TWEEDE HOOFDSTUK - 2
"'t Is waar," hervatte Wamba, "dat, ofschoon ik maar een ezel ben, ik
de eer geniet schellen te dragen, even goed als uw muilezel, eerwaarde
heer; ik dacht echter, dat de liefdadigheid van de moederkerk en hare
dienaren bij zich zelve moest beginnen, evenals andere liefdadigheid."
"Zwijg met uwe onbeschaamdheid, kerel!" viel de gewapende ruiter
in, Wamba's gesnap op een trotschen en gebiedenden toon afbrekende,
"en zeg ons, of gij den weg weet naar--hoe noemt ge uw _Franklin_,
Prior Aymer?"
"Cedric," hernam deze; "Cedric den Sakser.--Zeg mij, vriend, zijn we
dicht bij zijn woning, en kunt ge ons den weg wijzen?"
"De weg zal moeielijk te vinden zijn," antwoordde Gurth, die nu voor
het eerst sprak, "en Cedric's huisgezin begeeft zich vroeg ter ruste."
"Bah! spreek mij daar niet van!" zei de krijgsman; "ze kunnen
gemakkelijk weer opstaan om in de behoeften te voorzien van reizigers
als wij, die ons niet zullen vernederen om de gastvrijheid af te
smeeken, die wij het recht hebben te vorderen."
"Ik weet niet," hernam Gurth op een knorrigen toon, "of ik den
weg naar het huis van mijn meester wijzen moet aan lieden, die de
gastvrijheid, welke de meesten gaarne als een gunst aannemen, als
een recht vorderen."
"Durft gij mij tegenspreken, slaaf!" riep de krijgsman; en zijn paard
de sporen gevende, liet hij het een sprong over den weg maken, terwijl
hij de zweep ophief om de onbeschaamdheid van den boer te kastijden.
Gurth wierp hem een woesten en wraakgierigen blik toe, en sloeg met
een woedende, schoon aarzelende, beweging de hand aan het hecht van
zijn mes; maar Prior Aymer, die zijn muilezel tusschen zijn reisgenoot
en den zwijnenhoeder dreef, belette de voorgenomen gewelddadigheid.
"Neen, bij de heilige Maria, broeder Brian! ge moet niet denken,
dat ge thans in Palestina zijt, heerschende over heidensche Turken
en ongeloovige Saraceenen; wij, eilanders, houden niet van slagen,
behalve van die der heilige moederkerk, welke de kinderen kastijdt,
die ze lief heeft. Wijs mij, goede vriend," zeide hij tot Wamba,
zijn verzoek door een kleine zilveren munt ondersteunende, "den weg
naar de woning van Cedric den Sakser; gij kent hem voorzeker, en het
is uw plicht den reiziger terecht te helpen, zelfs al ware zijn stand
minder heilig dan de onze."
"Waarlijk, eerwaarde vader!" antwoordde de nar, "het Saraceensche
hoofd van uwen zeer eerbiedwaardigen reisgezel heeft mij van schrik
den weg naar huis doen vergeten.--Ik ben er niet eens zeker van,
of ik er heden avond zelf wel komen zal."
"Kom, kom," zei de Abt, "gij kunt het ons wijzen, als gij maar
wilt. Deze eerwaarde broeder is zijn geheele leven bezig geweest met
tegen de Saraceenen ter verlossing van het Heilige Graf te vechten;
hij is van de orde der Tempelridders, van welke gij misschien wel
zult gehoord hebben; hij is half monnik en half soldaat."
"Als hij maar half monnik is," zei de nar, "moest hij niet geheel
en al onredelijk zijn tegenover degenen, welke hij op weg ontmoet,
al haasten zij zich ook niet om vragen te beantwoorden, die hen in
het geheel niet raken."
"Ik vergeef u uwe geestigheid," hervatte de Abt, "op voorwaarde,
dat gij mij den weg naar Cedric's huis toont."
"Nu dan," antwoordde Wamba, "de eerwaarde heeren moeten dit pad houden,
tot ze aan het vervallen kruis komen, dat nauwelijks ter lengte van een
el boven den grond uitsteekt; draait dan links om, want daar kruisen
zich vier paden, en ik hoop, dat ge een schuilplaats zult vinden,
eer de storm opkomt."
De Abt bedankte zijn wijzen raadgever; en de ruiters, hun paarden de
sporen gevende, ijlden voort als menschen, die verlangen de herberg
te bereiken, voor het uitbarsten van een nachtelijk onweder. Toen
het paardengetrappel verstomde, zeide Gurth tot zijn makker: "als de
eerwaarde vaders den weg volgen, dien gij hun zoo wijselijk aangewezen
hebt, zullen ze heden avond moeielijk Rotherwood bereiken."
"Neen," zei de nar grijnzende, "maar ze kunnen, als het goed gaat,
Sheffield bereiken, en dat is een even geschikte plaats voor hen. Ik
ben zulk een slecht jager niet, dat ik den hond zou wijzen, waar het
wild ligt, als ik niet wil, dat hij er jacht op maakt."
"Ge hebt gelijk," zeide Gurth; "het zou verkeerd zijn, als Aymer
jonkvrouw Rowena zag; en het ware mogelijk nog erger, als Cedric,
gelijk zeer waarschijnlijk is, met dezen krijgshaftigen monnik in
twist geraakte. Maar laten wij, als trouwe dienaren, hooren, zien
en zwijgen."
Wij keeren tot de ruiters terug, die weldra de lijfeigenen verre
achter zich gelaten hadden, en het volgende gesprek hielden in de
Normandisch-Fransche taal, waarvan zich de hoogere standen algemeen
bedienden, met uitzondering van die weinigen, welke nog op hunne
Saksische afkomst roem droegen.
"Wat verbeelden zich toch die kerels met hunne halsstarrige
onbeschaamdheid," zei de Tempelier tot den Cisterciënser, "en waarom
weerhieldt ge mij, toen ik ze kastijden wilde?"
"Waarlijk, broeder Brian," hernam de Prior, "wat den één aangaat,
kan ik moeielijk de reden opgeven, waarom een nar niet als een gek zou
praten; en de andere boer is van dat woeste, ruwe, ongetemde geslacht,
waarvan men nog velen vindt, zooals ik u dikwerf gezegd heb, onder de
afstammelingen der overwonnen Saksers, en die er het grootste behagen
in scheppen, op alle mogelijke wijze hun afkeer van de overwinnaars
te toonen."
"Ik zou hun de beleefdheid wel schielijk met slagen geleerd hebben,"
merkte Brian aan; "ik ben gewoon met zulk volk om te gaan: onze
Turksche gevangenen zijn trotsch en onbuigzaam als Odin zelf; maar
een verblijf van twee maanden in mijn huis, onder de tucht van mijn
opziener, maakt hen nederig, ootmoedig, gedienstig en gehoorzaam. Maar,
Heer Prior, men moet zich voor vergif en dolk bij hen wachten, want
als men hun er de minste gelegenheid toe geeft gebruiken zij beiden
zonder omslag."
"Goed," hernam Prior Aymer, "ieder land heeft zijn gewoonten en zeden;
en behalve dat wij, door dezen kerel te slaan, den weg naar Cedric's
woning niet zouden vernomen hebben, zou het zeker een twist tusschen
u en hem veroorzaakt hebben, zoodra wij bij hem aankwamen. Herinner
u, wat ik u gezegd heb: deze rijke _Franklin_ is trotsch, stout,
achterdochtig en oploopend, een tegenstander van den adel, en zelfs van
zijn buren, Reginald Front-de-Boeuf en Philip de Malvoisin, die toch
waarlijk geen kinderen zijn, om het er tegen op te nemen. Hij verdedigt
de voorrechten van zijn stam zoo stoutmoedig, en is zoo trotsch op
zijne lijnrechte afkomst van Hereward, een beroemd voorvechter der
_Heptarchie_, dat hij algemeen Cedric _de Sakser_ genoemd wordt; en
hij stelt er roem in tot dit volk te behooren, terwijl vele anderen
trachten hunne afkomst te verbergen, uit vrees van het _vae victis_,
dat is, van het lot der overwonnenen, te moeten ondergaan."
"Prior Aymer," zei de Tempelier, "gij zijt een man van de wereld, een
kenner van echte schoonheid, en even ervaren als een minnezanger in
alle zaken de liefde betreffende; maar ik moet al eene buitengewone
schoonheid in die beroemde Rowena verwachten, om op te wegen tegen
de zelfverloochening en het geduld, die ik noodig heb, om zulk een
oproerigen boer te vleien, als gij haren vader Cedric beschreven hebt."
"Cedric is haar vader niet," hervatte de Prior; "hij is slechts
een verre bloedverwant van haar; zij stamt van hooger bloed af, dan
zelfs dat, waarop hij aanspraak maakt. Tot haren voogd heeft hij zich,
naar ik meen, zelf aangesteld; maar zijne pupil is hem even dierbaar,
als een eigen kind. Over hare schoonheid zult gij weldra oordeelen;
en wanneer de blankheid van haar kleur en de gebiedende, maar zachte
uitdrukking van een teeder blauw oog de zwartgelokte meisjes van
Palestina, ja zelfs de _houris_ uit het paradijs van den ouden Mahomed,
niet uit uw geheugen verdrijven, zoo ben ik een ongeloovige en geen
echte zoon der Kerk."
"Wordt uwe geroemde schoonheid," zei de Tempelier, "te licht in de
schaal bevonden, dan weet gij onze weddenschap!"
"Mijn gouden halsketen tegen tien vaten Chios-wijn!" hernam de Prior;
"ze zijn de mijne, even zeker, alsof ze reeds in de gewelven van het
klooster lagen, onder bewaring van den ouden keldermeester Dennis."
"En ik zal zelf rechter zijn," zei de Tempelier, "en alleen veroordeeld
worden als ik beken, dat ik sedert Pinkster een jaar zulk een mooi
meisje niet gezien heb. Zoo luidt onze overeenkomst, niet waar?--Prior,
uw halsketen loopt gevaar; ik zal ze over mijn ringkraag dragen bij
het tournooi te Ashby-de-la-Zouche."
"Win ze eerlijk," antwoordde de Prior, "en draag ze wanneer ge
wilt. Ik zal uw uitspraak vertrouwen, op uw woord als ridder en
geestelijke. Maar, broeder! volg mijn raad: gewen u aan wat meer
beleefdheid, dan die waaraan gij tot hiertoe bij het heerschen over
ongeloovige gevangenen en Oostersche slaven gewoon zijt. Als Cedric
de Sakser zich beleedigd voelt,--en hij is zeer licht geraakt;--dan is
hij er de man naar, om ons, zonder eerbied voor uwe ridderschap, voor
mijn hoog ambt en de heiligheid van beiden, het huis uit te zetten,
en ons op het veld bij de leeuweriken te laten slapen, al ware het
ook middernacht. Pas ook op, met welke oogen gij Rowena aanziet; hij
bewaakt haar met angstige zorg en als hij daaromtrent den minsten
argwaan opvat, zijn wij verloren. Men zegt, dat hij zijn eenigen
zoon uit zijn huis verbannen heeft, omdat hij met verliefde oogen
deze schoone durfde aanzien, die, naar het schijnt, op een afstand
mag vereerd, maar niet anders genaderd worden, dan met de gedachten,
welke wij bij het altaar der Moeder Gods medebrengen."
"Nu, gij hebt al genoeg gezegd," hernam de Tempelier; "ik zal mij voor
één avond inhouden, en mij zoo zachtzinnig als een meisje gedragen,
waar wat de vrees betreft, dat hij ons met geweld verjagen zou;
voor dergelijke beleediging zullen ik zelf, mijn schildknapen, en
Abdalla en Hamet u beschermen. Vrees niet, wij zijn sterk genoeg,
om ons met geweld kwartier te verschaffen!"
"Wij moeten het zoo ver niet laten komen," antwoordde de Prior;
"maar hier is het vervallen kruis, waarvan de nar gesproken heeft,
en de nacht is zoo duister, dat wij nauwelijks zien kunnen, welken
weg te volgen. Hij heeft ons, meen ik, gezegd, wij moesten links gaan?"
"Rechts," zeide Brian, "voor zoo ver ik mij herinneren kan."
"Links--zeker links; ik herinner mij, dat hij met zijn houten zwaard
daarheen wees."
"Ja! maar hij hield het zwaard in de linker hand, en wees over zijn
lichaam heen," hervatte de Tempelier.
Ieder bleef hardnekkig bij zijn meening, gelijk meestal gebeurt in
dergelijke gevallen. Men beriep zich op het gevolg; maar de bedienden
waren te ver af geweest, om Wamba's aanwijzingen te hooren. Eindelijk
bespeurde Brian iets, hetwelk hem eerst in de schemering ontgaan
was. "Hier ligt aan den voet van het kruis iemand die slaapt, of dood
is.--Hugo, stoot hem aan met uwe lans." Nauwelijks was dit geschied,
of de gedaante rees op, in goed Fransch uitroepende: "Wie gij ook
zijn moogt, het is onbeleefd mij in mijne overpeinzingen te storen."
"Wij wilden u slechts den weg naar Rotherwood, de woonplaats van
Cedric den Sakser vragen," zei de Prior.
"Ik ga er zelf heen," hernam de vreemdeling; "en als ik een paard
had, zou ik uw gids zijn; want de weg is wat moeielijk te vinden,
schoon mij volkomen bekend."
"Gij zult dank en belooning verdienen," hervatte de Prior, "zoo
gij ons veilig bij Cedric brengt." Hierop deed hij een van zijne
bedienden zijn eigen ros, dat tot hiertoe gemend werd, bestijgen,
en liet het paard waarop deze gereden had, aan den vreemdeling geven,
die tot gids dienen wilde.
Hun leidsman sloeg een anderen weg in, dan dien, welken Wamba
hun had aangewezen, om hen op het dwaalspoor te brengen. Het pad
leidde weldra dieper door het woud, en over menige beek, die door
de omringende moerassen dikwerf moeielijk te naderen was; maar de
vreemdeling scheen, als door instinkt, den veiligsten grond en de
beste plaatsen tot den overtocht te kennen; en, door voorzichtigheid
en oplettendheid, bracht hij het reisgezelschap in een breedere laan,
dan ze nog gezien hadden; en op een groot, laag, onregelmatig gebouw
wijzende, dat aan het einde daarvan stond, zeide hij tot den Prior:
"Ginds is Rotherwood, de woning van Cedric den Sakser."
Dit was eene blijde tijding voor Aymer, wiens zenuwen niet van
de sterkste waren, en die zooveel angst en onrust op den weg door
de gevaarlijke moerassen doorstaan had, dat hij nog niet eens de
gelegenheid had gehad, eene enkele vraag aan zijn gids te doen. Zich
nu weder verlicht, en dicht bij een schuilplaats ziende, begon zijn
nieuwsgierigheid te ontwaken, en hij vroeg den leidsman, wie en wat
hij was?
"Een pelgrim, zoo even uit het Heilige Land teruggekeerd!" was het
antwoord.
"Ge hadt daar liever moeten blijven, om voor het Heilige Graf te
strijden!" zei de Tempelier.
"Zeker, eerwaarde heer ridder," hervatte de pelgrim, wien het voorkomen
van den Tempelier geheel niet vreemd scheen; "maar wanneer zij, die
door hun eed verplicht zijn, de Heilige Stad te veroveren, zoo ver van
het tooneel hunner plichten rondreizen, kunt gij u dan verwonderen,
dat een vreedzame landman, zooals ik, een voornemen opgaf, waarvan
zij afgezien hebben?"
De Tempelier wilde een toornig antwoord geven, maar de Prior viel
hem in de rede, en betuigde opnieuw zijne verbazing, dat hun gids,
na eene lange afwezigheid, zoo goed den weg door het woud kende.
"Ik ben in deze streken geboren!" antwoordde hij; en reeds stonden zij
voor Cedric's woning;--een laag, onregelmatig gebouw, verscheidene
plaatsen, of omheiningen, omvattende, en zich over een groote
ruimte uitstrekkende. Schoon de grootte daarvan den rijkdom van den
bezitter bewees, verschilde het zeer van de hooge, met torens bezette,
kasteelachtige gebouwen, door de Normandische edelen bewoond; welke
bouworde toen in geheel Engeland algemeen was geworden. Rotherwood
was intusschen niet zonder verdedigingsmiddelen: geen gebouw kon
die ook in deze onrustige tijden missen, zonder gevaar te loopen op
een schoonen morgen uitgeplunderd en verbrand te worden. Een diepe
gracht omringde het geheele huis, en werd door een naburigen stroom
met water voorzien. Dubbele palissaden van puntige balken, welke het
nabij gelegen woud opleverde, verdedigden den buiten- en binnenkant der
gracht. Er was een ingang, ten westen, door de buitenste palissaden,
welke door een ophaalbrug met een soortgelijke opening aan den
binnenkant in gemeenschap stond. Men had nog daarenboven deze ingangen
door vooruitspringende hoeken beschermd, van welke zij, in geval van
nood, door boogschutters en slingeraars konden bestreken worden.
Vóór dezen ingang blies de Tempelier luid op zijn horen, want de regen,
die lang gedreigd had, begon nu met geweld te vallen.