×

Usamos cookies para ayudar a mejorar LingQ. Al visitar este sitio, aceptas nuestras politicas de cookie.


image

Don Quichot van La Mancha, Don Quichot XXI - SANCHO PANZA OP HET EILAND BARATARIA

Don Quichot XXI - SANCHO PANZA OP HET EILAND BARATARIA

HOOFDSTUK XXI.

SANCHO PANZA OP HET EILAND BARATARIA.

Nadat de hertog zijn plan ontworpen en aan zijne talrijke bedienden de noodige bevelen en aanwijzingen gegeven had, liet hij op een dag, korten tijd na die wonderbaarlijke luchtvaart, Sancho Panza roepen en kondigde hem aan, dat hij zich toerusten en klaar houden moest, om zijne waardigheid als stadhouder te aanvaarden, daar zijne aanstaande onderdanen al zoo naar hem verlangden, als het dorre land naar den Meiregen.

Sancho Panza boog zoo diep, dat zijn neus bijkans den grond raakte, en zeide: "Heer, sinds ik tot de Zeven Geitjes opsteeg en daar de aarde zoo klein en nietig aan mijne voeten zag liggen, is de begeerte om stadhouder te worden een weinigje afgekoeld. Indien uwe hoogheid mij een klein brokje hemel verkoos te geven, zou ik dat liever nemen, dan het grootste eiland van den aardbodem." "Vriend Sancho," antwoordde de hertog, "gij weet wel, dat ik zoo hoog in de lucht over niets te zeggen heb, en dat ik u daar dus ook geen stadhouderschap kan aanbieden. Ik geef u, wat ik in staat ben te geven: een vruchtbaar, kostelijk bebouwd, fraai en volmaakt eiland, waar gij overvloedig gelegenheid zult vinden om u met schatten te verrijken." "Nu, komaan," sprak Sancho, "om uwe doorluchtigheid pleizier te doen, wil ik dan zoo'n stadhouder worden; 't is anders niet eerzucht, die mij aandrijft mijn nederigen stand te verlaten, maar alleen de begeerte om goed te doen en te vernemen, hoe zulk een stadhouderschap eigenlijk smaakt." "Ei, als ge daar eens van geproefd hebt, zult ge er heel den tijd van uw leven alle tien vingers naar likken," meende de hertog. "Geen heerlijker ding, dan te bevelen en nergens verzet of weerspannigheid te vinden. Morgen al zult gij op reis gaan, en van avond nog krijgt gij uwe ambtskleeding en wat meer tot uwe uitrusting behoort." Sancho Panza boog andermaal als een knipmes en ging heen, om aan zijn meester het groote nieuws te verkondigen, dat hem zoo pas was meegedeeld. Don Quichot gaf hem de beste lessen en vermaningen, en Sancho hoorde hem zoo aandachtig aan, dat de ridder van zijn zoo op eens tot eene hooge waardigheid verheven schilddrager de beste verwachtingen opvatte.

En nu kwam de dag tot vertrekken en ging Sancho Panza met een talrijk gevolg op weg. Hij droeg de kleeding van een geleerde en daarover een mantel van donkerblauw laken. Op een muildier zat hij, en zijn grauwtje, met splinternieuw tuig en zadel, werd hem nageleid, daar hij van dat trouwe dier onmogelijk kon scheiden. Hij was zoo tevreden en gelukkig, dat hij op dat oogenblik niet met den keizer van China had willen ruilen.

Na eene korte reis kwam Sancho Panza met zijn gevolg in een stadje met ongeveer duizend inwoners aan, dat eene der aanzienlijkste bezittingen van den hertog was. Men maakte hem wijs, dat dit het eiland Barataria was; en alhoewel Sancho nog over geen water was gekomen, zoo nam hij die verzekering toch voor goede munt op en brak er verder zijn hoofd niet mee.

Toen hij de poorten der kleine stad naderde, die met een ringmuur omgeven was, kwamen hem raad en overheid plechtig te gemoet, om hem te verwelkomen. De klokken werden geluid, het volk juichte en jubelde, en met veel staatsie werd hij naar de hoofdkerk geleid, om voor zijne verheffing te danken, de sleutels der stad te ontvangen en zich in zijne volle waardigheid den volke te vertoonen.

De figuur, de dracht, de geheele houding en de manieren van den nieuwen stadhouder wekten bij allen, die niet in het geheim van den hertog waren ingewijd en dus de geheele ceremonie voor ernst moesten houden, niet weinig verbazing. Nadat de plechtigheid in de kerk was afgeloopen, bracht men hem buiten, deed hem plaats nemen op den rechterstoel, en de huishofmeester van den hertog, die het geheele kluchtspel bestuurde, sprak hem aan als volgt:

"Eerwaarde heer stadhouder, het is een overoud gebruik op het eiland, dat ieder, die er bezit van neemt, verplicht is eene vraag te beantwoorden, die zeer moeielijk en ingewikkeld is. Dit gebruik heeft geen andere bedoeling, dan om den bewoners al dadelijk een proefje van de scherpzinnigheid van den nieuwen regent te geven. Uit diens antwoord mogen zij dan opmaken, of zij over zijne aankomst zich te verheugen of wel te beklagen hebben." "Ei, als dat zoo is, kom dan maar met uwe vraag voor den dag, heer huishofmeester," antwoordde de nieuwe stadhouder. "Ik wil haar beantwoorden, zoo goed als ik maar kan, en dan moet het volk zelf weten, of 't lachen of huilen wil." Op dit oogenblik traden twee mannen in de rechtszaal, van wie de een als boer was gekleed en de ander zich door de groote schaar, die hij in de hand hield, als snijder deed kennen.

"Heer stadhouder," begon deze laatste, "ik en die boer hier komen om eene netelige zaak voor uwen rechtsstoel. Deze goede vriend namelijk kwam gisteren in mijne werkplaats, hield mij een lap laken voor en vroeg mij, of ik kans zag, daaruit eene muts voor hem te maken. Ik bekeek het laken van alle kanten, keerde 't om en om, berekende de lengte en de breedte, en toen zei ik eindelijk: "Ja, dat zou ik wel kunnen." "Nu dacht het boertje zeker, dat ik hem een stuk van het laken ontstelen wou of stilletjes in de hel wegmoffelen, en dus vroeg hij mij, of 't niet mogelijk was, twee mutsen van het stuk te maken. "Ik had dat gauw in den neus, en zei ja. Daarop verlangde de boer al meer mutsen, en al meer, en dat van dit ééne lapje laken, totdat we 't eindelijk over vijf stuks eens werden, die ik hem beloofde te maken. Voor een uur komt hij bij mij, om ze af te halen, en ik geef ze hem. Maar toen hij nu de mutsen ziet, wil hij mij er geen maakloon voor geven en verlangt zelfs, dat ik hem zijn laken zal betalen of 't hem heel en gaaf, zooals 't geweest is, teruggeven." "En wat hebt gij nu te zeggen, vriendje?" keerde Sancho zich tot het boertje. "Is alles zoo, als de snijder zegt?" "Ja, daar kan ik niets tegen zeggen," antwoordde de man. "Maar laat u nu eens de vijf mutsen toonen, die de gauwdief gemaakt heeft." De snijder stak op den wenk van den stadhouder zijne hand onder den mantel en, toen hij die weer voor den dag haalde, zag men vijf mutsjes, die hij op de vijf vingertoppen van zijne hand had gestoken.

"Hier is," zeide hij, "wat die man van mij verlangde, en 'k mag hier door den grond zinken, als ik ook maar een enkelen draad van 't laken voor mij heb gehouden." Al de toeschouwers lachten over die onnoozele poppenmutsjes en over heel de kluchtige rechtzaak. Sancho Panza echter dacht een poosje stil na en sprak toen:

"Ik geloof niet, dat tot het uitwijzen van deze rechtspraak veel wijsheid en geleerdheid noodig is, en ik beroep mij dus enkel en alleen op het gezonde menschenverstand. Mijn vonnis luidt aldus: "De snijder, omdat hij den boer opzettelijk bij den neus nam, verliest zijn maakloon; maar de boer verliest zijn laken, omdat hij, volgens zijne eigen bekentenis, vijf mutsen heeft besteld. De mutsen echter houd ik tot vergoeding van de rechtskosten."" Deze beslissing verwekte een algemeen gelach; maar men hield zich aan het vonnis van den stadhouder, en de zaak was hiermee afgeloopen.

Nauwelijks was weer stilte gevolgd, of daar traden twee oude mannen in de zaal, van wie de een op een dikken rietstok leunde. De ander, die geen stok bij zich had, trad voor en sprak:

"Gestrenge heer, voor eenigen tijd leende ik dezen man, uit goedwilligheid en om hem te helpen, tien goudguldens, eenvoudig onder voorwaarde, dat hij mij die som terug zou betalen, zoodra ik die opeischte. Ik liet een geruimen tijd verloopen, voordat ik het mijne terugvroeg. Daar echter de man volstrekt niet aan terugbetaling scheen te denken, sprak ik hem eindelijk aan en verlangde het geleende geld terug. Toen hield hij zich erg boos en hield vol, dat ik hem nooit uit de verlegenheid had geholpen, en al was dat zoo, dan had hij de schuld al lang afbetaald. Nu heb ik noch een getuige, dat ik hem de tien goudguldens leende, noch ook een getuige, dat ik ze weerom kreeg, want hij heeft ze werkelijk niet terugbetaald, en ik verzoek u dus, dat gij den leugenaar den eed moogt afnemen. Als hij zweert, dat hij mij het geld terugbetaalde, dan wil ik daar in 's hemels naam in berusten." "Wat zegt gij van dit geval, gij oude met den stok?" vroeg Sancho.

"Ei," antwoordde deze, "ik ontken niet, dat hij mij dat geld geleend heeft, maar ik ben evenzeer bereid, er een heiligen eed op af te leggen, dat ik de tien goudguldens weer in zijne handen gaf en hem dus wis en waarachtig betaalde." De stadhouder verlangde nu, dat de oude den eed afleggen zou, en deze was daar dadelijk toe bereid.

"Houd gij zoolang mijn stok vast," zeide hij tot den eischer en reikte hem den stok toe. Hierop stak hij zijne rechterhand op en legde den verlangden eed af, dat hij de tien goudguldens in de handen van zijn schuldeischer had teruggegeven.

"Nu welaan," zeide de eischer, "dan moet mijn zwak geheugen mij bedrogen hebben, en ik wil mij dus tevredenstellen." De beschuldigde nam zijn stok weder aan en beide partijen verlieten de gerechtszaal.

Toen nu Sancho het bescheiden gedrag en de toegevendheid van den een en de onbeschaamdheid van den ander bemerkte, liet hij zijn hoofd op de borst zakken, legde den wijsvinger aan den neus en dacht een oogenblik na. Op eens richtte hij zich op, wierp het hoofd in de hoogte, alsof hij een licht zag opgaan, en beval, dat men de partijen terstond terug zou roepen. Men bracht hen dus weder in de zaal, en Sancho sprak:

"Hoor eens, oude met den stok, geef mij dien rotting eens eventjes hier." "Met genoegen," zei de man en gaf den stok over. Sancho nam dien, reikte hem den eischer toe en zeide tot dezen: "Ga nu in vrede, want thans zijt gij in waarheid betaald." "Hoe zoo dat?" vroeg de man verwonderd. "Dit ding is toch geen tien goudguldens waard?" "Dat is het wel," sprak Sancho, "of zeg anders, dat ik een ezel en een stommerik ben. Ziet toe, menschen, en oordeelt, of ik verstand genoeg heb, om uw stadhouder te blijven. Breek me dien stok eens midden door." De stok werd in tweeën gebroken, en tot verbazing van alle verzamelden bleek, dat hij van binnen hol was en de tien goudguldens bevatte, waarover men twist had gevoerd. Iedereen verwonderde zich en hield Sancho Panza voor een tweeden Salomo in wijsheid. Men vroeg hem, hoe hij op de gedachte was gekomen, dat het geld in den rotting kon wezen.

"Dat zal ik u vertellen," antwoordde hij. "Toen die bedrieger zijn beschuldiger den stok gaf, terwijl hijzelf den eed aflegde, vermoedde ik eene list en begreep ik, dat in den rotting de betaling moest wezen." Toen deze eerste rechtszitting zoo roemrijk en glansrijk voor hem was afgeloopen, werd Sancho Panza naar een prachtig paleis geleid, waar in eene fraaie zaal een kostelijk middagmaal bereid stond.

Terstond bij zijn binnentreden liet zich eene liefelijke muziek hooren en traden vier pages toe, om hem een zilveren waschbekken voor te houden, waarin hij met veel zwier zijne handen waschte. Toen verstomde de muziek en Sancho Panza nam aan de rijkbezette tafel plaats. Hij moest evenwel alleen zitten, want er was maar één stoel en ook maar voor één persoon gedekt. Achter hem vatte een personage post, die een baleinen stokje in de hand had en zich weldra als lijfarts deed kennen.

Men tilde een sneeuwwit laken op, waarmede al de kostelijke gerechten overdekt waren. Een jong mensch, die zeer veel van een student had, deed het tafelgebed; een page bond den stadhouder een kostbaar, rijk met kanten omzoomd servet om den hals, en de kok zette een schotel voor hem, waaruit hem een heerlijke geur tegensloeg.

Een honger als een paard hebbende, liet Sancho een begeerigen blik over de tafel gaan, verheugde zich in den geest over de genietingen, die daar voor zijn oog uitgebreid lagen, en wilde op den eersten hap uit dien eersten schotel juist een tweeden laten volgen, toen men hem 't lekker gerecht met de grootste snelheid voor den neus wegnam en hem een anderen schotel voorzette. Onze gewezen schildknaap verwonderde zich over dit vreemde doen en wou op den nieuwen schotel een aanval wagen, toen de dokter achter hem zijn zwart stokje uitstak en op dien schotel tikte. Als een havik uit de wolken schoot nu een page toe, pakte den schotel evenals den eersten weg en was daarmee, voordat de onthutste stadhouder een, twee, drie kon tellen, de deur uit.

Sancho zette een gezicht als een oorworm, keek de omstanders stijf aan en vroeg op hoogen toon, wat voor goochelaarskunsten 't waren, dat men hem het eten zoo voor den neus wegkaapte. "Heer stadhouder," zeide hierop de lijfarts op plechtigen toon, "gij moet hier te lande eten, zooals het gebruik dat voorschrijft. Ik ben de lijfarts van uwe genade en word betaald, om u naar behooren te bedienen. Ik zorg voor uwe gezondheid meer dan voor mijn eigene, want ik studeer dag en nacht, om uw lichaamsgestel te leeren kennen en u, mocht ge eens ziek worden, te kunnen bijstaan en genezen. Vooral echter moet ik het oog op uwe maaltijden houden en toezien, dat gij u de maag niet bederft. Ik mag u alleen dingen laten gebruiken, die ik weet, dat u niet schaden kunnen. Al 't overige moet ik met mijn stokje aanraken en buiten uw bereik laten brengen. Daarom gelastte ik, den eersten schotel weg te nemen, omdat hij te verkoelend is, en de tweede schotel moest verdwijnen, omdat hij te veel verhit en te veel kruiderijen bevat, die den dorst aanzetten. Wie echter te veel drinkt, mag nimmer op een lang, gelukkig en gezond leven rekenen." "Nu," bromde Sancho, "laat mij dan toch eens van die gebraden patrijzen proeven. Die kunnen toch wis en waarachtig geen kwaad." "Ja, zeker wel," riep de lijfarts; "zoolang ik in leven ben, zal mijnheer de stadhouder daar geen sikkepitje van over de lippen krijgen." "En waarom dat niet?" vroeg Sancho Panza driftig.

"Omdat," antwoordde de dokter met de grootste bedaardheid, "omdat ons aller meester Hippocrates, de grootste medicijnmeester van alle tijden, met wijsheid gezegd heeft: Omnis saturatio mala, perdix autem pessima; wat op zijn plat Spaansch beteekent: Men mag zijn maag niet volstoppen, en te veel patrijs eten is de pest." "Als dat waar is, zoek dan zelf uit, wat goed en dienstig voor mij is, maar poets dan de plaat en laat mij rustig eten, zonder steeds met dat verwenschte zwarte stokje te wijzen, want, zoo waar als ik leef, ik ben flauw van honger. Eten moet de mensch, en die heel niets gebruikt, zal eer aan zijn einde komen, dan die zich tienmaal op een dag de maag bederft." "Hoogst wijs en verstandig gesproken, heer stadhouder," zeide de dokter; "en 'k wil dus eens zien, wat hier voor uwe genade al zoo dienstig is. Deze gestoofde konijntjes zijn een geducht zwaar eten, en gij moet ze maar stilletjes laten staan. Dit kalfsvleesch zou beter gaan; maar tot mijn spijt zie ik, dat het bijzonder vet is, en dus deugt het volstrekt niet voor uwe genade." "Maar daar dampt nog een groote schotel, zeker met olla podrida; geef dien hier, want onder al de dingen, die in zoo'n hutspot komen, is zeker toch wel een, dat goed voor mij is." "In geen geval!" antwoordde de lijfarts. "Zoo'n olla podrida is 't ongezondste en onverteerbaarste, dat op de wereld te bedenken is. 't Is een kost voor boeren en schippers; maar op de tafel van een stadhouder mogen alleen de fijnste, onschuldigste, uitgezochtste hapjes verschijnen. 'k Moet uwe genade dus ernstig raden, liever een paar van deze beschuitjes met wat kweegelei te nemen. Dit laatste vooral verwarmt de maag, bevordert de spijsvertering en is dus bijzonder aan te bevelen." Bij het vernemen van deze woorden wierp zich Sancho Panza in zijn stoel achterover, keek den dokter een poosje stijf in de oogen en vroeg hem toen zeer ernstig, hoe hij heette en waar hij gestudeerd had.

"Mijn naam, heer stadhouder," antwoordde de arts, "is Pedro Recio d'Aguero, ik ben geboren te Tirteafuera en heb aan de hoogeschool van Osuna gestudeerd." "Goed, goed! heer dokter Pedro Recio," barstte Sancho Panza thans woedend los, "goed, goed! Maar ik zeg u nu: maak oogenblikkelijk, dat ge weg komt, of 'k zweer, een stok te zullen nemen, en je daarmee zoo lang te ranselen, als mijn arm 't maar uithouden kan. Van een verstandigen en billijken dokter wil ik raad aannemen, maar niet van een domkop, als gij zijt. Ga, zeg ik! Scheer je dadelijk de deur uit, of ik neem dezen stoel en sla hem op je dommen schedel in duizend stukken. Geen mensch zou een woord zeggen, als ik een dokter ombracht, die beul en dwingeland over anderen wil wezen. Marsch, zeg ik nog eens, en geeft mij te eten, of loopt met heel dit stadhouderschap naar de maan! Een ambt, dat zijn meester niet genoeg te eten geeft, is geen knip voor den neus waard, en ik althans dank er voor." Toen Sancho zich zoo geweldig boos maakte, kreeg de dokter een schrik op het lijf en wou reeds heengaan, toen het luid schetteren van een posthoren hem nog even deed wachten. De hofmeester trad aan het raam, keek naar buiten en zeide: "Heer stadhouder, daar komt een bode van den hertog, die zeker gewichtige tijding brengt." "Laat hem binnenkomen!" beval Sancho.

Met zweet bedekt en half buiten adem trad de postiljon binnen, haalde een brief uit zijn tasch en reikte dien den stadhouder over, die den hofmeester beval, het adres voor te lezen.

Dit luidde: "Aan Don Sancho Panza, stadhouder van het eiland Barataria. Eigenhandig of door den secretaris te openen." "Wie is hier mijn secretaris?" vroeg Sancho, na het adres te hebben vernomen.

"Ik, genadige heer," antwoordde een der aanwezigen en trad voor. "Ik kan lezen en schrijven en ben een Biscayer." "Nu, als dat waar is, dan kunt gij secretaris zelfs van den keizer zijn. Maak nu dien brief open en vertel mij wat er in staat." De secretaris gehoorzaamde. Nadat hij zich met den inhoud van den brief had bekend gemaakt, zette hij echter een zeer bedenkelijk gezicht en zeide, dat het schrijven eene zaak van het uiterste gewicht betrof, die in het diepste geheim moest behandeld worden.

Sancho liet nu dadelijk allen, op den hofmeester en den secretaris na, de zaal verlaten, en verzocht den laatste vervolgens, den brief hardop voor te lezen.

"Mij is ter oore gekomen," luidde de brief, "dat eenige woedende vijanden een aanval op het eiland Barataria voorhebben, en ik raad u dus, vriend Sancho Panza, toch vooral waakzaam en op uwe hoede te zijn. Ook heb ik vernomen, dat vier personen, die uwe wijsheid vreezen, eene samenspanning gemaakt hebben, om u van het leven te berooven. Houd dus uwe oogen open en eet niet van de spijzen, die men u voorzet. Ingeval gij in nood mocht geraken, zal ik u te hulp komen. Handel voor het overige, gelijk men dat van iemand van uw verstand verwachten kan, en wees gegroet.

De hertog." De stadhouder hoorde van dit schrijven niet weinig vreemd op en ook de anderen konden hunne verwondering niet verbergen.

"Wat moeten wij dan doen?" vroeg Sancho, zich tot den hofmeester keerend. "Ik voor mij ben er voor, dat wij in de eerste plaats en zonder alle verwijl dien heer dokter Recio in eene diepe gevangenis werpen, omdat juist hij pogingen gedaan heeft, om mij aan den pijnlijksten en akeligsten dood, den hongerdood namelijk, over te leveren." "Ja, maar nog noodiger reken ik, dat gij van al de gerechten, die hier op tafel staan, geen brok aanroert, heer stadhouder," zeide de hofmeester. "Gij maakt u zeker al te bezorgd, heer," bromde Sancho Panza; "maar toch wil ik uw raad opvolgen en niets gebruiken, dan een paar wijndruiven en een stuk brood. Geeft beiden hier, want ik val wezenlijk flauw van honger, en als wij ons, zooals de hertog schrijft, tot een veldslag moeten gereedhouden, is 't bovenal noodig, dat wij ons hart en onze ledematen door krachtig voedsel sterken. De buik draagt het hart, zegt het spreekwoord, en niet het hart den buik. Gij, heer geheimschrijver, moogt den hertog antwoorden, dat wij zijne orders stipt opvolgen en niets verzuimen zullen, om zijne gunst en genade waardig te blijven. Nu weg met dat tafellaken, en geeft mij wat krachtigs tot hartsterking! Later zal ik 't met alle schelmen, spionnen en moordenaars klaarspelen, al kwamen ze bij scheepsladingen vol naar ons eiland over." Op dit oogenblik trad een edelknaap in de zaal en berichtte, dat verscheidene partijen buiten stonden, om de gerechtigheid van den heer stadhouder in te roepen en zijne beslissing over verschillende twistvragen te hooren. Zuchtend bleef Sancho zitten en liet de menschen komen, welker verhalen hij met het grootste geduld aanhoorde. Zoo goed als hij kon, deed hij uitspraak in de verschillende gevallen en zocht iedereen naar zijn beste vermogen tevreden te stellen.

Eindelijk viel de avond, en nu eerst was Sancho vrij van zaken en hield, zonder door de wijze vermaningen van den lijfarts gestoord te worden, een duchtigen avondmaaltijd. Na afloop daarvan bekroop hem de lust om eens iets van het eiland te zien, en ging hij dus met den hofmeester, den secretaris, den kroniekschrijver en een talrijk gevolg van gerechtsdienaars en schrijvers op weg. Sancho Panza met den staf, die zijne waardigheid aanduidde, stapte in het midden en wel met zooveel deftigheid, dat tot de kleinste kinderen eerbied en ontzag voor hem kregen. Na zoo eenige straten doorgekuierd te zijn, vernamen zij een luid degengekletter, snelden daarop toe en bemerkten twee mannen, die woedend op elkaar inhieuwen, en eerst toen zij de hooge overheid zagen naderen, hun grimmig gevecht staakten.

"Hierheen, mijne heeren!" riep een der vechtenden het hooge gezelschap toe. "Men heeft mij willen berooven en op de publieke straat aangevallen." "Stil, stil, goede man," antwoordde Sancho. "Zet maar zoo'n keel niet op en vertel mij de oorzaak van uwe ruzie. Ik ben de stadhouder en zal dat appeltje wel zien te schillen." De tweede kampioen nam terstond het woord en zeide: "Heer, gij moet weten, dat deze knaap daar zoo pas in een speelhuis over de duizend realen heeft gewonnen. Ik was daarbij en besliste in twijfelachtige gevallen meermalen in zijn voordeel. Toen hij nu opstond, verwachtte ik, dat hij mij uit dankbaarheid eenige realen in de hand zou stoppen; doch hij streek zijn geld op en ging heen, zonder zelfs naar mij om te zien. Ik volgde hem en verzocht hem, mij althans acht realen af te staan, daar ik een arme drommel ben en dat geld opperbest kan gebruiken. Maar nu wou die schraalhans mij maar vier realen geven, waaruit uwe genade zien kunt, wat een gemeene en onbeschaamde rekel hij is. Ik maakte mij boos over zijne inhaligheid, wij kregen harde woorden en 't einde van 't lied was, dat wij de degens trokken en elkaar te lijf gingen." "En wat hebt gij van uwen kant te zeggen?" vroeg Sancho Panza den anderen rustverstoorder.

"Ik moet erkennen, dat die sinjeur over het geheel de waarheid heeft gesproken," antwoordde gene. "Ik wou hem niet meer dan vier realen geven, omdat hij al vaak genoeg nog meer heeft gekregen en dus alles zoo nauw niet rekenen moest. En dat ik hem zijn zin niet gaf, is het beste bewijs, dat ik geen gauwdief ben, want gauwdieven zorgen wel, dat zij een ander, die hun in de kaart kijkt, met geld en goede woorden den mond stoppen." "Dat is wel wezenlijk zoo," zei de hofmeester tot den stadhouder. "Uwe genade mag dat wel ernstig in overweging nemen." "Ik zal uitspraak doen naar billijkheid en recht," antwoordde Sancho. "Gij, die eerlijk of oneerlijk gewonnen hebt, betaalt terstond honderd realen aan uw makker en dan nog dertig aan de armenkas.--En gij," keerde hij zich tot den tweede, "steekt die som op en pakt dan zoo gauw mogelijk uwe biezen. Voor volle tien jaren zijt gij van het eiland verbannen, en als gij voor dien tijd terug mocht komen, zult gij opgeknoopt worden aan de hoogste galg, die in mijne staten te vinden is. Zoo en niet anders zal het gebeuren, en daarmee basta!" De een betaalde, de ander streek op; de een ging naar huis, de ander stapte de poort uit, en daarmee was de gansche zaak op de kortste en beste manier afgedaan.

Sancho Panza ging verder, toen daar een gerechtsdienaar aankwam, die een jongmensch bij zijn kraag voortleidde.

"Heer stadhouder," sprak de gerechtsdienaar, "zoodra deze jonkman ons van verre in het oog kreeg, keerde hij dadelijk om en ging als een haas op den loop. Wie het oog van de wet schuwt, heeft zeker wat kwaads op zijn geweten, dacht ik, zette hem na en kreeg hem, daar hij kwam te vallen, gelukkig te pakken." "Waarom gingt gij op den loop, manneke?" vroeg Sancho.

"Heer, om niet op de vele vragen te moeten antwoorden, die de gerechtigheid iedereen voorlegt," antwoordde de vreemde. "Wat is uw beroep?" "Ik ben wever." "Wat weeft gij?" "Lanspunten, met uwer genades permissie." "Ei, ei, ge lijkt mij een rare snaak toe; ge wilt u er zeker met een grap afmaken," zeide Sancho. "Maar 't is goed.--Zeg, waarheen waart ge nu op weg?" "Ik ging alleen, om een luchtje te scheppen." "En waar vindt men dat op dit eiland?" "Waar 't waait, heer." "Opperbest, mijn kereltje! Ik zie, dat ge een guit zijt. Verbeeld je dan nu maar, dat ik de frissche lucht ben en je in de gevangenis blaas. Pakt hem, mannen, en neemt hem mee. Zoo waar ik stadhouder ben, zal hij van nacht slapen, waar hij geen frissche lucht kan scheppen." De jonge man lachte. "Gij zult mij in de gevangenis evenmin tot slapen dwingen, als gij mij tot koning kunt maken," antwoordde hij stout. "En waarom niet?" vroeg Sancho.

"Kan ik u niet in de gevangenis stoppen en vrijlaten, al naardat ik verkies?" "Ja, dat kunt gij; maar tot slapen in de gevangenis kunt gij mij niet dwingen." "Zoo'n dekselsche jongen!" riep Sancho. "Hebt ge bij geval ook een beschermengel bij de hand, die je de boeien afneemt, die ik je misschien zal laten aanleggen?" "Neen, dat niet," antwoordde de jonge man op luchtigen toon; "maar toch blijf ik er bij, dat gij mij niet in de gevangenis kunt doen slapen. Zie, beste heer, stel het geval, dat gij mij werkelijk in boeien liet slaan en in de gevangenis werpen, dat gij den cipier last gaaft mij ten strengste te bewaken, en dat deze werkelijk mijn ontsnappen belette, dan zou toch niemand in staat zijn, mij tot slapen te dwingen, als ik eens besloten was, mijne oogen open te houden." "Ha, meent gij het zoo, maat?" riep Sancho en lachte hartelijk. "Ja, dat is een ander ding. Dus wilt gij dan maar niet slapen, om uw wil te hebben, maar niet, om mijne bevelen gehoorzaamheid te weigeren?" "Zoo is het," antwoordde de jonge loshoofd. "Nu dan, slaap thuis en droom genoeglijk," sprak Sancho. "Wees echter in 't vervolg wat voorzichtiger met uwe tong, want niet iedereen houdt van gekscheren, en ge kondt u door die snakerijen licht wel eens een dracht slagen op den hals halen." De jonge spotvogel ging zijns weegs en daar Sancho moe begon te worden, maakte ook hij rechtsomkeert en keerde met zijn gevolg naar het paleis terug.

Den volgenden morgen, zoodra de stadhouder opgestaan was, werd hem een ontbijt voorgezet, dat, volgens de verordening van dokter Recio, eenvoudig uit wat fruit en een glas koud water bestond. Sancho had gaarne wat anders gehad; maar de lijfarts deed opmerken, dat weinig en licht voedsel den geest scherp en levendig houdt, wat vooral voor iemand, die ambt of waardigheid bekleedt een ding van uiterst groot gewicht is. De arme stadhouder moest zich met deze redeneering tevredenstellen; doch praatjes vullen geen gaatjes, en hij leed een barbaarschen honger en begon in zijn hart het geheele stadhouderschap en hem, die 't hem had opgedragen, al half naar de maan te wenschen. Intusschen zette hij zich toch met knorrende maag in den rechterstoel en hoorde in tegenwoordigheid zijner hoogste ambtenaren de vraag aan, welke een vreemde hem tot beslissing voorlegde.

"Genadige heer," zeide deze tot hem, "uw gebied wordt door een waterrijken stroom in tweeën gescheiden. Over dien stroom ligt eene brug, aan wier eene eind een galg en een rechtshuis staan, in welk laatste zich gewoonlijk vier rechters ophouden, om eene wet te handhaven, die door den heer van den stroom is uitgevaardigd en luidt: "Indien iemand over deze brug gaat, dan moet hij vooraf zweren, waarheen en tot welk einde hij die overschrijdt. Zweert hij de waarheid, dan mag men hem ongemoeid laten gaan; doch zweert hij valsch, dan moet hij onverwijld opgehangen worden en sterven aan de galg, die bij de brug staat." "Na het bekendmaken van deze wet gingen velen over de brug; doch iedereen zwoer de waarheid, en men liet hen dus ongehinderd trekken. Nu gebeurde het echter, dat een man, wien de eed werd afgevorderd, zwoer en beweerde, dat hij over de brug ging enkel en alleen met plan, om aan die galg opgehangen te worden en te sterven.

"De rechters keken elkaar bij dien eed verbaasd aan en zeiden de een tot den ander: "Als wij dezen man ongemoeid gaan laten, dan heeft hij gelogen en moet volgens de wet wegens meineed sterven. Opknoopen mogen wij hem evenwel niet; want deden wij dat, dan had hij immers de waarheid gezeid, toen hij zwoer, dat hij enkel en alleen over de brug wilde gaan, om opgehangen te worden, en diensvolgens moet hij krachtens de letter van de wet vrij zijns weegs gaan." "Zoo staat nu het geval, en gij, heer stadhouder, moet beslissen, wat de rechters met den man moeten aanvangen. Tot hiertoe zijn zij 't nog altijd oneens en zitten met de handen in het haar. Zij vertrouwen op uwe scherpzinnigheid en verkeeren in de zoete hoop, dat gij die harde noot kraken en het raadsel oplossen zult." "Hoor, goede vriend," antwoordde Sancho, "uwe heeren rechters hadden zich de moeite kunnen besparen van u hierheen te zenden, want ik ben een man, wien de natuur een grooter portie domheid dan verstand heeft geschonken. Vertel mij 't geval evenwel nog eens, en dan wil ik zien, of ik, zooals men wel zegt, den spijker op den kop kan treffen. Spreek op, goede vriend!" De vreemde vertelde de geheele geschiedenis nog eens, en toen nog eens, totdat Sancho Panza haar goed genoeg meende begrepen te hebben, om er zijn oordeel over te zeggen.

"Mij dunkt," sprak hij, "dat ik dat dingetje wel zal klaren. 't Geval komt eenvoudig hierop neer: De man verklaart onder eede, dat hij over de brug wil gaan, om aan de galg te sterven. Sterft hij nu, dan heeft hij de waarheid bezworen, en moet volgens de wet worden vrijgelaten. Sterft hij evenwel niet, dan heeft hij een meineed gedaan, en moet krachtens de wet gehangen worden." "Juist zoo is het, heer stadhouder," zeide de vreemde. "Nu dan doe ik uitspraak," sprak Sancho, "dat men de eene helft van den mensch, die de waarheid heeft gezegd, vrijen overgang late, maar de andere, die gelogen heeft, zonder barmhartigheid ophange. Op die manier krijgt ieder deel wat hem toekomt." "Als wij ons aan deze uitspraak hielden, heer stadhouder," antwoordde de vreemde, "zouden wij gedwongen zijn, den bedoelden persoon in twee helften te deelen, en de leugenachtige van de waarheidsprekende te scheiden. Deze scheiding zou het onschuldig deel echter niet kunnen overleven, en de wet zou dus niet worden gehandhaafd." "Mijn beste vriend," zeide Sancho Panza op deze tegenwerping, "de man, om wien 't hier te doen is, heeft, als ik 't wel begrijp, evenveel recht om te leven als om te sterven. De waarheid redt, de leugen veroordeelt hem. Zeg dus aan de rechters, dat zij voor ditmaal maar genade voor recht moeten laten gelden en den sukkel de vrijheid geven, omdat goeddoen altijd loffelijker is dan kwaaddoen.--En loop nu naar den drommel en meen niet, dat ik hier aangesteld ben, om raadseltjes te raden, die onmogelijk op te lossen zijn. Loop heen, zeg ik, en gij, hofmeester, bezorg mij wat stevigs te eten en laat mij niet van honger en ergernis omkomen." De vreemdeling stapte op, en de hofmeester betoonde zich genadig, daar hij Sancho naar de tafel leidde, die evenals gisteren rijkelijk bezet was. Indien niet de dokter achter hem gestaan had, zou de stadhouder als een prins gesmuld hebben; maar nu kwam telkens een tik met dat verwenschte zwarte stokje en haalde onzen hongerigen vriend de vetste happen voor den mond weg.


Don Quichot XXI - SANCHO PANZA OP HET EILAND BARATARIA

HOOFDSTUK XXI.

SANCHO PANZA OP HET EILAND BARATARIA.

Nadat de hertog zijn plan ontworpen en aan zijne talrijke bedienden de noodige bevelen en aanwijzingen gegeven had, liet hij op een dag, korten tijd na die wonderbaarlijke luchtvaart, Sancho Panza roepen en kondigde hem aan, dat hij zich toerusten en klaar houden moest, om zijne waardigheid als stadhouder te aanvaarden, daar zijne aanstaande onderdanen al zoo naar hem verlangden, als het dorre land naar den Meiregen.

Sancho Panza boog zoo diep, dat zijn neus bijkans den grond raakte, en zeide: "Heer, sinds ik tot de Zeven Geitjes opsteeg en daar de aarde zoo klein en nietig aan mijne voeten zag liggen, is de begeerte om stadhouder te worden een weinigje afgekoeld. Indien uwe hoogheid mij een klein brokje hemel verkoos te geven, zou ik dat liever nemen, dan het grootste eiland van den aardbodem." "Vriend Sancho," antwoordde de hertog, "gij weet wel, dat ik zoo hoog in de lucht over niets te zeggen heb, en dat ik u daar dus ook geen stadhouderschap kan aanbieden. Ik geef u, wat ik in staat ben te geven: een vruchtbaar, kostelijk bebouwd, fraai en volmaakt eiland, waar gij overvloedig gelegenheid zult vinden om u met schatten te verrijken." "Nu, komaan," sprak Sancho, "om uwe doorluchtigheid pleizier te doen, wil ik dan zoo'n stadhouder worden; 't is anders niet eerzucht, die mij aandrijft mijn nederigen stand te verlaten, maar alleen de begeerte om goed te doen en te vernemen, hoe zulk een stadhouderschap eigenlijk smaakt." "Ei, als ge daar eens van geproefd hebt, zult ge er heel den tijd van uw leven alle tien vingers naar likken," meende de hertog. "Geen heerlijker ding, dan te bevelen en nergens verzet of weerspannigheid te vinden. Morgen al zult gij op reis gaan, en van avond nog krijgt gij uwe ambtskleeding en wat meer tot uwe uitrusting behoort." Sancho Panza boog andermaal als een knipmes en ging heen, om aan zijn meester het groote nieuws te verkondigen, dat hem zoo pas was meegedeeld. Don Quichot gaf hem de beste lessen en vermaningen, en Sancho hoorde hem zoo aandachtig aan, dat de ridder van zijn zoo op eens tot eene hooge waardigheid verheven schilddrager de beste verwachtingen opvatte.

En nu kwam de dag tot vertrekken en ging Sancho Panza met een talrijk gevolg op weg. Hij droeg de kleeding van een geleerde en daarover een mantel van donkerblauw laken. Op een muildier zat hij, en zijn grauwtje, met splinternieuw tuig en zadel, werd hem nageleid, daar hij van dat trouwe dier onmogelijk kon scheiden. Hij was zoo tevreden en gelukkig, dat hij op dat oogenblik niet met den keizer van China had willen ruilen.

Na eene korte reis kwam Sancho Panza met zijn gevolg in een stadje met ongeveer duizend inwoners aan, dat eene der aanzienlijkste bezittingen van den hertog was. Men maakte hem wijs, dat dit het eiland Barataria was; en alhoewel Sancho nog over geen water was gekomen, zoo nam hij die verzekering toch voor goede munt op en brak er verder zijn hoofd niet mee.

Toen hij de poorten der kleine stad naderde, die met een ringmuur omgeven was, kwamen hem raad en overheid plechtig te gemoet, om hem te verwelkomen. De klokken werden geluid, het volk juichte en jubelde, en met veel staatsie werd hij naar de hoofdkerk geleid, om voor zijne verheffing te danken, de sleutels der stad te ontvangen en zich in zijne volle waardigheid den volke te vertoonen.

De figuur, de dracht, de geheele houding en de manieren van den nieuwen stadhouder wekten bij allen, die niet in het geheim van den hertog waren ingewijd en dus de geheele ceremonie voor ernst moesten houden, niet weinig verbazing. Nadat de plechtigheid in de kerk was afgeloopen, bracht men hem buiten, deed hem plaats nemen op den rechterstoel, en de huishofmeester van den hertog, die het geheele kluchtspel bestuurde, sprak hem aan als volgt:

"Eerwaarde heer stadhouder, het is een overoud gebruik op het eiland, dat ieder, die er bezit van neemt, verplicht is eene vraag te beantwoorden, die zeer moeielijk en ingewikkeld is. Dit gebruik heeft geen andere bedoeling, dan om den bewoners al dadelijk een proefje van de scherpzinnigheid van den nieuwen regent te geven. Uit diens antwoord mogen zij dan opmaken, of zij over zijne aankomst zich te verheugen of wel te beklagen hebben." "Ei, als dat zoo is, kom dan maar met uwe vraag voor den dag, heer huishofmeester," antwoordde de nieuwe stadhouder. "Ik wil haar beantwoorden, zoo goed als ik maar kan, en dan moet het volk zelf weten, of 't lachen of huilen wil." Op dit oogenblik traden twee mannen in de rechtszaal, van wie de een als boer was gekleed en de ander zich door de groote schaar, die hij in de hand hield, als snijder deed kennen.

"Heer stadhouder," begon deze laatste, "ik en die boer hier komen om eene netelige zaak voor uwen rechtsstoel. Deze goede vriend namelijk kwam gisteren in mijne werkplaats, hield mij een lap laken voor en vroeg mij, of ik kans zag, daaruit eene muts voor hem te maken. Ik bekeek het laken van alle kanten, keerde 't om en om, berekende de lengte en de breedte, en toen zei ik eindelijk: "Ja, dat zou ik wel kunnen." "Nu dacht het boertje zeker, dat ik hem een stuk van het laken ontstelen wou of stilletjes in de hel wegmoffelen, en dus vroeg hij mij, of 't niet mogelijk was, twee mutsen van het stuk te maken. "Ik had dat gauw in den neus, en zei ja. Daarop verlangde de boer al meer mutsen, en al meer, en dat van dit ééne lapje laken, totdat we 't eindelijk over vijf stuks eens werden, die ik hem beloofde te maken. Voor een uur komt hij bij mij, om ze af te halen, en ik geef ze hem. Maar toen hij nu de mutsen ziet, wil hij mij er geen maakloon voor geven en verlangt zelfs, dat ik hem zijn laken zal betalen of 't hem heel en gaaf, zooals 't geweest is, teruggeven." "En wat hebt gij nu te zeggen, vriendje?" keerde Sancho zich tot het boertje. "Is alles zoo, als de snijder zegt?" "Ja, daar kan ik niets tegen zeggen," antwoordde de man. "Maar laat u nu eens de vijf mutsen toonen, die de gauwdief gemaakt heeft." De snijder stak op den wenk van den stadhouder zijne hand onder den mantel en, toen hij die weer voor den dag haalde, zag men vijf mutsjes, die hij op de vijf vingertoppen van zijne hand had gestoken.

"Hier is," zeide hij, "wat die man van mij verlangde, en 'k mag hier door den grond zinken, als ik ook maar een enkelen draad van 't laken voor mij heb gehouden." Al de toeschouwers lachten over die onnoozele poppenmutsjes en over heel de kluchtige rechtzaak. Sancho Panza echter dacht een poosje stil na en sprak toen:

"Ik geloof niet, dat tot het uitwijzen van deze rechtspraak veel wijsheid en geleerdheid noodig is, en ik beroep mij dus enkel en alleen op het gezonde menschenverstand. Mijn vonnis luidt aldus: "De snijder, omdat hij den boer opzettelijk bij den neus nam, verliest zijn maakloon; maar de boer verliest zijn laken, omdat hij, volgens zijne eigen bekentenis, vijf mutsen heeft besteld. De mutsen echter houd ik tot vergoeding van de rechtskosten."" Deze beslissing verwekte een algemeen gelach; maar men hield zich aan het vonnis van den stadhouder, en de zaak was hiermee afgeloopen.

Nauwelijks was weer stilte gevolgd, of daar traden twee oude mannen in de zaal, van wie de een op een dikken rietstok leunde. De ander, die geen stok bij zich had, trad voor en sprak:

"Gestrenge heer, voor eenigen tijd leende ik dezen man, uit goedwilligheid en om hem te helpen, tien goudguldens, eenvoudig onder voorwaarde, dat hij mij die som terug zou betalen, zoodra ik die opeischte. Ik liet een geruimen tijd verloopen, voordat ik het mijne terugvroeg. Daar echter de man volstrekt niet aan terugbetaling scheen te denken, sprak ik hem eindelijk aan en verlangde het geleende geld terug. Toen hield hij zich erg boos en hield vol, dat ik hem nooit uit de verlegenheid had geholpen, en al was dat zoo, dan had hij de schuld al lang afbetaald. Nu heb ik noch een getuige, dat ik hem de tien goudguldens leende, noch ook een getuige, dat ik ze weerom kreeg, want hij heeft ze werkelijk niet terugbetaald, en ik verzoek u dus, dat gij den leugenaar den eed moogt afnemen. Als hij zweert, dat hij mij het geld terugbetaalde, dan wil ik daar in 's hemels naam in berusten." "Wat zegt gij van dit geval, gij oude met den stok?" vroeg Sancho.

"Ei," antwoordde deze, "ik ontken niet, dat hij mij dat geld geleend heeft, maar ik ben evenzeer bereid, er een heiligen eed op af te leggen, dat ik de tien goudguldens weer in zijne handen gaf en hem dus wis en waarachtig betaalde." De stadhouder verlangde nu, dat de oude den eed afleggen zou, en deze was daar dadelijk toe bereid.

"Houd gij zoolang mijn stok vast," zeide hij tot den eischer en reikte hem den stok toe. Hierop stak hij zijne rechterhand op en legde den verlangden eed af, dat hij de tien goudguldens in de handen van zijn schuldeischer had teruggegeven.

"Nu welaan," zeide de eischer, "dan moet mijn zwak geheugen mij bedrogen hebben, en ik wil mij dus tevredenstellen." De beschuldigde nam zijn stok weder aan en beide partijen verlieten de gerechtszaal.

Toen nu Sancho het bescheiden gedrag en de toegevendheid van den een en de onbeschaamdheid van den ander bemerkte, liet hij zijn hoofd op de borst zakken, legde den wijsvinger aan den neus en dacht een oogenblik na. Op eens richtte hij zich op, wierp het hoofd in de hoogte, alsof hij een licht zag opgaan, en beval, dat men de partijen terstond terug zou roepen. Men bracht hen dus weder in de zaal, en Sancho sprak:

"Hoor eens, oude met den stok, geef mij dien rotting eens eventjes hier." "Met genoegen," zei de man en gaf den stok over. Sancho nam dien, reikte hem den eischer toe en zeide tot dezen: "Ga nu in vrede, want thans zijt gij in waarheid betaald." "Hoe zoo dat?" vroeg de man verwonderd. "Dit ding is toch geen tien goudguldens waard?" "Dat is het wel," sprak Sancho, "of zeg anders, dat ik een ezel en een stommerik ben. Ziet toe, menschen, en oordeelt, of ik verstand genoeg heb, om uw stadhouder te blijven. Breek me dien stok eens midden door." De stok werd in tweeën gebroken, en tot verbazing van alle verzamelden bleek, dat hij van binnen hol was en de tien goudguldens bevatte, waarover men twist had gevoerd. Iedereen verwonderde zich en hield Sancho Panza voor een tweeden Salomo in wijsheid. Men vroeg hem, hoe hij op de gedachte was gekomen, dat het geld in den rotting kon wezen.

"Dat zal ik u vertellen," antwoordde hij. "Toen die bedrieger zijn beschuldiger den stok gaf, terwijl hijzelf den eed aflegde, vermoedde ik eene list en begreep ik, dat in den rotting de betaling moest wezen." Toen deze eerste rechtszitting zoo roemrijk en glansrijk voor hem was afgeloopen, werd Sancho Panza naar een prachtig paleis geleid, waar in eene fraaie zaal een kostelijk middagmaal bereid stond.

Terstond bij zijn binnentreden liet zich eene liefelijke muziek hooren en traden vier pages toe, om hem een zilveren waschbekken voor te houden, waarin hij met veel zwier zijne handen waschte. Toen verstomde de muziek en Sancho Panza nam aan de rijkbezette tafel plaats. Hij moest evenwel alleen zitten, want er was maar één stoel en ook maar voor één persoon gedekt. Achter hem vatte een personage post, die een baleinen stokje in de hand had en zich weldra als lijfarts deed kennen.

Men tilde een sneeuwwit laken op, waarmede al de kostelijke gerechten overdekt waren. Een jong mensch, die zeer veel van een student had, deed het tafelgebed; een page bond den stadhouder een kostbaar, rijk met kanten omzoomd servet om den hals, en de kok zette een schotel voor hem, waaruit hem een heerlijke geur tegensloeg.

Een honger als een paard hebbende, liet Sancho een begeerigen blik over de tafel gaan, verheugde zich in den geest over de genietingen, die daar voor zijn oog uitgebreid lagen, en wilde op den eersten hap uit dien eersten schotel juist een tweeden laten volgen, toen men hem 't lekker gerecht met de grootste snelheid voor den neus wegnam en hem een anderen schotel voorzette. Onze gewezen schildknaap verwonderde zich over dit vreemde doen en wou op den nieuwen schotel een aanval wagen, toen de dokter achter hem zijn zwart stokje uitstak en op dien schotel tikte. Als een havik uit de wolken schoot nu een page toe, pakte den schotel evenals den eersten weg en was daarmee, voordat de onthutste stadhouder een, twee, drie kon tellen, de deur uit.

Sancho zette een gezicht als een oorworm, keek de omstanders stijf aan en vroeg op hoogen toon, wat voor goochelaarskunsten 't waren, dat men hem het eten zoo voor den neus wegkaapte. "Heer stadhouder," zeide hierop de lijfarts op plechtigen toon, "gij moet hier te lande eten, zooals het gebruik dat voorschrijft. Ik ben de lijfarts van uwe genade en word betaald, om u naar behooren te bedienen. Ik zorg voor uwe gezondheid meer dan voor mijn eigene, want ik studeer dag en nacht, om uw lichaamsgestel te leeren kennen en u, mocht ge eens ziek worden, te kunnen bijstaan en genezen. Vooral echter moet ik het oog op uwe maaltijden houden en toezien, dat gij u de maag niet bederft. Ik mag u alleen dingen laten gebruiken, die ik weet, dat u niet schaden kunnen. Al 't overige moet ik met mijn stokje aanraken en buiten uw bereik laten brengen. Daarom gelastte ik, den eersten schotel weg te nemen, omdat hij te verkoelend is, en de tweede schotel moest verdwijnen, omdat hij te veel verhit en te veel kruiderijen bevat, die den dorst aanzetten. Wie echter te veel drinkt, mag nimmer op een lang, gelukkig en gezond leven rekenen." "Nu," bromde Sancho, "laat mij dan toch eens van die gebraden patrijzen proeven. Die kunnen toch wis en waarachtig geen kwaad." "Ja, zeker wel," riep de lijfarts; "zoolang ik in leven ben, zal mijnheer de stadhouder daar geen sikkepitje van over de lippen krijgen." "En waarom dat niet?" vroeg Sancho Panza driftig.

"Omdat," antwoordde de dokter met de grootste bedaardheid, "omdat ons aller meester Hippocrates, de grootste medicijnmeester van alle tijden, met wijsheid gezegd heeft: Omnis saturatio mala, perdix autem pessima; wat op zijn plat Spaansch beteekent: Men mag zijn maag niet volstoppen, en te veel patrijs eten is de pest." "Als dat waar is, zoek dan zelf uit, wat goed en dienstig voor mij is, maar poets dan de plaat en laat mij rustig eten, zonder steeds met dat verwenschte zwarte stokje te wijzen, want, zoo waar als ik leef, ik ben flauw van honger. Eten moet de mensch, en die heel niets gebruikt, zal eer aan zijn einde komen, dan die zich tienmaal op een dag de maag bederft." "Hoogst wijs en verstandig gesproken, heer stadhouder," zeide de dokter; "en 'k wil dus eens zien, wat hier voor uwe genade al zoo dienstig is. Deze gestoofde konijntjes zijn een geducht zwaar eten, en gij moet ze maar stilletjes laten staan. Dit kalfsvleesch zou beter gaan; maar tot mijn spijt zie ik, dat het bijzonder vet is, en dus deugt het volstrekt niet voor uwe genade." "Maar daar dampt nog een groote schotel, zeker met olla podrida; geef dien hier, want onder al de dingen, die in zoo'n hutspot komen, is zeker toch wel een, dat goed voor mij is." "In geen geval!" antwoordde de lijfarts. "Zoo'n olla podrida is 't ongezondste en onverteerbaarste, dat op de wereld te bedenken is. 't Is een kost voor boeren en schippers; maar op de tafel van een stadhouder mogen alleen de fijnste, onschuldigste, uitgezochtste hapjes verschijnen. 'k Moet uwe genade dus ernstig raden, liever een paar van deze beschuitjes met wat kweegelei te nemen. Dit laatste vooral verwarmt de maag, bevordert de spijsvertering en is dus bijzonder aan te bevelen." Bij het vernemen van deze woorden wierp zich Sancho Panza in zijn stoel achterover, keek den dokter een poosje stijf in de oogen en vroeg hem toen zeer ernstig, hoe hij heette en waar hij gestudeerd had.

"Mijn naam, heer stadhouder," antwoordde de arts, "is Pedro Recio d'Aguero, ik ben geboren te Tirteafuera en heb aan de hoogeschool van Osuna gestudeerd." "Goed, goed! heer dokter Pedro Recio," barstte Sancho Panza thans woedend los, "goed, goed! Maar ik zeg u nu: maak oogenblikkelijk, dat ge weg komt, of 'k zweer, een stok te zullen nemen, en je daarmee zoo lang te ranselen, als mijn arm 't maar uithouden kan. Van een verstandigen en billijken dokter wil ik raad aannemen, maar niet van een domkop, als gij zijt. Ga, zeg ik! Scheer je dadelijk de deur uit, of ik neem dezen stoel en sla hem op je dommen schedel in duizend stukken. Geen mensch zou een woord zeggen, als ik een dokter ombracht, die beul en dwingeland over anderen wil wezen. Marsch, zeg ik nog eens, en geeft mij te eten, of loopt met heel dit stadhouderschap naar de maan! Een ambt, dat zijn meester niet genoeg te eten geeft, is geen knip voor den neus waard, en ik althans dank er voor." Toen Sancho zich zoo geweldig boos maakte, kreeg de dokter een schrik op het lijf en wou reeds heengaan, toen het luid schetteren van een posthoren hem nog even deed wachten. De hofmeester trad aan het raam, keek naar buiten en zeide: "Heer stadhouder, daar komt een bode van den hertog, die zeker gewichtige tijding brengt." "Laat hem binnenkomen!" beval Sancho.

Met zweet bedekt en half buiten adem trad de postiljon binnen, haalde een brief uit zijn tasch en reikte dien den stadhouder over, die den hofmeester beval, het adres voor te lezen.

Dit luidde: "Aan Don Sancho Panza, stadhouder van het eiland Barataria. Eigenhandig of door den secretaris te openen." "Wie is hier mijn secretaris?" vroeg Sancho, na het adres te hebben vernomen.

"Ik, genadige heer," antwoordde een der aanwezigen en trad voor. "Ik kan lezen en schrijven en ben een Biscayer." "Nu, als dat waar is, dan kunt gij secretaris zelfs van den keizer zijn. Maak nu dien brief open en vertel mij wat er in staat." De secretaris gehoorzaamde. Nadat hij zich met den inhoud van den brief had bekend gemaakt, zette hij echter een zeer bedenkelijk gezicht en zeide, dat het schrijven eene zaak van het uiterste gewicht betrof, die in het diepste geheim moest behandeld worden.

Sancho liet nu dadelijk allen, op den hofmeester en den secretaris na, de zaal verlaten, en verzocht den laatste vervolgens, den brief hardop voor te lezen.

"Mij is ter oore gekomen," luidde de brief, "dat eenige woedende vijanden een aanval op het eiland Barataria voorhebben, en ik raad u dus, vriend Sancho Panza, toch vooral waakzaam en op uwe hoede te zijn. Ook heb ik vernomen, dat vier personen, die uwe wijsheid vreezen, eene samenspanning gemaakt hebben, om u van het leven te berooven. Houd dus uwe oogen open en eet niet van de spijzen, die men u voorzet. Ingeval gij in nood mocht geraken, zal ik u te hulp komen. Handel voor het overige, gelijk men dat van iemand van uw verstand verwachten kan, en wees gegroet.

De hertog." De stadhouder hoorde van dit schrijven niet weinig vreemd op en ook de anderen konden hunne verwondering niet verbergen.

"Wat moeten wij dan doen?" vroeg Sancho, zich tot den hofmeester keerend. "Ik voor mij ben er voor, dat wij in de eerste plaats en zonder alle verwijl dien heer dokter Recio in eene diepe gevangenis werpen, omdat juist hij pogingen gedaan heeft, om mij aan den pijnlijksten en akeligsten dood, den hongerdood namelijk, over te leveren." "Ja, maar nog noodiger reken ik, dat gij van al de gerechten, die hier op tafel staan, geen brok aanroert, heer stadhouder," zeide de hofmeester. "Gij maakt u zeker al te bezorgd, heer," bromde Sancho Panza; "maar toch wil ik uw raad opvolgen en niets gebruiken, dan een paar wijndruiven en een stuk brood. Geeft beiden hier, want ik val wezenlijk flauw van honger, en als wij ons, zooals de hertog schrijft, tot een veldslag moeten gereedhouden, is 't bovenal noodig, dat wij ons hart en onze ledematen door krachtig voedsel sterken. De buik draagt het hart, zegt het spreekwoord, en niet het hart den buik. Gij, heer geheimschrijver, moogt den hertog antwoorden, dat wij zijne orders stipt opvolgen en niets verzuimen zullen, om zijne gunst en genade waardig te blijven. Nu weg met dat tafellaken, en geeft mij wat krachtigs tot hartsterking! Later zal ik 't met alle schelmen, spionnen en moordenaars klaarspelen, al kwamen ze bij scheepsladingen vol naar ons eiland over." Op dit oogenblik trad een edelknaap in de zaal en berichtte, dat verscheidene partijen buiten stonden, om de gerechtigheid van den heer stadhouder in te roepen en zijne beslissing over verschillende twistvragen te hooren. Zuchtend bleef Sancho zitten en liet de menschen komen, welker verhalen hij met het grootste geduld aanhoorde. Zoo goed als hij kon, deed hij uitspraak in de verschillende gevallen en zocht iedereen naar zijn beste vermogen tevreden te stellen.

Eindelijk viel de avond, en nu eerst was Sancho vrij van zaken en hield, zonder door de wijze vermaningen van den lijfarts gestoord te worden, een duchtigen avondmaaltijd. Na afloop daarvan bekroop hem de lust om eens iets van het eiland te zien, en ging hij dus met den hofmeester, den secretaris, den kroniekschrijver en een talrijk gevolg van gerechtsdienaars en schrijvers op weg. Sancho Panza met den staf, die zijne waardigheid aanduidde, stapte in het midden en wel met zooveel deftigheid, dat tot de kleinste kinderen eerbied en ontzag voor hem kregen. Na zoo eenige straten doorgekuierd te zijn, vernamen zij een luid degengekletter, snelden daarop toe en bemerkten twee mannen, die woedend op elkaar inhieuwen, en eerst toen zij de hooge overheid zagen naderen, hun grimmig gevecht staakten.

"Hierheen, mijne heeren!" riep een der vechtenden het hooge gezelschap toe. "Men heeft mij willen berooven en op de publieke straat aangevallen." "Stil, stil, goede man," antwoordde Sancho. "Zet maar zoo'n keel niet op en vertel mij de oorzaak van uwe ruzie. Ik ben de stadhouder en zal dat appeltje wel zien te schillen." De tweede kampioen nam terstond het woord en zeide: "Heer, gij moet weten, dat deze knaap daar zoo pas in een speelhuis over de duizend realen heeft gewonnen. Ik was daarbij en besliste in twijfelachtige gevallen meermalen in zijn voordeel. Toen hij nu opstond, verwachtte ik, dat hij mij uit dankbaarheid eenige realen in de hand zou stoppen; doch hij streek zijn geld op en ging heen, zonder zelfs naar mij om te zien. Ik volgde hem en verzocht hem, mij althans acht realen af te staan, daar ik een arme drommel ben en dat geld opperbest kan gebruiken. Maar nu wou die schraalhans mij maar vier realen geven, waaruit uwe genade zien kunt, wat een gemeene en onbeschaamde rekel hij is. Ik maakte mij boos over zijne inhaligheid, wij kregen harde woorden en 't einde van 't lied was, dat wij de degens trokken en elkaar te lijf gingen." "En wat hebt gij van uwen kant te zeggen?" vroeg Sancho Panza den anderen rustverstoorder.

"Ik moet erkennen, dat die sinjeur over het geheel de waarheid heeft gesproken," antwoordde gene. "Ik wou hem niet meer dan vier realen geven, omdat hij al vaak genoeg nog meer heeft gekregen en dus alles zoo nauw niet rekenen moest. En dat ik hem zijn zin niet gaf, is het beste bewijs, dat ik geen gauwdief ben, want gauwdieven zorgen wel, dat zij een ander, die hun in de kaart kijkt, met geld en goede woorden den mond stoppen." "Dat is wel wezenlijk zoo," zei de hofmeester tot den stadhouder. "Uwe genade mag dat wel ernstig in overweging nemen." "Ik zal uitspraak doen naar billijkheid en recht," antwoordde Sancho. "Gij, die eerlijk of oneerlijk gewonnen hebt, betaalt terstond honderd realen aan uw makker en dan nog dertig aan de armenkas.--En gij," keerde hij zich tot den tweede, "steekt die som op en pakt dan zoo gauw mogelijk uwe biezen. Voor volle tien jaren zijt gij van het eiland verbannen, en als gij voor dien tijd terug mocht komen, zult gij opgeknoopt worden aan de hoogste galg, die in mijne staten te vinden is. Zoo en niet anders zal het gebeuren, en daarmee basta!" De een betaalde, de ander streek op; de een ging naar huis, de ander stapte de poort uit, en daarmee was de gansche zaak op de kortste en beste manier afgedaan.

Sancho Panza ging verder, toen daar een gerechtsdienaar aankwam, die een jongmensch bij zijn kraag voortleidde.

"Heer stadhouder," sprak de gerechtsdienaar, "zoodra deze jonkman ons van verre in het oog kreeg, keerde hij dadelijk om en ging als een haas op den loop. Wie het oog van de wet schuwt, heeft zeker wat kwaads op zijn geweten, dacht ik, zette hem na en kreeg hem, daar hij kwam te vallen, gelukkig te pakken." "Waarom gingt gij op den loop, manneke?" vroeg Sancho.

"Heer, om niet op de vele vragen te moeten antwoorden, die de gerechtigheid iedereen voorlegt," antwoordde de vreemde. "Wat is uw beroep?" "Ik ben wever." "Wat weeft gij?" "Lanspunten, met uwer genades permissie." "Ei, ei, ge lijkt mij een rare snaak toe; ge wilt u er zeker met een grap afmaken," zeide Sancho. "Maar 't is goed.--Zeg, waarheen waart ge nu op weg?" "Ik ging alleen, om een luchtje te scheppen." "En waar vindt men dat op dit eiland?" "Waar 't waait, heer." "Opperbest, mijn kereltje! Ik zie, dat ge een guit zijt. Verbeeld je dan nu maar, dat ik de frissche lucht ben en je in de gevangenis blaas. Pakt hem, mannen, en neemt hem mee. Zoo waar ik stadhouder ben, zal hij van nacht slapen, waar hij geen frissche lucht kan scheppen." De jonge man lachte. "Gij zult mij in de gevangenis evenmin tot slapen dwingen, als gij mij tot koning kunt maken," antwoordde hij stout. "En waarom niet?" vroeg Sancho.

"Kan ik u niet in de gevangenis stoppen en vrijlaten, al naardat ik verkies?" "Ja, dat kunt gij; maar tot slapen in de gevangenis kunt gij mij niet dwingen." "Zoo'n dekselsche jongen!" riep Sancho. "Hebt ge bij geval ook een beschermengel bij de hand, die je de boeien afneemt, die ik je misschien zal laten aanleggen?" "Neen, dat niet," antwoordde de jonge man op luchtigen toon; "maar toch blijf ik er bij, dat gij mij niet in de gevangenis kunt doen slapen. Zie, beste heer, stel het geval, dat gij mij werkelijk in boeien liet slaan en in de gevangenis werpen, dat gij den cipier last gaaft mij ten strengste te bewaken, en dat deze werkelijk mijn ontsnappen belette, dan zou toch niemand in staat zijn, mij tot slapen te dwingen, als ik eens besloten was, mijne oogen open te houden." "Ha, meent gij het zoo, maat?" riep Sancho en lachte hartelijk. "Ja, dat is een ander ding. Dus wilt gij dan maar niet slapen, om uw wil te hebben, maar niet, om mijne bevelen gehoorzaamheid te weigeren?" "Zoo is het," antwoordde de jonge loshoofd. "Nu dan, slaap thuis en droom genoeglijk," sprak Sancho. "Wees echter in 't vervolg wat voorzichtiger met uwe tong, want niet iedereen houdt van gekscheren, en ge kondt u door die snakerijen licht wel eens een dracht slagen op den hals halen." De jonge spotvogel ging zijns weegs en daar Sancho moe begon te worden, maakte ook hij rechtsomkeert en keerde met zijn gevolg naar het paleis terug.

Den volgenden morgen, zoodra de stadhouder opgestaan was, werd hem een ontbijt voorgezet, dat, volgens de verordening van dokter Recio, eenvoudig uit wat fruit en een glas koud water bestond. Sancho had gaarne wat anders gehad; maar de lijfarts deed opmerken, dat weinig en licht voedsel den geest scherp en levendig houdt, wat vooral voor iemand, die ambt of waardigheid bekleedt een ding van uiterst groot gewicht is. De arme stadhouder moest zich met deze redeneering tevredenstellen; doch praatjes vullen geen gaatjes, en hij leed een barbaarschen honger en begon in zijn hart het geheele stadhouderschap en hem, die 't hem had opgedragen, al half naar de maan te wenschen. Intusschen zette hij zich toch met knorrende maag in den rechterstoel en hoorde in tegenwoordigheid zijner hoogste ambtenaren de vraag aan, welke een vreemde hem tot beslissing voorlegde.

"Genadige heer," zeide deze tot hem, "uw gebied wordt door een waterrijken stroom in tweeën gescheiden. Over dien stroom ligt eene brug, aan wier eene eind een galg en een rechtshuis staan, in welk laatste zich gewoonlijk vier rechters ophouden, om eene wet te handhaven, die door den heer van den stroom is uitgevaardigd en luidt: "Indien iemand over deze brug gaat, dan moet hij vooraf zweren, waarheen en tot welk einde hij die overschrijdt. Zweert hij de waarheid, dan mag men hem ongemoeid laten gaan; doch zweert hij valsch, dan moet hij onverwijld opgehangen worden en sterven aan de galg, die bij de brug staat." "Na het bekendmaken van deze wet gingen velen over de brug; doch iedereen zwoer de waarheid, en men liet hen dus ongehinderd trekken. Nu gebeurde het echter, dat een man, wien de eed werd afgevorderd, zwoer en beweerde, dat hij over de brug ging enkel en alleen met plan, om aan die galg opgehangen te worden en te sterven.

"De rechters keken elkaar bij dien eed verbaasd aan en zeiden de een tot den ander: "Als wij dezen man ongemoeid gaan laten, dan heeft hij gelogen en moet volgens de wet wegens meineed sterven. Opknoopen mogen wij hem evenwel niet; want deden wij dat, dan had hij immers de waarheid gezeid, toen hij zwoer, dat hij enkel en alleen over de brug wilde gaan, om opgehangen te worden, en diensvolgens moet hij krachtens de letter van de wet vrij zijns weegs gaan." "Zoo staat nu het geval, en gij, heer stadhouder, moet beslissen, wat de rechters met den man moeten aanvangen. Tot hiertoe zijn zij 't nog altijd oneens en zitten met de handen in het haar. Zij vertrouwen op uwe scherpzinnigheid en verkeeren in de zoete hoop, dat gij die harde noot kraken en het raadsel oplossen zult." "Hoor, goede vriend," antwoordde Sancho, "uwe heeren rechters hadden zich de moeite kunnen besparen van u hierheen te zenden, want ik ben een man, wien de natuur een grooter portie domheid dan verstand heeft geschonken. Vertel mij 't geval evenwel nog eens, en dan wil ik zien, of ik, zooals men wel zegt, den spijker op den kop kan treffen. Spreek op, goede vriend!" De vreemde vertelde de geheele geschiedenis nog eens, en toen nog eens, totdat Sancho Panza haar goed genoeg meende begrepen te hebben, om er zijn oordeel over te zeggen.

"Mij dunkt," sprak hij, "dat ik dat dingetje wel zal klaren. 't Geval komt eenvoudig hierop neer: De man verklaart onder eede, dat hij over de brug wil gaan, om aan de galg te sterven. Sterft hij nu, dan heeft hij de waarheid bezworen, en moet volgens de wet worden vrijgelaten. Sterft hij evenwel niet, dan heeft hij een meineed gedaan, en moet krachtens de wet gehangen worden." "Juist zoo is het, heer stadhouder," zeide de vreemde. "Nu dan doe ik uitspraak," sprak Sancho, "dat men de eene helft van den mensch, die de waarheid heeft gezegd, vrijen overgang late, maar de andere, die gelogen heeft, zonder barmhartigheid ophange. Op die manier krijgt ieder deel wat hem toekomt." "Als wij ons aan deze uitspraak hielden, heer stadhouder," antwoordde de vreemde, "zouden wij gedwongen zijn, den bedoelden persoon in twee helften te deelen, en de leugenachtige van de waarheidsprekende te scheiden. Deze scheiding zou het onschuldig deel echter niet kunnen overleven, en de wet zou dus niet worden gehandhaafd." "Mijn beste vriend," zeide Sancho Panza op deze tegenwerping, "de man, om wien 't hier te doen is, heeft, als ik 't wel begrijp, evenveel recht om te leven als om te sterven. De waarheid redt, de leugen veroordeelt hem. Zeg dus aan de rechters, dat zij voor ditmaal maar genade voor recht moeten laten gelden en den sukkel de vrijheid geven, omdat goeddoen altijd loffelijker is dan kwaaddoen.--En loop nu naar den drommel en meen niet, dat ik hier aangesteld ben, om raadseltjes te raden, die onmogelijk op te lossen zijn. Loop heen, zeg ik, en gij, hofmeester, bezorg mij wat stevigs te eten en laat mij niet van honger en ergernis omkomen." De vreemdeling stapte op, en de hofmeester betoonde zich genadig, daar hij Sancho naar de tafel leidde, die evenals gisteren rijkelijk bezet was. Indien niet de dokter achter hem gestaan had, zou de stadhouder als een prins gesmuld hebben; maar nu kwam telkens een tik met dat verwenschte zwarte stokje en haalde onzen hongerigen vriend de vetste happen voor den mond weg.