachte liefheid, onder de al donkerende blonde, al korter geknipte krulkoppen, was Constance op ze verliefd, bedierf ze nog meer dan Gerrit, duldde zij alles van de twee bengels, zelfs, dat de groote jongens aan haar hingen en haar kleêren en haren verwarden. But however unruly, Alex and Guy, two pretty little fellows, the mouths cheeky, but the eyes sweet, the eyes dark, the Van Lowe eyes, - not their hard, but their soft eyes, - and if then they were cheeky and unruly with protruding cheeky lips , but with those eyes full of dark soft sweetness, under the already darkening blond, already shorter cut curly heads, Constance was in love with them, spoiled them even more than Gerrit, tolerated everything from the two rascals, even, that the big boys hung on her and tangled her clothes and hair. Ook nu, dat zij binnen kwam, vielen zij dadelijk aan op Constance, en Constance, gelukkig, dat zij ze stralen zag, gelukkig, dat het helder om haar werd, als of de zon scheen, opende hare armen, maar Adeline riep: Even now, that she entered, they immediately attacked Constance, and Constance, happy that she saw them beaming, happy that it became bright around her, as if the sun was shining, opened her arms, but Adeline cried out:

- Alex... Guy! - Alex... Guy! Pas op... tante haar mooie mantel... Jongens, pas dan toch op... tante haar mooie hoed! Beware... Auntie's beautiful cloak... Boys, do watch out... auntie's pretty hat! Maar noch Alex noch Guy hadden eenig gevoel voor tantes mooie mantel en voor tantes mooien hoed en Constance was zoo zwak in hun een beetje brutale omhelzingen, dat zij maar lachte, dat zij maar lachte... O, eindelijk, eindelijk de zonneschijn! But neither Alex nor Guy had any feeling for Auntie's pretty cloak and for Auntie's pretty hat, and Constance was so weak in their a little cheeky embrace, that she only laughed, that she only laughed.... Oh, at last, at last the sunshine! Hoe innig zij ook hield van haar grooten zoon, dàt had zij dezer dagen van regen en sombere luchten en sombere gevoelens noodig - die bijna overweldigende zonneschijn, die bijna erbarminglooze verblinding van stralende jeugd - die ruwe dartelheid tegen haar aan van wat jong en gezond en blond was - alsof de schok haar terug deed komen uit haar sombere bedrukkingen... Waren de jongens - als jonge honden, die haar in het gezicht waren gesprongen - dan eindelijk tevreden, dan zocht zij met wijze Marietje het heele huis door naar Gerdy en Constant, die zich opzettelijk hadden verstopt, en die zij wel wist, dat gekropen waren achter de schuine canapé in den salon, maar die zij nog niet vinden wilde - om ze veel pret te geven, zoodat zij in den salon dan riep: However much she loved her big son, that was what she needed these days of rain and gloomy skies and gloomy feelings - that almost overwhelming sunshine, that almost merciless dazzle of radiant youth - that rough frolic against her of what was young and healthy and blond - as if the shock made her come back from her somber oppressions... When the boys - like young dogs, who had jumped in her face - were finally satisfied, she and wise Marietje would search the whole house for Gerdy and Constant, who had deliberately hidden themselves, and whom she knew had crawled behind the sloping sofa in the drawing room, but whom she did not want to find yet - to give them a lot of fun, so that she then called out in the drawing room:

- Maar waar zitten ze dan toch weêr... Waár zouden ze dan toch zitten...? - But where are they... Where would they be...? Constant! Constant! Gerdy...? Gerdy...?

Tot eindelijk de proestlach van het broêrtje       en het zusje achter de canapé ze maar deed kijken over de leuning heen: Until finally the prostrate laughter of the little brother and sister behind the canapé made them look over the banister:

- Ik heb je gevonden! - I found you! Ik heb je gevonden! I found you!

O, wat waren die kinderen jong! Oh, how young those children were! Behalve wijze, deftige Marietje, mama's hulp, behalve misschien stille Adèletje, wat waren ze jong! Except wise, distinguished Marietje, mama's helper, except perhaps silent Adèletje, how young they were! Die twee bengels, wat waren het kinderen voor hun elf en hun tien jaren... Dat jonge huishoudentje, Gerdy en Constant, wat waren het een baby's voor hun negen en hun acht... En dan de eigenlijke kinderkamer, Jan, de heerscher, over Piet en Klaasje... Wat was het alles blond, roze, jong, frisch... Zoo, zoo waren kinderen, ook al had Klaasje een heel dom lachje... Zoo, had zij nooit Addy gekend... Zoo, zoo had Addy geen jeugd gehad... Neen, zijn kinderjaren waren voorbijgegaan tusschen de driften van zijn vader en zijn moeder, tusschen hunne ijverzuchten, tusschen scènes en tusschen tranen - zoodat het kind nooit kind was geweest... En toch... en toch... al was hij vroeg oud... wat had hij toch zichzelven al weten te bewaren... wat goede machten toch hadden hem bewaakt en hem voor hen doen zijn niets dan liefde en niets dan troost... Those two rascals, what babies they were for their eleven and their ten years.... That young little household, Gerdy and Constant, what babies they were for their nine and their eight.... And then the actual nursery, Jan, the ruler, over Pete and Klaasje.... How it was all blond, pink, young, fresh.... Such, such were children, even though Klaasje had a very silly smile.... So, so she had never known Addy.... So, so Addy had had no childhood.... No, his childhood had passed between the urges of his father and his mother, between their sighs of zeal, between scenes and between tears - so the child had never been a child.... And yet... And yet... though he was old early... How well he had preserved himself... what good powers had guarded him and made him nothing but love and nothing but comfort...

Maar al schoot even die weemoed door haar       heen, om zichzelve, toch was de morgen, die Zondag-morgen nu zonnig begonnen, met al het blond van die haren, al het roze van die kinderwangen, al het overweldigende goud van die vroolijkheid, en Constance vergat hare sombere bedrukkingen - om wat, zij wist het niet - in de stralende kinderhelderheid van die huiskamer. But although for a moment that melancholy shot through her, for herself, yet the morning, that Sunday morning had now begun sunny, with all the blond of those hairs, all the pink of those children's cheeks, all the overwhelming gold of that gaiety, and Constance forgot her somber depressions - for what, she did not know - in the radiant children's brightness of that living room. Nu dreunde zwaar een stap de trap af. Now a step thumped heavily down the stairs.

- Dat is Gerrit, zei Adeline. - That's Gerrit, Adeline said.

- Wat is hij laat, zei Constance lachend. - How late he is, Constance said, laughing. Gerrit... wat ben je laat! Gerrit... how late you are! riep zij, nog voor hij de deur had geopend. she cried, even before he had opened the door.

En zij verwonderde zich, dat zijn stap zoo zwaar en zoo loom dreunde, niet als zij gewoon was hem te hooren vullen het geheele huis met het bruske geluid van zijne bewegingen. And she marveled that his step boomed so heavily and so languidly, not unlike she was used to hearing him fill the whole house with the brusque sound of his movements. Loom, zwaar naderde door de gang zijn stap, en nu eerst opende hij langzaam de deur van de eet- en huiskamer. Loom, heavy approached through the hallway his step, and now first he slowly opened the door to the dining and living room.

Hij bleef staan in de deur. He remained standing in the doorway.

- Zoo... dag Constance. - So... hello Constance.

- Dag Gerrit... Wat ben je laat! - Bye Gerrit... How late you are! herhaalde Constance vroolijk. repeated Constance cheerfully. Nu, jij slaapt ook goed uit, 's Zondags! Now, you sleep well on Sundays, too!

Maar zij verschrikte toen zij hem aanzag. But she was horrified when she looked at him.

- Wat heb je... broêr? - What did you... broêr? - Ik voel me bedonderd, zeide hij somber. - I feel cheated, he said somberly. Neen, kinderen, laat vader met rust. Nay, children, leave father alone.

En hij weerde af de vroolijk-ruwe handen van de twee brutale rekels: Alex en Guy... And he fended off the gleefully rough hands of the two cheeky recruiters: Alex and Guy....

- Gerrit is al een paar dagen niet goed, zei Adeline nu bezorgd. - Gerrit hasn't been well for several days, Adeline now said worriedly.

- Wat is er... broêrtje? - What is it... bro? vroeg Constance en zij glimlachte hem toe: haar glimlach nog van zoo even, toen de zonnige warmte der kinderen haar had doen glimlachen - door haar eigen sombere drukkingen heen. Constance asked, and she smiled at him: her smile from a moment ago, when the sunny warmth of the children had made her smile - through her own somber pressures.

- Ik voel me bedonderd, herhaalde hij somber. - I feel cheated, he repeated somberly. Neen, dank je... ik heb geen eetlust. Nay, thank you... I have no appetite.

- Ben je al een paar dagen niet wel? - Haven't you been for a few days? vroeg Constance. Constance asked.

Hij keek haar aan, en zijn oogen stonden mat, glassig. He looked at her, and his eyes were dull, glassy. Hij had haar willen zeggen, ironiesch, dat hij zijn heele leven niet wel was geweest - maar zij zoû hem niet begrijpen, denken, dat hij spotte, dat hij bitter was om wat, zij zoû het niet weten. He had wanted to tell her, ironically, that he had not been well all his life - but she would not understand him, would think he was mocking, that he was bitter about what, she would not know. En hij wilde haar ook geen leed doen... zij was zoo lief... hij voelde haar altijd als zijn liefste zuster... ook al hadden zij jaren elkander niet gezien... O, wat was het goed, dat zij terug was gekomen... O, drie jaren nu al was zij in Holland, bij hen... Zijn zuster, hij had haar lief...       zijn zuster... hij voelde voor haar een gevoel... bijna mystiek... de sympathie uit het zelfde bloed... de sympathie uit de zelfde ziel... verdeeld in het mysterie der geboorte van broêr en zuster uit een zelfde moeder, door een zelfde vader... en zoo duidelijk voelde hij, dat zij zijn zuster was... dat hij lief haar had als iets van hem... een deel van hem... iets van zijn bloed en zijn vleesch en zijn ziel, - dat hij haar naderde, zijn hand legde op haar hoofd - haar hoed had zij afgedaan, haar haar was in de war door de jongens - dat hij haar zeide, met een stem, die hij onmogelijk kon bulderen doen, en die in weekte brak: And he didn't want to hurt her either.... she was so sweet... he always felt she was his dearest sister... even though they hadn't seen each other for years... Oh, how good it was that she had come back... Oh, three years now she was in Holland, with them... His sister, he loved her... His sister... he had a feeling for her... almost mystical the sympathy from the same blood... the sympathy from the same soul divided in the mystery of the birth of brother and sister from the same mother, by the same father.... and so clearly he felt that she was his sister... that he loved her as something of him... a part of him something of his blood and his flesh and his soul, - that he approached her, laid his hand on her head - her hat she had taken off, her hair was tangled by the boys - that he said to her, in a voice, which he could not possibly roar, and which broke into softness:

- Zoo... ben je weêr eens gekomen... met je lieve gezicht... mijn zusje?... - So... you've come again... with your sweet face... my sister? Of ik niet wel ben, kind? Whether I am not, child? Ik heb een paar dagen slecht geslapen, dat is alles... I slept badly for a few days, that's all....

- Maar je slaapt anders toch goed. - But you sleep well otherwise.

- Ja, anders wel... - Yes, otherwise...

- Je eetlust is toch goed. - Your appetite is good anyway.

- Ja Cony, ik eet anders goed. - Yes Cony, I eat well otherwise. Maar ik heb nu geen lust... te ontbijten. But I have no appetite right now to eat breakfast.

- Je gezicht is zoo getrokken... - Your face is so drawn...

- Het zal wel weêr beter gaan... zeide hij, zich opmonterend. - It will get better again... he said, mounting up. En hij sloeg zich met beide handen op de borst:       - Mijn body kan wel tegen een stootje. And he slapped himself on the chest with both hands: - My body can take a beating.

- Gerrit is een paar dagen geleden druipnat thuisgekomen, zei Adeline. - Gerrit came home dripping wet a few days ago, Adeline said. Hij had voor op de tram gestaan... in een kletsregen... en hij was heelemaal doorweekt... He had stood at the front of the streetcar in a driving rain and he was completely soaked....

- Maar Gerrit... Waarom doe je dat dan ook... - But Gerrit... Why do you even do that...

- Om wind te vangen, zusje. - To catch wind, sister.

- En om koû te vatten, broêr. - And to grasp koû, broêr.

Hij lachte. He laughed.

- Nou, wees maar niet bezorgd. - Well, don't worry. Mijn body - hij sloeg op de borst zich - kan wel tegen een stootje. My body - he thumped his chest - can take a beating.

- Maar je ziet er slecht uit... - But you look bad...

- Ach, wat... - Ah, what...

- Ja, je ziet er slecht uit... - Yes, you look bad....

- Ik heb behoefte aan lucht... het weêr gaat nog al... Het regent niet, het waait alleen maar flink er op los... Ben je bang voor den wind, of ga je wat loopen met je broêr... - I need air... The weather is still going... It's not raining, it's just blowing hard... Are you afraid of the wind, or are you going to walk with your brother...

- Dat is goed, Gerrit... maar eet eerst een eitje. - That's good, Gerrit... but eat an egg first.

Nu bulderde hij in een lach uit, die de kamer deed daveren. Now he roared out in a laughter that shook the room. De kinderen ook lachten: zij lachten altijd, als papa zoo lachte en de lach maakte Gerdy, die eerst bang had gekeken, weêr dapper. The children laughed too: they always laughed when Dad laughed like that, and the laughter made Gerdy, who had looked scared at first, brave again. Ze kroop op Gerrits knieën, dolletjes op       liefkoozing, zij klemde zich aan Gerrit vast, zij zoende hem met kleine zoentjes en Alex en Guy hingen de een aan een arm, de ander aan een been van hun vader, terwijl homeriesch zijn breede lachen nog daverde... She crawled on Gerrit's knees, dolloping on affection, she clung to Gerrit, she kissed him with little kisses, and Alex and Guy hung one on one arm, the other on one of their father's legs, while homeriesch's broad laughter still thundered....

En zijn lachen hield niet op. And his laughter didn't stop. Hij lachte zoo, dat de meid even om de deur keek, weêr verdween, verlegen. He laughed so much that the maid looked around the door for a moment, disappeared again, shyly. Hij lachte zoo, dat alle de kinderen, de negen, nu lachten, want zijn lach had de drie, Jan, den heerscher, met zijn twee vazalletjes, binnengelokt van de trap, waar zij speelden: hij lachte zoo, dat ook Adeline, rustig lief moedertje, een pijnlijken dollach kreeg, die haar stilletjes in zichzelve deed stikken... en hij kon nog niet uitscheiden: zijn lachen bulderde uit, vulde het huis: - zelfs een straatjongen - op de straat, - drukte aan het venster zijn neus plat, om naar binnen te loeren en te weten wie daar binnen zoo lachten. He laughed so, that all the children, the nine, now laughed, for his laughter had lured the three, Jan, the ruler, with his two little vassals, in from the stairs, where they were playing: he laughed so, that even Adeline, quiet sweet little mother, got a painful dollop of laughter, which made her choke silently within herself.... and he could not yet part: his laughter roared out, filled the house: - even a street boy - on the street, - pressed his nose flat at the window, to peer in and know who was laughing so much inside.

En eindelijk stond Gerrit op, bevrijdde zich van de drie kinderen, zoende Constance, zijn gezicht rood, zijn oogen nat, zijn mond nog vroolijk vertrokken, en hij pakte in zijn groote handen haar bij de beide schouders en hij zei, zijn oogen in de hare: And at last Gerrit stood up, freed himself from the three children, kissed Constance, his face red, his eyes wet, his mouth still gleefully set, and in his large hands he grabbed her by both shoulders and he said, his eyes in hers:

- Zusje, niet boos zijn... maar ik kòn niet meer... Ik kòn niet meer... Je laat me me       dood lachen als je zoo doet... En als je met zoo een lief stemmetje beveelt, dat ik een eitje moet eten... voor je met me wilt wandelen... Neen... ik kòn niet meer... ik ben er kapot van... Nu goed... goed dan... om je pleizier te doen... maar... maak JIJ dan het eitje... klaar... wil je... en zet het me voor... zet me dan mijn eitje... voor! - Sister, don't be angry... but I couldn't go on... I couldn't... You make me laugh myself to death when you do that... And when you tell me in such a sweet voice that I must eat an egg... before you take me for a walk... No... I can't go on. I'm devastated... All right now... Alright then... For your sake... but... then YOU make the egg... ready... will you... and put it in front of me... then set my egg... in front!

Constance ook lachte... ook de kinderen lachten nog - dol, eigenlijk niet wetende waarom zij lachten, nu zij maar lachten door elkaâr, en Adeline... Constance also laughed the children too were still laughing - fondly, actually not knowing why they were laughing, now that they were but laughing through each other, and Adeline

- Kijk! - Look! zei Gerrit, wijzende naar zijn vrouw. Gerrit said, pointing to his wife. Kijk... See...

En terwijl Constance het eitje openmaakte, zag zij naar Adeline om. And as Constance opened the egg, she looked back at Adeline. Het moedertje was nog altijd overweldigd door haar stillen dollach: de tranen liepen haar over de wangen, de kinderen om haar hadden pret in haar. The little mother was still overwhelmed by her still doll-like smile: tears ran down her cheeks, the children around her took pleasure in her.

- Ik heb Lien nóoit van haar leven... zoo zien lachen... zei Gerrit; Cony... dan nu... dan nu om dat eitje van jou... - I've never seen Lien smile like that... Gerrit said, Cony... than now... than now about that egg of yours...

En hij begon weêr... Hij bulderde uit... Zij echter had hem zijn bord voorgezet. And he began again... He roared out... She, however, had put his plate in front of him. Nu deed hij kluchtigjes, nam delicaat het lepeltje, zei met een lief stemmetje, dat komiesch klonk uit zijn bulder-orgaan:       - Dank je wel... Constance... voor je eitje... Het is HÈEL lief van je... Now he did farcical things, delicately took the spoon, said in a sweet little voice, which sounded comely from his bellowing organ: - Thank you... Constance... for your egg... It is VERY sweet of you....

En met kleine, voorzichtige lepeltjes-vol nipte hij aan het eitje, doende of hij heel teêr en heel zwak was, en de kinderen, hun grooten en zwaren vader ziende met lieve beweginkjes nippen aan het kleine eitje, waren dol, vonden het o zoo leuk van pa... And with small, careful spoon-fulls he sipped the egg, pretending to be very tender and very weak, and the children, seeing their big and heavy father with sweet movements sipping the little egg, were crazy, thought it was oh so nice of dad...

Nu zoû hij gaan wandelen met Constance. Now he would go for a walk with Constance.

- Pa, mogen we meê? - Dad, can we come along? Ja, we gaan meê, niet waar? Yes, we're going with you, aren't we? ? - Neen... zeide hij brusk. ? - No... he said brusk. Neen, niet altijd net klissen zijn. Nay, not always being just klissen. Jullie zijn net een troep polypen, die je maar altijd omkronkelen in hun voelarmen. You guys are like a troop of polyps, just always flipping you over in their feeling arms. Neen hoor. Nay. Vader wil nu eens alleen met zijn zuster wandelen... Father wants to walk alone with his sister for once....

En hij ging alleen met Constance, nadat zij de wanorde van haar haar, onder haar hoed, achter haar voile had weten te verbergen... And he went alone with Constance, after she had managed to hide the disorder of her hair, under her hat, behind her voile....

- Gerrit, zeide zij, op straat; wat is het helder bij je in huis... zonnig... gelukkig... - Gerrit, she said, on the street; how bright it is at your house ... sunny ... happy...

- Ja, zeide hij. - Yes, he said.

- Je mag wel dankbaar zijn, Gerrit. - You can be thankful, Gerrit.

- Ja... - Yes...

- Voel je je nu beter... in de lucht? - Do you feel better now in the air?

- Ja... vooral na je eitje. - Yes... especially after your egg. - Neen, wees niet flauw, Gerrit. - Nay, be not faint, Gerrit. Je ziet er niet uit, als gewoonlijk. You don't look, as usual.

- Ik voel me ook... eigenlijk bedonderd. - I also feel ... actually conned.

- Nog altijd... - Still...

- Ja... maar het zal wel wegtrekken... Ik... ik slaap altijd heel goed... en juist daarom kan ik er niet tegen, als ik een nacht minder goed slaap... - Yes... but it will go away... I... I always sleep very well... and that's why I can't stand it when I don't sleep so well one night...

- Maar dat is toch een uitzondering, niet waar... - But that's an exception, isn't it....

- Ja zeker, dat is een uitzondering... Wees heusch maar niet bezorgd, zusje... Ik heb een huid als een rhinoceros... Ik ben de pachyderm van de familie... Ik heb niet jullie fijne gestelletjes... - Yeah sure, that's an exception.... Don't worry, sister... I have skin like a rhinoceros.... I'm the pachyderm of the family.... I don't have your fine dispositions....

- Ik ben zoo blij bij jullie te komen... Gerrit... Ik word altijd zoo helder... bij je in huis... - I am so happy to join you.... Gerrit... I always get so bright... at your house...

- Je bent toch niet somber den laatsten tijd. - You are not gloomy lately.

- Juist wel... den allerlaatsten tijd... - Just so... the very last time...

- En waarom, Cony. - And why, Cony.

- Ik weet het niet. - I don't know. Om het weêr... To the weather...

- Ben je bang? - Are you afraid? Daar gaat het weêr regenen. There goes the rain again.

- Zoolang het niet stort, kunnen we wel wandelen... - As long as it doesn't pour, we can walk....

- Mij doet het goed, die wind vooral, die zoo blaast om je heen. - It does me good, that wind especially, blowing zoo around you. Hoû je van den wind? Hoû you from the wind? - Jawel... maar... - Yes... but...

- Maar... - But.

- Ik hoor er soms te veel in... - I hear too much in it sometimes....

- Mijn sprookjes-zusje, van vroeger! - My fairy-tale sister, from way back! Wat hoor je er in... What do you hear in...

- Sombere dingen, weemoedige dingen... maar altijd heel groóte dingen... terwijl wij zelve zoo klein, zoo heel klein zijn... - Gloomy things, wistful things.... but always very big things... while we ourselves are so small, so very small...

- Een mensch verandert niet... Zoo ben je als het zusje van vroeger... in de rivier... met de sprookjes... - A human being doesn't change... So you're like the little sister from before in the river... with the fairy tales...

- Maar wat ik hoor in den wind... is geen sprookje... - But what I hear in the wind Is no fairy tale...

- Wat dan... - What then...

- Het leven... het heele leven zelve... De dingen van het verleden... de dingen van de toekomst... en alles groot en reusachtig... Als ik hoor naar den wind... wordt het verleden... reusachtig en de toekomst ontzaglijk... en blijf ik klein... klein... - Life... all of life itself... The things of the past... the things of the future... and everything great and huge... When I hear the wind the past becomes huge and the future awesome... and I remain small... small...

- Je blijft toch altijd een droomster, kind... - You will always be a dream star after all, child....

- Neen, ik ben het niet gebleven... Ik ben het weêr geworden, misschien... - No, I didn't stay... I became it again, maybe...

- Ja, je bent het weêr geworden... Ik herken je zoo heelemaal... zoo als je was een klein, blond, tenger meisje... net zoo een teêr vizioentje... Wat is dat lang geleden,       kind... Wat zinkt alles weg... van ons leven... Wat worden we oud... - Yes, you've become it again... I recognize you so completely... as you were a small, blonde, petite girl... such a delicate vision... How long ago it was, child... How everything sinks away... of our life... How old we grow...

- Maar al je kinderen... dat houdt je jong... dat is àlles... alles van toekomst... - But all your children... that keeps you young... that's all... all of future...

- Ja... Als ik zelf... - Yes... If I myself...

- Wat... - What...

- Niets... - Nothing...

- Wat woû je zeggen? - What woû you say?

- Ik woû je een bekentenis doen. - I woû you a confession. Ik woû je biechten. I woû you confess. Maar waarom. But why. Het is beter van niet. It's better not to. Het zoû een heel zwak oogenblik zijn. It would be a very weak moment. Het is beter van niet. It's better not to. Het is beter, dat ik niet spreek. It is better, that I do not speak.

- Gerrit... mijn broêr... zeg me... is er... is er... - Gerrit... my brother... tell me... is there... is there...

- Wat... - What...

- Is er iets...? - Is there something...?

- Neen... - Nay...

- Dreigt er iets... - Is something threatening...

- Wel neen, kind. - Well no, child.

- Ben je niet wel...? - Aren't you well...? Voel je je... ongelukkig... Heb je verdriet... Zeg het me, Gerrit... Zeg het me... Ik ben immers je zuster... Do you feel... unhappy... Are you sad... Tell me, Gerrit... Tell me... After all, I'm your sister...

- Ja... je bent mijn zuster... Je bent mijn bloed, mijn vleesch... Je bent van eén ziel met mij. - Yes... you are my sister... You are my blood, my flesh... You are of one soul with me. Neen, er is niets, Constance. Nay, there is nothing, Constance. Er dreigt niets. Nothing is threatening.

- Heb je geen verdriet? - Are you not grieving? - Neen, ik heb geen verdriet. - Nay, I have no sorrow.

- Jawel, je hebt verdriet. - Yes, you have grief.

- Neen, kind. - Nay, child. Ik heb... de laatste nachten alleen slecht geslapen. I've ... slept badly the last few nights alone. En ik voel me bedonderd. And I feel cheated. Dat is alles... That's all...

- Maar je bent toch gezond? - But you are healthy, right?

- O ja... - Oh yes...

- Je hebt toch niet iets serieus'... je bent toch niet serieus ziek? - You don't have anything serious' ... you're not seriously sick, are you?

- Neen... neen... zeker niet. - Nay... no... certainly not.

- Wat is er dan? - Then what is there?

- Er is niets. - There is nothing.

- Jawel, jawel. - Yep, yep. O ik voèl, dat je verdriet hebt... Gerrit, ben je niet gelukkig...? Oh I feel you're sad... Gerrit, aren't you happy...? Zijn er geheime dingen... Ben je niet gelukkig... met Adeline? Are there secret things... Aren't you happy... with Adeline?

- Jawel, zeker, Cony. - Yep, definitely, Cony. Ze is heel lief. She is very sweet. Ik ben heel gelukkig met haar. I am very happy with her.

- Wat is er dan? - Then what is there?

- Er is niets. - There is nothing.

- Jawel, Gerrit, jawel. - Yep, Gerrit, yep. O zeg het mij. O tell me. Hoû het niet in je. Hoû it not in you. Verdriet... dat stikt... in ons. Grief... that chokes... in us.

- Neen, het is geen verdriet... Het is... ik weet niet wat het is... - No, it's not grief... It's... I don't know what it is...

- Weet je het niet... - Don't know...

- Neen. - No.

- Maar er is dus iets... Wat is het...       - Het is... het is... Constance. - But so there is something... What is it... - It's... it's... Constance.

- Wat is het... - What is it...

- Het is... Constance... een groote MELANCHOLIE . - It's... Constance ... a great MELANCHOLIE .

- Een groote melancholie! - A great melancholy!

- Ja... - Yes...

- Waarom... - Why...

- Om... mij. - To ... me.

- Om jou... - To you...

- Ja... Omdat ik bedonderd ben... - Yes... Because I've been conned...

- Omdat je een paar dagen niet wel bent? - Because you're not well for a few days?

- Omdat ik... nooit wel ben... - Because I ... am never well...

Nu meende zij, dat hij overdreef, spotte, zwaartillend was, hypochonder, en zij zeide: Now she thought he was exaggerating, mocking, heavy-handed, hypochondriac, and she said:

- Maar Gerrit... - But Gerrit...

Hij begreep, dat zij hem niet geloofde, hem nooit gelooven zoû. He understood that she did not believe him, would never believe him. Hij lachte. He laughed.

- Ja... zeide hij. - Yes... he said. Ik ben hyp, hè... I'm hyp, lol...

- Ja... je bent vreeslijk hyp... hoor... - Yes... you are fearfully hyp... you know...

- Het is ook met dat beroerde weêr... - It's also with that lousy weather....

- Ja, dat maakt de menschen somber. - Yes, that makes people gloomy. Gelukkig, de kinderen niet. Fortunately, the children didn't.

- Neen, de kinderen niet... - Nay, not the children...

- Als je ze straks weêr ziet... dan... Maar onze wandeling moet je niet somber maken... Gerrit, zal je probeeren niet hyp       en niet melancholiek te zijn...? - If you see them again later... then... But our walk shouldn't make you gloomy... Gerrit, will you try not to be hyp and not melancholy...? Ik wist heelemaal niet, dat je zoo was! I didn't know at all that you were like that!

- Neen kind, maar wat weten wij van elkaâr... - Nay child, but what do we know of each other....

- O neen, niet veel. - Oh no, not much.

- De een is voor de ander gesloten... altijd. - One is closed to the other ... always. En toch hoû je van mij... ik van joû. And yet hoû you of me.... I love you. Jij weet niets van mij... ik, ik niets van jou. You know nothing about me... I, I nothing about you.

- Neen... - Nay...

- Van mijn geheimste weet je niets. - Of my most secret you know nothing. En ik niets van jou geheimste. And I secreted nothing from you.

- Neen, bekende zij zacht, en zij bloosde en zij dacht aan haar laat opgebloeide leven, lente en zomer - waar NIEMAND van wist. - Nay, she confessed softly, and she blushed and she thought of her late-blooming life, spring and summer - which NO ONE knew about.

- Dat kan niet anders. - There is no other way. Dat moet zoo zijn. That must be so. Wij voelen elkaâr zoo weinig aan, in de woorden, die we elkaâr zeggen. We feel each other so little, in the words, which we say to each other. Ik heb dikwijls verlangd naar een vriend... met wie ik zoû aanvoelen... ons allergeheimste. I have often longed for a friend with whom I could feel... our very secret. Ik heb nooit zoo een vriend gehad. I never had such a friend.

- Gerrit... ik wist niet... dat je zoo... zoo gevoelig was, broêr. - Gerrit... I didn't know... that you were so... so sensitive, brother.

- Neen... ik zeg je dingen, die ik anders nooit zeg. - No... I'm telling you things I never say otherwise. En ik zeg je ze en voel, dat het nutteloos is ze te zeggen. And I tell you them and feel, it is useless to say them. Toch ben je mijn zuster, niet waar... Yet you are my sister, aren't you....

- Ja...       - Nu breng ik je naar huis. - Yes... - Now I'm taking you home. Ik sleep je maar door de modder, den regen... De wegen zijn doorweekt... We zijn binnen een paar minuten bij je thuis. I drag you but through the mud, den rain.... The roads are soaked... We'll be at your house in a few minutes.

Hij bracht haar thuis: zij belde, Truitje deed open... He brought her home: she called, Truitje answered the door....

- Is Van der Welcke thuis, denk je? - Is Van der Welcke at home, do you think? vroeg Gerrit aan Constance. Gerrit asked Constance.

- Ja, mevrouw, antwoordde Truitje. - Yes, ma'am, replied Truitje. Meneer is op de voorkamer. Sir is in the front room.

- Dan ga ik hem even zien... - Then I'm going to see him for a while...

Gerrit stormde naar boven. Gerrit stormed upstairs.

- Mevrouw... ik vergat... Er is een telegram gekomen, zei Truitje. - Ma'am... I forgot... A telegram came, Truitje said.

- Een telegram... - A telegram...

Zij wist niet wat haar beving, maar zij werd doodsbang... Haar bloed scheen stil te staan in haar hart. She did not know what shook her, but she became terrified.... Her blood seemed to stand still in her heart. Zij nam het telegram van Truitje aan, ging er meê in den salon, en voor zij het opende, deed zij de deur toe... She took the telegram from Truitje, went into the parlor with it, and before she opened it, she closed the door....

Gerrit was maar even Van der Welcke gaan groeten: hij moest naar huis terug, want het was al twaalf uur en etenstijd... Van der Welcke geleidde hem de trap af. Gerrit had only gone to greet Van der Welcke briefly: he had to return home, for it was already noon and dinner time.... Van der Welcke led him down the stairs.

- Nou... adieu dan, kerel! - Well... adieu then, fellow! zei Gerrit joviaal, drukte Van der Welcke de hand. said Gerrit jovially, pressing Van der Welcke's hand. Constance... Constance...! Constance... Constance...! riep hij. he cried. Zij antwoordde niet. She did not answer.

- Constance! - Constance! riep Gerrit nog eens. cried Gerrit again.

De keukendeur stond open. The kitchen door was open.

- Mevrouw is in den salon, meneer, zei de meid. - Madam is in the parlor, sir, said the maid.

- Constance... - Constance...

Hij opende de deur. He opened the door. Maar de deur bleef stooten, als tegen een lichaam... But the door kept bumping, as against a body

- Verdomme nog toe! - Damn it! vloekte Gerrit, ontsteld... cursed Gerrit, dismayed....

Zij stortten door de eetkamer binnen, Van der Welcke, Gerrit, de meid. They dashed in through the dining room, Van der Welcke, Gerrit, the maid. Constance lag flauw tegen de deur. Constance lay faintly against the door. Het telegram kreukte in haar gekrampte vingers: The telegram creased in her cramped fingers:

‘Parijs... Henri dood. 'Paris... Henri dead. Ik ben wanhopig. I am desperate. Emilie.' Emilie.