×

Usamos cookies para ayudar a mejorar LingQ. Al visitar este sitio, aceptas nuestras politicas de cookie.


image

De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk VI

De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk VI

VI

Adolfine keek nijdig om zich rond. Wat moest die Constance aan haar toilet verdoen, en zoo veel geld hadden ze toch niet, want ze leefden van een toelage van papa en mama Van der Welcke - van Constance's vaderlijk erfdeel - en van wat Van der Welcke scharrelde in Brussel: met wijnen en assurantie's. Alles te zamen niet vet soppen: dat wist Adolfine zeker. Zij vond vooral een bonten bolero prachtig en verwonderde zich wat dat toch voor twee soorten bont was, maar zij zeide er niets van; zij prees in een ander nooit iets, noch zijn mantel, noch zijn kwaliteit van gemoed of hart. Al had zij er nu een lief ding meê kunnen winnen - zij had toch niet kunnen zeggen: Constance, wat is dat een aardige bolero. Maar telkens zag zij, nijdig, bleek van afgunst, naar het bonten kleedingstuk, dat over een stoel hing en haar bijna pijn deed, omdat zij het niet bezat, en niet wist hoe zij er ooit een zoû kunnen bezitten.

Constance was wat moê. Zij had eerst met Addy koffers uitgepakt, Karel en Cateau waren gekomen en zij had druk gepraat, blij hen te zien. Maar dat kaartje van Karel had haar stil gemaakt en zij sprak matjes.

- En je meisje... Adolfine... trouwt al gauw?

- In Mei.

- Ik heb je meisjes na verleden Zondag niet meer gezien... Een paar dagen geleden vond ik wel hun kaartjes en dat van Dijkerhof... Wat gaat een week toch gauw voorbij... Ik heb jullie ook niet thuis gevonden.

- Het is zoo druk... allerlei boodschappen altijd... om het uitzet...

- Is Dijkerhof een aardige jongen...

- Ja - en ze zijn van een heele goede familie...

De Dijkerhofs waren nu juist niet van de côterie van de Van Lowe's, en mama Van Lowe had het engagement maar zoo-zoo gevonden. Constance zweeg, zij was moê, zij had hoofdpijn en zij dacht, dat Adolfine maar het gesprek gaande moest houden. Maar Adolfine was te afgeleid door den bolero, om erg op dreef te komen. Zij zocht naar een onderwerp... Toch waren er velen, want zij verging van nieuwsgierigheid om allerlei te weten, bij voorbeeld, hoe Constance wel dacht over Bertha en over Cateau... Als die ellendige bolero nu daar maar niet hing! Eindelijk begon zij:

- En je zoekt naar een huis?

Constance antwoordde, vaag, en omdat zij hoofdpijn had, kreeg haar blik iets starends, uit de hoogte, en trokken hare lippen dun. Adolfine vond haar aanmatigend, meenende dat Constance toch altijd pedant was geweest, na haar huwelijk met De Staffelaar, na al dien chic in Rome... Adolfine vermoedde, dat Constance op haar neêrzag, en Constance had alleen maar hoofdpijn.

- En denk je veel visites te maken?

Neen, Constance dacht het niet.

- Ga je niet aan het Hof?

Neen, daar had Constance heelemaal niet aan gedacht.

- Gaat je jongen op de Burgerschool?

Neen, hij zoû zijn examen doen voor het Gymnazium: hij moest studeeren, wilde Van der Welcke.

- Wat zijn dat voor portretten?

Kennissen waren het, uit Brussel.

- Hadt je er veel kennissen...

Den laatsten tijd niet meer...

Eensklaps ontmoetten Constance's oogen die van Adolfine. En Constance zag niet den haat van Adolfine: Constance zag alleen hare zuster, vier jaren jonger dan zij, maar afgetobd door een druk, moeilijk leven, vol geldbeslommering, vol last van veel eischende, onaardige kinderen, zonder hulp bij haar man, Van Saetzema, hoofdcommies aan het Departement van Justitie... Constance zag hare zuster mager, geel, opgevreten van zorg en bitterheid, in die bijna armoedige en toch pretentieuze rok, mantel, hoed, boa. En zij voelde, niettegenstaande haar meer en meer opkomende hoofdpijn, een diep medelijden, omdat Adolfine hare zuster was. Zij stond op en naderde Adolfine.

- Fine, zeide zij, ronduit. Wees niet boos, als ik niet spraakzamer ben... Maar ik heb zóo een hoofdpijn... Toch vind ik het allerliefst, dat je me eens opzoekt. Doe het veel. Laten we elkaâr veel zien. Ik ben alleen in Den Haaggekomen om veel van jullie te zien. Ik heb gesmacht naar jullie allen. Ik heb lange, lange treurige jaren doorleefd. Ik heb niemand in mijn leven... dan mijn jongen. En hij is nog zoo jong en ik zeg hem al veel te veel. Ik heb veel geleden, Adolfine, Fine... Wees wat lief tegen me, hoû een beetje van jullie Constance. Ze heeft niet altijd goed gehandeld, ze heeft niet altijd goed gehandeld... Maar vergeef het haar, vergeef haar dat verleden, - fluisterde zij zachter, opdat Addy haar niet zoû hooren nu; - vergeef haar dat verleden, dat altijd, altijd blijft... dat nóoit is het verleden voor goed geworden... vergeef het haar... en heb haar een beetje lief...!

Zij barstte eensklaps in een zenuwsnik uit, en in een impulzie, knielde zij bij Adolfine en legde haar hoofd tegen Adolfine's borst en voelde in hare armen Adolfine heel mager aan en ellendig. Een natte reuk van regen stoomde uit haar bemodderde rok.

- Beste Constance! zei Adolfine, wel geroerd. Zeker, ik hoû van je... en dat verleden... dat is al zoo lang geleden: daar denken we geen van allen meer aan...

Maar Constance snikte, snikte.

- Mama, zei Addy.

Zij trok hem ook naar zich toe, hield haar zuster en haar kind dicht bij zich.

- Toe, Constance...

- Mama, huil zoo niet... Je hebt altijd zoo een hoofdpijn, moesje, na die buien...

Zij bedwong zich nu, stond op, en Adolfine vond eenige hartelijke woorden. Adolfine was wel aangedaan, maar zij had het land over dien bolero en daarbij vond zij Addy mooier, beter bijna, dan eén van haar drie leelijke onhebbelijke jongens... Toch kuste zij Constance en sprak zij af, dat Constance morgen avond zoû komen thee drinken. Nadat Constance wat kalmer was en wat lachte door hare tranen, nam Adolfine afscheid met een hartelijken zoen.

- En dan zal ik maar een kaartje van Van Saetzema hier leggen, bij dat van Karel, niet waar Constance, voor Van der Welcke, als hij overmorgen komt...

Zij legde het kaartje neêr, en, zich plotseling niet meer kunnende bedwingen, ging zij even, als voorbij loopende, naar den bolero, keek er naar en zeide, met een stem, die heel anders klonk dan de gedachte, die stil nijdigde in haar:

- Maar Constance!!... Draag JIJ nog zulke korte manteltjes?

- O, dat is al zoo lang mode, antwoordde Constance, nog denkende aan de kaartjes...

- Nu... maar, het zoû mij ... te kort zijn... voor mijn leeftijd... hoor!

En, jonger zij dan Constance, was de kritiek scherp, en verborg zij tegelijkertijd Adolfine's ware gedachte, en de zuster, voldaan nu, ging... Constance tuurde op de twee kaartjes en in eens snikte zij weêr los.

Addy nam haar in zijne armen: hij was al bijna zoo groot als zij...

- Mama, zeide hij zacht, met zijn ferme stem van jongen man. Huil niet zoo en ga wat liggen op bed. U moet van avond naar grootmama, en u zal te moê zijn, als u niet wat gaat liggen...

En hij hielp haar zich wat uitkleeden en schikte hare kussens op.

Zij lag nu op bed, zacht zenuwsnikkend, eigenlijk wist zij niet meer waarom...

Hij zette zich neêr bij het raam, bij de spiegelconsole, en nam zijn boek, een krijgsverhaal van Transvaal. Eene beweging van zijn arm deed de beide kaartjes vallen, op het tapijt. Hij zag er even heen, naar de twee stukjes kartonnen formaliteit, liet ze liggen, en las door...


De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk VI The little souls, by Louis Couperus - Part 1, Chapter VI

VI

Adolfine keek nijdig om zich rond. Wat moest die Constance aan haar toilet verdoen, en zoo veel geld hadden ze toch niet, want ze leefden van een toelage van papa en mama Van der Welcke - van Constance's vaderlijk erfdeel - en van wat Van der Welcke scharrelde in Brussel: met wijnen en assurantie's. Alles te zamen niet vet soppen: dat wist Adolfine zeker. Zij vond vooral een bonten bolero prachtig en verwonderde zich wat dat toch voor twee soorten bont was, maar zij zeide er niets van; zij prees in een ander nooit iets, noch zijn mantel, noch zijn kwaliteit van gemoed of hart. Al had zij er nu een lief ding meê kunnen winnen - zij had toch niet kunnen zeggen: Constance, wat is dat een aardige bolero. Maar telkens zag zij, nijdig, bleek van afgunst, naar het bonten kleedingstuk, dat over een stoel hing en haar bijna pijn deed, omdat zij het niet bezat, en niet wist hoe zij er ooit een zoû kunnen bezitten.

Constance was wat moê. Zij had eerst met Addy koffers uitgepakt, Karel en Cateau waren gekomen en zij had druk gepraat, blij hen te zien. Maar dat kaartje van Karel had haar stil gemaakt en zij sprak matjes.

- En je meisje... Adolfine... trouwt al gauw?

- In Mei.

- Ik heb je meisjes na verleden Zondag niet meer gezien... Een paar dagen geleden vond ik wel hun kaartjes en dat van Dijkerhof... Wat gaat een week toch gauw voorbij... Ik heb jullie ook niet thuis gevonden.

- Het is zoo druk... allerlei boodschappen altijd... om het uitzet...

- Is Dijkerhof een aardige jongen...

- Ja - en ze zijn van een heele goede familie...

De Dijkerhofs waren nu juist niet van de côterie van de Van Lowe's, en mama Van Lowe had het engagement maar zoo-zoo gevonden. Constance zweeg, zij was moê, zij had hoofdpijn en zij dacht, dat Adolfine maar het gesprek gaande moest houden. Maar Adolfine was te afgeleid door den bolero, om erg op dreef te komen. Zij zocht naar een onderwerp... Toch waren er velen, want zij verging van nieuwsgierigheid om allerlei te weten, bij voorbeeld, hoe Constance wel dacht over Bertha en over Cateau... Als die ellendige bolero nu daar maar niet hing! Eindelijk begon zij:

- En je zoekt naar een huis?

Constance antwoordde, vaag, en omdat zij hoofdpijn had, kreeg haar blik iets starends, uit de hoogte, en trokken hare lippen dun. Adolfine vond haar aanmatigend, meenende dat Constance toch altijd pedant was geweest, na haar huwelijk met De Staffelaar, na al dien chic in Rome... Adolfine vermoedde, dat Constance op haar neêrzag, en Constance had alleen maar hoofdpijn.

- En denk je veel visites te maken?

Neen, Constance dacht het niet.

- Ga je niet aan het Hof?

Neen, daar had Constance heelemaal niet aan gedacht.

- Gaat je jongen op de Burgerschool?

Neen, hij zoû zijn examen doen voor het Gymnazium: hij moest studeeren, wilde Van der Welcke.

- Wat zijn dat voor portretten?

Kennissen waren het, uit Brussel.

- Hadt je er veel kennissen...

Den laatsten tijd niet meer...

Eensklaps ontmoetten Constance's oogen die van Adolfine. En Constance zag niet den haat van Adolfine: Constance zag alleen hare zuster, vier jaren jonger dan zij, maar afgetobd door een druk, moeilijk leven, vol geldbeslommering, vol last van veel eischende, onaardige kinderen, zonder hulp bij haar man, Van Saetzema, hoofdcommies aan het Departement van Justitie... Constance zag hare zuster mager, geel, opgevreten van zorg en bitterheid, in die bijna armoedige en toch pretentieuze rok, mantel, hoed, boa. En zij voelde, niettegenstaande haar meer en meer opkomende hoofdpijn, een diep medelijden, omdat Adolfine hare zuster was. Zij stond op en naderde Adolfine.

- Fine, zeide zij, ronduit. Wees niet boos, als ik niet spraakzamer ben... Maar ik heb zóo een hoofdpijn... Toch vind ik het allerliefst, dat je me eens opzoekt. Doe het veel. Laten we elkaâr veel zien. Ik ben alleen in Den Haaggekomen om veel van jullie te zien. Ik heb gesmacht naar jullie allen. Ik heb lange, lange treurige jaren doorleefd. Ik heb niemand in mijn leven... dan mijn jongen. En hij is nog zoo jong en ik zeg hem al veel te veel. Ik heb veel geleden, Adolfine, Fine... Wees wat lief tegen me, hoû een beetje van jullie Constance. Ze heeft niet altijd goed gehandeld, ze heeft niet altijd goed gehandeld... Maar vergeef het haar, vergeef haar dat verleden, - fluisterde zij zachter, opdat Addy haar niet zoû hooren nu; - vergeef haar dat verleden, dat altijd, altijd blijft... dat nóoit is het verleden voor goed geworden... vergeef het haar... en heb haar een beetje lief...!

Zij barstte eensklaps in een zenuwsnik uit, en in een impulzie, knielde zij bij Adolfine en legde haar hoofd tegen Adolfine's borst en voelde in hare armen Adolfine heel mager aan en ellendig. Een natte reuk van regen stoomde uit haar bemodderde rok.

- Beste Constance! zei Adolfine, wel geroerd. Zeker, ik hoû van je... en dat verleden... dat is al zoo lang geleden: daar denken we geen van allen meer aan...

Maar Constance snikte, snikte.

- Mama, zei Addy.

Zij trok hem ook naar zich toe, hield haar zuster en haar kind dicht bij zich.

- Toe, Constance...

- Mama, huil zoo niet... Je hebt altijd zoo een hoofdpijn, moesje, na die buien...

Zij bedwong zich nu, stond op, en Adolfine vond eenige hartelijke woorden. Adolfine was wel aangedaan, maar zij had het land over dien bolero en daarbij vond zij Addy mooier, beter bijna, dan eén van haar drie leelijke onhebbelijke jongens... Toch kuste zij Constance en sprak zij af, dat Constance morgen avond zoû komen thee drinken. Nadat Constance wat kalmer was en wat lachte door hare tranen, nam Adolfine afscheid met een hartelijken zoen.

- En dan zal ik maar een kaartje van Van Saetzema hier leggen, bij dat van Karel, niet waar Constance, voor Van der Welcke, als hij overmorgen komt...

Zij legde het kaartje neêr, en, zich plotseling niet meer kunnende bedwingen, ging zij even, als voorbij loopende, naar den bolero, keek er naar en zeide, met een stem, die heel anders klonk dan de gedachte, die stil nijdigde in haar:

- Maar Constance!!... Draag JIJ nog zulke korte manteltjes?

- O, dat is al zoo lang mode, antwoordde Constance, nog denkende aan de kaartjes...

- Nu... maar, het zoû  mij ... te kort zijn... voor mijn leeftijd... hoor!

En, jonger zij dan Constance, was de kritiek scherp, en verborg zij tegelijkertijd Adolfine's ware gedachte, en de zuster, voldaan nu, ging... Constance tuurde op de twee kaartjes en in eens snikte zij weêr los.

Addy nam haar in zijne armen: hij was al bijna zoo groot als zij...

- Mama, zeide hij zacht, met zijn ferme stem van jongen man. Huil niet zoo en ga wat liggen op bed. U moet van avond naar grootmama, en u zal te moê zijn, als u niet wat gaat liggen...

En hij hielp haar zich wat uitkleeden en schikte hare kussens op.

Zij lag nu op bed, zacht zenuwsnikkend, eigenlijk wist zij niet meer waarom...

Hij zette zich neêr bij het raam, bij de spiegelconsole, en nam zijn boek, een krijgsverhaal van Transvaal. Eene beweging van zijn arm deed de beide kaartjes vallen, op het tapijt. Hij zag er even heen, naar de twee stukjes kartonnen formaliteit, liet ze liggen, en las door...