×

Vi använder kakor för att göra LingQ bättre. Genom att besöka sajten, godkänner du vår cookie policy.


image

Zielenschemering [part 2], Hoofdstuk 17

Hoofdstuk 17

Nu moest hij de oude weêr worden van vroeger, langzaam aan, langzaam aan, hoor. De weken sleepten voorbij en de weken werden maanden en hij moest nu de oude weêr worden van vroeger, langzaam, langzaam aan, hoor. Zijn geneesheer wilde nog maar niet, dat hij hervatte zijn dienst, maar hij zag iederen dag zijn kameraden: de officieren zochten hem op, zij wandelden met hem eens rond, en hij poogde met hen terug te vinden zijn bulderenden toon van jovialiteit, zijn schuine moppen, al zijn luidruchtige vroolijkheid van grooten blonden, sterken man. En het ging niet meer. Hij was mager geworden, zijn wangen als uitgehold, zijn vleesch hing slap om zijn beenderen neêr en hij was gauw moê en vooral gauw duizelig... Maar het beroerdste was, hij herinnerde zich niet... Wel dacht hij: langzamerhand, zoû hij met het voedingssysteem hem voorgeschreven, en dat Adeline zoo plichtgetrouw volhield, weêr wat bij kunnen werken zijn body - zelfs nam hij zijn halters eens op, treurig, dat zijn mooie spieren weg waren - maar hij legde de loodzware ballen al heel gauw weêr neêr, en als hij zich sloeg op zijn vermagerde dijen, dacht hij: nu, dàt zal wel weêr beter worden, in een optimisme trots innerste overtuiging. Maar het beroerdste was, dat hij zich niet meer herinnerde... dat hij zich schaamde, vooral, daarom... dat hij dàt vooral niet wilde merken laten... en dat hij zàg... dat zij allen het merkten... Dan zat hij in een stoel bij het vuur - kilnattig koud die vorstlooze Januari-maand - en zijn gedachten staarden zoo suf voor zich uit, met duizend turende oogen, de suffende gedachten... Zij hingen zwaar in zijn brein, vol, als wolken in een lucht... Uren zoo bleef hij zitten met een courant, of een geïllustreerd blad - moppige, Fransche, die hem bracht Van der Welcke, om hem te verstrooien. Hij lachte nauwlijks om de aardigheden, begreep ze maar half, sufde er over... En in zijn groot brein vol van wolken, vol van de suffende gedachten, viel een immense, wereldwijde melancholie, een grauwe schemering neêr. De schemering viel uit de lucht daar buiten, en de schemering viel uit zijn eigen brein... Dan werd het alles kil en koud om hem heen en in hem en vooral herinneringloos. Sedert het beest hem niet meer bezat in klampende drakeklauwen, sedert het duizendpootige wormgebeeste met heerlijke lekken al zijn merg had opgesmuld, sedert het zijn bloed misschien had opgezogen - sedert had het hem achtergelaten als een leêge huls - zijn spieren week, zijn vleesch slap - en bijna verlangde hij naar het Beest weêr, omdat het Beest hem energie had gegeven te strijden tegen het Beest zelve... voor zichzelven, om te overwinnen... voor de anderen, om zich te verbergen. Het Beest had overwonnen, het Beest had hem opgesmuld. Het wilde hem niet meer, het groote drakegewormte was verdwenen. Het kronkelde niet in de luchten meer, en in de luchten hingen niet meer dan wolken, die schemerig zeefden... O, de kille, de koude schemering; o, de wereldmist, klam om hem rond! Hij rilde en het vuur warmde hem niet meer. Hij kroop er bij, hij had er in willen kruipen, en het gloeiend open vuur warmde hem niet meer.

- Lien, bel je om hout: ik wil vlammen zien, die cokes geeft me niets...

Hij stapelde dan de blokken hout, tot Adeline bang werd voor brand.

Of Constance kwam hem halen en wilde met hem wandelen.

- Neen kindje, het is me te kil buiten.

Hij bleef zitten in de, voor de anderen, onuithoudbare gloeiïng van zijn haardvuur. Hij rilde. Hij rilde zoo, dat hij vroeg:

- Lien, laat de kinderen eens binnenkomen.

- Maar ze zullen je vermoeien, Gerrit.

- Neen, neen... ik verlang ze te zien.

Zij kwamen en naarmate zij kwamen van school, verzamelde hij ze om zich, poogde wat met hen te spelen, kietelde ze eens... Het vermoeide hem, maar zij waren warm om hem heen: er straalde meer warmte uit éen van hen, dan uit het laaiende blokken vuur.

- Hoeveel heb ik er... bedacht hij zich, tastende in zijne herinnering, die voor hem uitvluchtte met een gevleugelde ironie...

En hij telde op zijn vingers... Hij wist het niet goed... Voordat hij ze àllen zag om zich heen, verzameld, en ze, stil, met de vingers geteld had: Marie, Adèletje, Alex, Guy... herinnerde hij zich niet altijd, dat hij er negen had. De kinderen waren heel lief: Marie zorgde voor zijn havermeel, dat hij 's middags, vijf uur, moest eten; de brutale jongens waren heel aardig... Maar hij leed er onder, dat kleine Gerdy - het kindje, dolletjes op liefkoozing, bang van hem was geworden. Schuw trok zij zich uit zijn armen terug, vreemd hem vindend, dien vader, zoo mager en zoo hol, dien zij in hare kinderarmpjes had omhelsd als een sterken vader, die haar smeet in de lucht en haar opving, die met haar ravotte en die haar zoende. Zij was bang geworden voor zijn magere, lange vingers, angstig kijkend naar de knokkels, die naar haar grepen met de vingers van een skelet. Hij merkte het, vroeg haar niet meer te komen op zijn kamer, nu hij zag, dat zij huiverde op zijn magere beenen, en dat het groote vuur haar hinderde, zoodat zij boos fronsde met de oogjes en de lipjes trok. Maar hij leed er onder, in stilte.

Maar het grootste leed was... dat hij zich niet herinnerde. Het was of iederen dag de schemering dichter grauwde rondom hem heen, rondom zijn ziel, die huiverde in zijn kil huiverend lichaam. Eens zeide Constance:

- Wij hebben goede tijding van Nunspeet...

Maar Gerrit herinnerde zich niets van Nunspeet: toch wilde hij het niet laten merken...

- Zoo... zeide hij.

In zijn glassigen blik zag zij het toch.

- Ja, vervolgde zij; het gaat veel beter met Ernst... Ik ga hem morgen weêr eens opzoeken.

Nu herinnerde hij zich wel alles, van Ernst en Nunspeet, maar toch schaamde hij zich over zijne herinneringloosheid van zoo even, en bloosden bijna zijn holle wangen... Het was een week later, dat hij Ernst terug zag. Ernst kwam, te zamen met Constance. Hij was zoo veel beter, dat de dokter hem zelve had aangeraden eens naar Den Haag te gaan voor een paar dagen; hij logeerde bij Van der Welcke... Zijne hallucinaties waren bijna geweken, en toen Gerrit hem zag, trof het Gerrit, dat Ernst er beter uit zag, frisscher van kleur van het buitenleven, de haren en baard geknipt, rustiger de oogen, en netjes gekleed, onder den zorg van zijn zuster... - Zoo broêr, zeide Gerrit. En je komt me eens opzoeken... Nou, dat is braaf van je... Met mij gaat het nog belabberd... En met jou...

- Met mij veel beter, Gerrit.

- Zoo, gaat het veel beter met je... Heb je niet meer... van die rare gedachten?

Ernst lachte verlegen.

- Ja... bekende hij schuchter. Ik heb wèl eens rare gedachten gehad... Neen, ik geloof niet, dat ik er meer heb... Maar ik blijf daar nog bij den dokter... Ik kom maar voor een paar dagen... Ik heb mijn kamers eens teruggezien.

- Zoo, heb je je kamers teruggezien... En al je vazen...

- Ja, mijn vazen... zei Ernst, heel verlegen.

- En al die stemmen, die je hoorde, Ernst... Al die zielen, die drongen om je heen, beste kerel... Dringen ze niet meer en hoor je ze niet meer...

Gerrit poogde zijn goedige bulderstem op te zetten en Ernst met de vazen en de zielen wat voor den gek te houden, als vroeger: het ging niet meer. Hij hing in zijn stoel, bij het groote vuur, en zijne suffe gedachten staarden uit. - Neen, antwoordde Ernst zacht; ik hoor de stemmen maar een enkelen keer en dat bedringen... dat voel ik niet meer zoo... niet meer zoo erg, Gerrit...

- En je bent heel ziek geweest, niet waar? dorst hij nog zacht vragen.

- Ja, kerel...

- Je wordt nu weêr beter, hè...

- Ja, ik word nu weêr beter... Mijn body kan wel tegen een stootje... Ik ben ook blij, dat jij nu weêr beter bent...

Constance gaf Ernst een teeken: hij stond op, zoet als een kind... En zij lieten Gerrit alleen: Adeline zat in de andere kamer, open de deuren, omdat Gerrit zoo stookte, en de kinderen dan ook niet bij hem inliepen.

- Ernst ziet er goed uit, zei Adeline en keek naar hem op.

Toen zochten hare handen tastende Constance, en zij begon te weenen, snikkende heel zachtjes, om het Gerrit niet te laten hooren.

- Stil, stil, Adeline.

- HIJ zal niet beter worden!

- Jawel... jawel, hij wordt beter... Ernst is ook beter geworden.

- Maar hij... hij is verzwakt... Hij is zoo zwak...! - Hij zal beter, hij zal sterker worden...

- Wat voor dag is het, Constance...

- Het is Zondag, Adeline... Ik ga nu even met Ernst naar mama... Wat zal mama blij zijn hem te zien...! Kom je van avond bij mama... mijn zusje?

Adeline schudde het hoofd.

- Neen... zeide zij; ik kan niet. Ik durf Gerrit nog niet alleen laten...

Hoofdstuk 17 Κεφάλαιο 17 Chapter 17

Nu moest hij de oude weêr worden van vroeger, langzaam aan, langzaam aan, hoor. Now he had to become the old one again from before, slowly, slowly, mind you. De weken sleepten voorbij en de weken werden maanden en hij moest nu de oude weêr worden van vroeger, langzaam, langzaam aan, hoor. The weeks dragged on and the weeks became months and he now had to become the old one again from before, slowly, slowly, hooray. Zijn geneesheer wilde nog maar niet, dat hij hervatte zijn dienst, maar hij zag iederen dag zijn kameraden: de officieren zochten hem op, zij wandelden met hem eens rond, en hij poogde met hen terug te vinden zijn bulderenden toon van jovialiteit, zijn schuine moppen, al zijn luidruchtige vroolijkheid van grooten       blonden, sterken man. His doctor did not want him to resume his service yet, but he saw his comrades every day: the officers sought him out, they walked around with him once, and he tried to find back with them his roaring tone of joviality, his oblique jokes, all his boisterous merriment of great blond, strong man. En het ging niet meer. And it went no more. Hij was mager geworden, zijn wangen als uitgehold, zijn vleesch hing slap om zijn beenderen neêr en hij was gauw moê en vooral gauw duizelig... Maar het beroerdste was, hij herinnerde zich niet... Wel dacht hij: langzamerhand, zoû hij met het voedingssysteem hem voorgeschreven, en dat Adeline zoo plichtgetrouw volhield, weêr wat bij kunnen werken zijn body - zelfs nam hij zijn halters eens op, treurig, dat zijn mooie spieren weg waren - maar hij legde de loodzware ballen al heel gauw weêr neêr, en als hij zich sloeg op zijn vermagerde dijen, dacht hij: nu, dàt zal wel weêr beter worden, in een optimisme trots innerste overtuiging. He had grown thin, his cheeks as if hollowed out, his flesh hung limply down around his bones and he was soon tired and especially soon dizzy.... But the worst thing was, he did not remember.... He did think: gradually, with the nutrition system prescribed to him, and which Adeline so dutifully maintained, he should be able to work on his body - he even picked up his dumbbells once, sad that his beautiful muscles were gone - but he soon put down the heavy balls, and when he hit his emaciated thighs, he thought: now, that will get better, in a proud optimism of inner conviction. Maar het beroerdste was, dat hij zich niet meer herinnerde... dat hij zich schaamde, vooral, daarom... dat hij dàt vooral niet wilde merken laten... en dat hij zàg... dat zij allen het merkten... Dan zat hij in een stoel bij het vuur - kilnattig koud die vorstlooze Januari-maand - en zijn gedachten staarden zoo suf voor zich uit, met duizend turende oogen, de suffende gedachten... Zij hingen zwaar in zijn brein, vol, als wolken in een lucht... Uren zoo bleef hij zitten met een courant, of een geïllustreerd blad - moppige,       Fransche, die hem bracht Van der Welcke, om hem te verstrooien. But the worst thing was, he didn't remember that he was ashamed, especially, that's why... that he didn't want to show it... and that he saw... that they all noticed... Then he sat in a chair by the fire - freezing cold in that frostless January month - and his thoughts stared so drowsily ahead, with a thousand staring eyes, the drowsy thoughts... They hung heavy in his brain, full, like clouds in a sky.... For hours like this he would sit with a newspaper, or an illustrated magazine - grumpy, French, which brought him Van der Welcke, to scatter him. Hij lachte nauwlijks om de aardigheden, begreep ze maar half, sufde er over... En in zijn groot brein vol van wolken, vol van de suffende gedachten, viel een immense, wereldwijde melancholie, een grauwe schemering neêr. He hardly laughed at the niceties, only half understood them, drooled over them.... And in his great brain full of clouds, full of the drowsy thoughts, an immense, global melancholy, a gray twilight fell down. De schemering viel uit de lucht daar buiten, en de schemering viel uit zijn eigen brein... Dan werd het alles kil en koud om hem heen en in hem en vooral herinneringloos. Dusk fell from the sky out there, and dusk fell from his own brain.... Then it all became chilly and cold around him and within him and especially memoryless. Sedert het beest hem niet meer bezat in klampende drakeklauwen, sedert het duizendpootige wormgebeeste met heerlijke lekken al zijn merg had opgesmuld, sedert het zijn bloed misschien had opgezogen - sedert had het hem achtergelaten als een leêge huls - zijn spieren week, zijn vleesch slap - en bijna verlangde hij naar het Beest weêr, omdat het Beest hem energie had gegeven te strijden tegen het Beest zelve... voor zichzelven, om te overwinnen... voor de anderen, om zich te verbergen. Since the Beast no longer possessed him in clanking dragon's claws, since the thousand-legged worm-beast had swallowed all his marrow with delicious leaks, since it had perhaps sucked his blood - since it had left him as an empty shell - his muscles weak, his flesh limp - and almost longed for the Beast again, since the Beast had given him energy to fight against the Beast himself For himself, to overcome For the others, to hide. Het Beest had overwonnen, het Beest had hem opgesmuld. The Beast had overcome, the Beast had devoured him. Het wilde hem niet meer, het groote drakegewormte was verdwenen. It no longer wanted him, the great drake worm was gone. Het kronkelde niet in de luchten meer, en in de luchten hingen niet meer dan wolken,       die schemerig zeefden... O, de kille, de koude schemering; o, de wereldmist, klam om hem rond! It no longer meandered in the skies, and in the skies hung no more than clouds, sifting dimly.... O, the chilly, the cold twilight; O, the world fog, clammy around him! Hij rilde en het vuur warmde hem niet meer. He shivered and the fire no longer warmed him. Hij kroop er bij, hij had er in willen kruipen, en het gloeiend open vuur warmde hem niet meer. He crawled in, he had wanted to crawl in, and the glowing open fire no longer warmed him.

- Lien, bel je om hout: ik wil vlammen zien, die cokes geeft me niets... - Lien, are you calling for wood: I want to see flames, that coke gives me nothing....

Hij stapelde dan de blokken hout, tot Adeline bang werd voor brand. He then stacked the blocks of wood until Adeline became afraid of fire.

Of Constance kwam hem halen en wilde met hem wandelen. Or Constance came to get him and wanted to walk with him.

- Neen kindje, het is me te kil buiten. - Nay child, it is too chilly for me outside.

Hij bleef zitten in de, voor de anderen, onuithoudbare gloeiïng van zijn haardvuur. He remained seated in the, for the others, onuithable glow of his hearth fire. Hij rilde. He shivered. Hij rilde zoo, dat hij vroeg: He shivered so much that he asked:

- Lien, laat de kinderen eens binnenkomen. - Lien, let the children come in.

- Maar ze zullen je vermoeien, Gerrit. - But they will tire you out, Gerrit.

- Neen, neen... ik verlang ze te zien. - Nay, nay... I long to see them.

Zij kwamen en naarmate zij kwamen van school, verzamelde hij ze om zich, poogde wat met hen te spelen, kietelde ze eens... Het vermoeide hem, maar zij waren warm om hem heen: er straalde meer warmte uit éen van hen, dan uit het laaiende blokken vuur. They came and as they came from school, he gathered them around him, tried to play with them, tickled them once.... It tired him, but they were warm around him: more warmth radiated from one of them, than from the blazing blocks of fire.

- Hoeveel heb ik er... bedacht hij zich, tastende in zijne herinnering, die voor hem       uitvluchtte met een gevleugelde ironie... - How many have I got... he pondered, groping in his memory, which fled before him with a winged irony

En hij telde op zijn vingers... Hij wist het niet goed... Voordat hij ze àllen zag om zich heen, verzameld, en ze, stil, met de vingers geteld had: Marie, Adèletje, Alex, Guy... herinnerde hij zich niet altijd, dat hij er negen had. And he counted on his fingers.... He didn't quite know... Before he saw àll of them around him, gathered, and had counted them, silently, with his fingers: Marie, Adèletje, Alex, Guy.... he didn't always remember that he had nine. De kinderen waren heel lief: Marie zorgde voor zijn havermeel, dat hij 's middags, vijf uur, moest eten; de brutale jongens waren heel aardig... Maar hij leed er onder, dat kleine Gerdy - het kindje, dolletjes op liefkoozing, bang van hem was geworden. The children were very sweet: Marie took care of his oatmeal, which he had to eat at noon, five o'clock; the cheeky boys were very nice.... But he suffered, that little Gerdy - the little child, fond of affection, had become afraid of him. Schuw trok zij zich uit zijn armen terug, vreemd hem vindend, dien vader, zoo mager en zoo hol, dien zij in hare kinderarmpjes had omhelsd als een sterken vader, die haar smeet in de lucht en haar opving, die met haar ravotte en die haar zoende. Shyly she withdrew from his arms, strangely finding him, that father, so lean and so hollow, whom she had embraced in her infant arms like a strong father, who threw her in the air and caught her, who romped with her and who kissed her. Zij was bang geworden voor zijn magere, lange vingers, angstig kijkend naar de knokkels, die naar haar grepen met de vingers van een skelet. She had become afraid of his skinny, long fingers, anxiously watching the knuckles grasp at her with the fingers of a skeleton. Hij merkte het, vroeg haar niet meer te komen op zijn kamer, nu hij zag, dat zij huiverde op zijn magere beenen, en dat het groote vuur haar hinderde, zoodat zij boos fronsde met de oogjes en de lipjes trok. He noticed, asked her not to come into his room again, now that he saw that she shuddered on his skinny legs, and that the big fire bothered her, so that she frowned angrily with her eyes and pulled her lips. Maar hij leed er onder, in stilte. But he suffered, silently.

Maar het grootste leed was... dat hij zich       niet herinnerde. But the greatest suffering was That he did not remember. Het was of iederen dag de schemering dichter grauwde rondom hem heen, rondom zijn ziel, die huiverde in zijn kil huiverend lichaam. It was if every day the twilight grew denser around him, around his soul, which shuddered in his cold shuddering body. Eens zeide Constance: Once said Constance:

- Wij hebben goede tijding van Nunspeet... - We have good tidings from Nunspeet....

Maar Gerrit herinnerde zich niets van Nunspeet: toch wilde hij het niet laten merken... But Gerrit remembered nothing of Nunspeet: yet he would not let it show....

- Zoo... zeide hij. - So ... he said.

In zijn glassigen blik zag zij het toch. In his glassy gaze, she saw it anyway.

- Ja, vervolgde zij; het gaat veel beter met Ernst... Ik ga hem morgen weêr eens opzoeken. - Yes, she continued; Ernst is doing much better.... I'm going to see him again tomorrow.

Nu herinnerde hij zich wel alles, van Ernst en Nunspeet, maar toch schaamde hij zich over zijne herinneringloosheid van zoo even, en bloosden bijna zijn holle wangen... Het was een week later, dat hij Ernst terug zag. Now he did remember everything, of Ernst and Nunspeet, but still he was ashamed of his memorylessness of a moment ago, and almost blushed his hollow cheeks.... It was a week later that he saw Ernst again. Ernst kwam, te zamen met Constance. Ernst came, together with Constance. Hij was zoo veel beter, dat de dokter hem zelve had aangeraden eens naar Den Haag te gaan voor een paar dagen; hij logeerde bij Van der Welcke... Zijne hallucinaties waren bijna geweken, en toen Gerrit hem zag, trof het Gerrit, dat Ernst er beter uit zag, frisscher van kleur van het buitenleven, de haren en baard geknipt, rustiger de oogen, en netjes gekleed, onder den zorg van zijn zuster...       - Zoo broêr, zeide Gerrit. He was so much better that the doctor himself had advised him to go to The Hague for a few days; he was staying with Van der Welcke.... His hallucinations had almost subsided, and when Gerrit saw him, it struck Gerrit that Ernst looked better, fresher in color from the outdoors, the hair and beard trimmed, calmer in the eyes, and neatly dressed, under the care of his sister... - So broêr, said Gerrit. En je komt me eens opzoeken... Nou, dat is braaf van je... Met mij gaat het nog belabberd... En met jou... And you come to see me one day.... Well, that's good of you.... I'm still lousy... And you...

- Met mij veel beter, Gerrit. - With me much better, Gerrit.

- Zoo, gaat het veel beter met je... Heb je niet meer... van die rare gedachten? - Zoo, are you doing much better.... Aren't you having any more those weird thoughts anymore?

Ernst lachte verlegen. Ernst smiled shyly.

- Ja... bekende hij schuchter. - Yes... he confessed timidly. Ik heb wèl eens rare gedachten gehad... Neen, ik geloof niet, dat ik er meer heb... Maar ik blijf daar nog bij den dokter... Ik kom maar voor een paar dagen... Ik heb mijn kamers eens teruggezien. I have had some strange thoughts.... No, I don't think I have any more... But I'll stay there with the doctor... I'm only here for a few days... I've seen my rooms again.

- Zoo, heb je je kamers teruggezien... En al je vazen... - Zoo, have you seen your rooms again.... And all your vases...

- Ja, mijn vazen... zei Ernst, heel verlegen. - Yes, my vases... said Ernst, very shyly.

- En al die stemmen, die je hoorde, Ernst... Al die zielen, die drongen om je heen, beste kerel... Dringen ze niet meer en hoor je ze niet meer... - And all those voices, you heard, Ernst.... All those souls, they crowded around you, dear fellow.... Don't they drift and don't you hear them anymore....

Gerrit poogde zijn goedige bulderstem op te zetten en Ernst met de vazen en de zielen wat voor den gek te houden, als vroeger: het ging niet meer. Gerrit tried to put on his good-natured bullying voice and fool Ernst a bit with the vases and souls, as before: it didn't work anymore. Hij hing in zijn stoel, bij het groote vuur, en zijne suffe gedachten staarden uit. He hung in his chair, by the big fire, and his dull thoughts stared out. - Neen, antwoordde Ernst zacht; ik hoor de stemmen maar een enkelen keer en dat bedringen... dat voel ik niet meer zoo... niet meer zoo erg, Gerrit... - No, Ernst replied softly; I only hear the voices once in a while and that beguiling I don't feel that way anymore... not so much, Gerrit...

- En je bent heel ziek geweest, niet waar? - And you've been very sick, haven't you? dorst hij nog zacht vragen. he thirsted to ask softly.

- Ja, kerel... - Yeah, dude...

- Je wordt nu weêr beter, hè... - You're getting better now, aren't you....

- Ja, ik word nu weêr beter... Mijn body kan wel tegen een stootje... Ik ben ook blij, dat jij nu weêr beter bent... - Yes, I'm getting better now.... My body can take a beating... I'm also glad that you're better now...

Constance gaf Ernst een teeken: hij stond op, zoet als een kind... En zij lieten Gerrit alleen: Adeline zat in de andere kamer, open de deuren, omdat Gerrit zoo stookte, en de kinderen dan ook niet bij hem inliepen. Constance gave Ernst a sign: he stood up, sweet as a child.... And they left Gerrit alone: Adeline sat in the other room, open the doors, because Gerrit was so stoked, and so the children did not walk in on him.

- Ernst ziet er goed uit, zei Adeline en keek naar hem op. - Ernst looks good, Adeline said and looked up at him.

Toen zochten hare handen tastende Constance, en zij begon te weenen, snikkende heel zachtjes, om het Gerrit niet te laten hooren. Then her hands sought groping Constance, and she began to weep, sobbing very softly, so as not to let Gerrit hear it.

- Stil, stil, Adeline. - Quiet, quiet, Adeline.

- HIJ zal niet beter worden! - HE will not get better!

- Jawel... jawel, hij wordt beter... Ernst is ook beter geworden. - Yep... yes, he's getting better.... Ernst is also getting better.

- Maar hij... hij is verzwakt... Hij is zoo zwak...! - But he... He's weak... He's so weak...! - Hij zal beter, hij zal sterker worden... - He will get better, he will get stronger....

- Wat voor dag is het, Constance... - What kind of day is it, Constance ...

- Het is Zondag, Adeline... Ik ga nu even met Ernst naar mama... Wat zal mama blij zijn hem te zien...! - It's Sunday, Adeline... I'm going with Ernst to see Mommy now.... How happy Mommy will be to see him...! Kom je van avond bij mama... mijn zusje? Are you coming to mom's tonight... my sister?

Adeline schudde het hoofd. Adeline shook her head.

- Neen... zeide zij; ik kan niet. - No ... she said; I cannot. Ik durf Gerrit nog niet alleen laten... I don't dare leave Gerrit alone yet....