×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Zielenschemering [part 1], Hoofdstuk 9 (2)

Hoofdstuk 9 (2)

Alima ook... De aromatische walm vulde het huis... Er zoû zijn petis, zwart en geurig en prikkelend... o, alleen rijst met een droog vischje, en petis! dweepte Gerrit en tante lachte zich tranen, blij gelukkig, omdat Gerrit van nassi hield... Maar er zoû ook kroepoek zijn, goud greinig: de gedroogde visch, die bij het bakken opzwol tot brosse schulpen: schulpen, die kraakten in de ze brekende vingers en tusschen de ze knarsende tanden; en dan zoû er zijn lodeh: roomkleurig de saus en drijvende vol groenten en tjabé; en na de rijst had tante djedjonkong gemaakt: de koek van Javaanschen suiker, waarboven glaceert de witte maïzenalaag; alleen betreurde tante, dat zij geen santen had, in Gholland, en alleen maar kon werken met room en met melk... En zette men zich dan eindelijk aan tafel: tante, de drie meisjes, en Gerrit, den dweper Gerrit, dan lachten tante en nichtjes:

- Allah, die Herrit!

En zij bedienden hem om strijd, heel netjes, opdat niet de rijst een rommel op zijn bord zoû worden.

- Neen, nièt door elkaâr doen je eten! smeekte tante Lot. Die Ghollandsche manier van totòk... om alles door elkaâr te doen, kàn ik niet uitstaan... Hoû jou rijst blank, zoo blank als moghelijk...

- Ja tante, zoo maagdelijk als een jong meisje! riep Gerrit met glinsterend oog.

En tante lachte weêr tranen, om dien Herrit: te erg toch, seg!

- En nou jou lodeh in de kleine kommetje... nà ja... soo... En dan de sambal, nètjes op den rand van jou bord: niet door elkaâr doen, Herrit... Jaà, die Herrit... Proèf dan eerst... ieder sambal met hapje rijst... nà ja... soo... De kroepoek op de tafel maar... nà ja... soo... Kom... àl... Smul nu maar... Allàh toch, die Herrit... hij vermoordt zijn vàder voor nassi... Kassian, Van Lowe!

En tante meende met dien laatsten uitroep, dat Van Lowe, de vader van Gerrit, al lang dood was en dat Gerrit dus voor nassi zijn vader niet vermoorden kon: hoe dan ook, tante kreeg nu heusche tranen van gevoel en niet meer van lachen in de oogen: kassian, Van Lowe...

Gerrit voelde zich niet eenzaam meer, en dacht aan geen vreemde gevoelens. Hij at zijn rijst met tact; hij at er bedachtzaam van, om er zoo veel en zoo lang mogelijk van te genieten, maar dat was een inspanning, hoor; nu was het tante, dan Toetie, Dotje en Poppie om strijd:

- Herrit... neem nog wat sambal-tomaat... Herrit, vul bij jou lodeh... Herrit, neem ketimoen, dat is frisch, als jij brandt...

En hoewel Gerrits verhemelte was als een gloed, hoewel de sambal opsteeg naar zijne slapen, tot hij er een congestie van kreeg als van een borrel, at Gerrit maar door... nam nog een lepeltje blanke rijst, nam nog een tikje zwarte petis...

- Herrit, ik heb nog djedjonkong! waarschuwde tante. Jij laat mij niet sitten met mijn djedjonkong, ja, Herrit...

En Gerrit beweerde, dat tante een wissel trok op zijn maag, maar dat hij nog wel een plaatsje zoû maken voor de djedjongkong, en hij stampte met de eene vuist op de andere, om te symbolizeeren, dat hij in zijn maag de nassi bij een zoû stampen, om plaats voor den koek te maken. Tante glom van voldoening, omdat Gerrit het alles zoo lekker vond, en na de djedjongkong, toen Gerrit pufde, stelde zij voor:

- Kom, Herrit, nappas jij nu een ooghenblik!

En Gerrit veroorloofde zich zijn uniform wat los te knoopen en viel, de beenen lang, wijd, in een rieten mailstoel om te nappassen, terwijl tante hem inviteerde om haar vooral niet met de kliekjes, den volgenden dag, in den steek te laten.

De rijstlunch bij tante maakte Gerrit voor den heelen dag vroolijk. Hij pufde meer voor de aardigheid dan in werkelijkheid; hij verheerlijkte de rijsttafel, die nooit zwaar is; de tjabé, die luchtig maakt in bloed en helder in hoofd, en het was of al de aromatische, heel sterke sambals van tante hem gaven een vroolijkheid om te leven dien dag, en een verteedering, omdat hij dacht aan zijn kinderjaren te Buitenzorg. Hij deed zijn middagrit rustig en prettig, goede beweging na het copieuze maal; hij kwam vroolijk aan de officierstafel, en at niet veel, opsnijdende van tante Lots nassi, en 's avonds niet te laat gaande naar huis, dacht hij:

- Als ik toch zulke goede dagen kan hebben, waarom heb ik er dan zulke misselijke... Ik zal aan Lien zeggen iederen dag nassi te geven, maar Lien kan het niet als tante Lot...

Een volgenden dag zocht Gerrit Paul op, in zijn sentimenteel verlangen naar de troost, die er is in familie. Hij vond Paul in zijn zitkamer, de kamer keurig geruimd, Paul in een zijden hemd en wit flanellen veston liggende op zijn divan, lezende een modernen roman. En Paul was vriendelijk, duldde zelfs, dat Gerrit een sigaar rookte van zichzelven - want Paul rookte niet; alleen vroeg hij of Gerrit niet met de asch zoû morsen en den afgestoken lucifer dadelijk in de prullemand zoû willen gooien, omdat hij afgebrande lucifers niet uit kon staan.

- Ga jij niet eens op reis van den zomer? vroeg Gerrit.

- O neen, kerel! zeide Paul beslist. Ik vind reizen zoo vies: sporen... zwart wordt je vel en worden je nagels... je goed verkreukt in je koffer... je weet niet op wat voor een bed je terecht komt... Neen, voor reizen word ik te oud...

- Maar ga je niet eens naar Nunspeet...

- Ach Gerrit, smeekte Paul; wat moet ik nu doen in Nunspeet... Mama heeft er Adeline en de kinderen; Constance wijdt zich aan Ernst... Wat moet ik nu doen in Nunspeet... Al dat bewegen is maar lastig en als ik naar Nunspeet reis, word ik bijna even vies, als dat ik naar Zwitserland ga... Neen, ik blijf thuis. Ik ben hier tevreden. De juffrouw hier is heel netjes, en de meid ook, en al moet ik een massa zelf nakijken om mijn boel schoon te houden... zoo is het tòch nog al verzorgd... en niet al te vies.

- Maar Paul! zei Gerrit, met een breed gebaar van schei-er-nu-meê-uit-zeg! : - Die netheid van je wordt een manie! - En waarom mag ik niet net zoo goed een manie hebben als een ander, vroeg Paul beleedigd. Iedereen heeft zijn manie. Jij hebt een manie om kinderen te verwekken. De mijne is sterieler, maar heeft evenveel recht van bestaan als die van jou.

- Maar Paul, je wordt net een oude vrijer, op die manier: als je je nooit eens beweegt, uit vrees van vuil te worden. Je groeit op die manier vast in een egoïst kringetje om je eigen... je stelt in niets geen belang meer, zoo... en je bent toch nog jong, nauwlijks achten-dertig...

- Ik heb jaren belang in de wereld gesteld, zei Paul; maar ik vind de wereld zoo een vuile, gemeene hoop, zoo een agglomeratie van menschelijke-ellende, zoo een rotte, schurftige, stinkende, smerige aschvaalt...

- Maar Paul, wat een idiote overdrijving...!

- Dat ik me eindelijk terugtrek in mijn eigen kamer, waar het ten minste netjes is! zei Paul even met vuur. - Maar kerel, je meent dat niet: ik weet niet of je ernstig bent of blageert.

- Ernstig? Ben ik niet ernstig?

zei Paul en hij grinnikte van minachting: hij maakte zich werkelijk boos. Ben ik niet ernstig?

- Nou, àls je ernstig bent, vind ik je eenvoudig ziek.

- Ziek?

- Ja, ziek... even goed als ik Ernst ziek vind. Die netheid van je is een manie, die aschvaalt-opvatting van de wereld is ziekelijk. Een blageur ben je altijd geweest, maar vroeger was je ten minste gezellig... een brillant causeur, en tegenwoordig, den laatsten tijd, ziet men je nergens... sluit je je op... wordt je onmogelijk... saai...

- Ik word ouder, zei Paul bezadigd. Een brillant causeur... mogelijk, dat ik het vroeger geweest ben. Maar het is de moeite niet waard. Zoodra je een gedachte in woorden cizeleert en die uiten wil, hoort niemand naar je. De menschen praten al even slordig en smerig als zij in alles zijn... Het is niet de moeite waard... En toch... zeide hij, met een tint van weemoed: je hebt gelijk: vroeger was ik anders... Maar, kerel, het is zoo niet de moeite waard... Jij hebt nog je vrouw en je kinderen - niet, dat ik er naar verlang, naar een vrouw en naar kinderen, vooral niet naar zoo een mierennest, als jij hebt verwekt... Maar wat heb ik nu... De soos verveelt me... Iets te doen verveelt me... Voor de oude ideeën van de wereld ben ik te modern, en voor de nieuwe ben ik niet modern genoeg...

Er kwam een glimp in zijn oogen: hij hoorde zichzelven spreken.

- Ja... de oude ideeën, herhaalde hij en zijn stem werd klankrijker en kreeg terug de rythme, zangerig een beetje, van vroeger, als hij lang zich ontboezemde in allerlei blague en filozofie, heel dikwijls oppervlakkig, maar schitterend altijd. De oude ideeën... Daar heb je adel. Daar heb ik den laatsten tijd nu nog wel over nagedacht. Ik hoû van adel. Maar weet je hoe. Zooals Ernst van een antieke vaas houdt, zoo ben ik soms bekoord door een ouden titel. Ik zoû gaarne graaf willen zijn of markies. Niet uit ijdelheid: begrijp nu niet, dat ik uit ijdelheid graaf of markies zoû willen zijn, want dan snap je me heelemaal niet. Maar zooals Ernst een antieke vaas, of een oud boek, of een stuk brokaat mooi vindt, om de antiquiteit, de traditie, het decoratieve ervan - zoo vind ik mooi een graven-of markiezen- titel, en mijn titel zoû daarbij veel schooner zijn dan het stuk brokaat, dat vol bacteriën zit. Maar mijn God, nu ben ik toch zoo bang, dat je begrijpen zult, dat ik dit uit ijdelheid wensch: graaf of markies te zijn... Neen, niet waar: je snapt me nu: ik zoû het wenschen om het decoratieve en traditioneele ervan... Maar een moderne jonkheer-titel, Gerrit, die dateert van Willem I, dien zoû ik voor geen geld willen hebben! Ik vind ten eerste het woord leelijk: jonkheer, en dan vind ik, dat zoo een titel er uitziet als een uithangbord van moderne kunst, en die art-nouveau reclames, met altijd hun zelfde stijfrechte kronkellijntjes en die al nu banale papaverbloemen zijn me hoogst antipathiek, omdat ze me symbolizeeren de huichel-blague in onze moderne wereld... Ja, oude ideeën, Gerrit, daar is heel veel poëzie in. Wij, menschen, zitten volgepropt met oude ideeën: we erfden ze over; ze zitten ons in het bloed... En we leven in een maatschappij, waar de nieuwe ideeën al ontbloeien, de heusche nieuwe ideeën, de ware, de mooie, de drie, vier mooie, die er al zijn. Maar ik, voor mij, zit zoo vol oude ideeën in mijn bloed, dat ik niet meê kan... De nieuwe ideeën: kijk eens, een nieuw idee, een heusch mooi nieuw idee in onzen tijd, dat is het medelijden... Gerrit, wat is er mooier en heerlijker en nieuwer dan het medelijden... het heusche Medelijden voor al het menschelijk-ellendige... Ik, ik voel het ook, al kom ik niet van mijn divan. Ik, ik voel het ook... Maar even als ik het voel en niet van mijn divan kom, zoo voelt de heele wereld de nieuwe idee van Medelijden en komt niet van zijn divan... God, kerel, er kleeft bloed aan alles, de wereld is éen gemeen egoïsme en gehuichel... er is oorlog, onrecht en allerlei smerigheid... en wij wéten, dat het er is... en wij veroordeelen het... en wij voelen medelijden voor al wat wordt vertrapt en uitgemergeld... en wat doen we? We doen niets. Ik doe evenmin als de groote mogendheden doen. De Czaar doet niets; geen regeering, die wat doet, geen individu, die wat doet... Jij doet ook niets. Onderwijl is er oorlog, is er onrecht, niet alleen in Transvaal, maar overal, Gerrit, overal; ga maar op straat en je ontmoet het onrecht in de Hoogstraat; ga maar op reis, word maar zwart van roet en smerigheid... en je komt het onrecht overal tegen... En onderwijl trilt die idee door heel onze vieze wereld, die idee van Medelijden... En evenals ik onmachtig ben, is alles en ieder- een onmachtig... Heb ik dus niet gelijk, dat ik me van den heelen boel terugtrek in mijn kamer... en dat ik op mijn divan blijf liggen...

Hij sprak door, en eindelijk stond Gerrit op, wel blij, dat hij Paul had opgezocht, en dat Paul, als naar gewoonte, gesproken had, hoe lang hij ook van stof was geweest. Maar nauwlijks was hij weg of Paul, van zijn divan, stond op. Hij gooide de jalouzieën wijd open, om te luchten na dat rooken van Gerrit; hij belde, om de asch weg te nemen, hij zette de stoelen recht, wischte uit alle sporen van Gerrits bezoek...

- ...Nu heb ik me laten verleiden te praten, dacht Paul boos; maar denk je, dat de kerel het een oogenblik heeft gesnapt en gewaardeerd! Noch wat ik van oude noch wat ik van nieuwe ideeën gezegd heb... Het is de moeite niet waard je te vermoeien met... een brillant causeur te zijn... De wereld is vies en dom... en Gerrit is ook dom, met zijn negen kinderen, en vies met zijn sigaren... en daarbij is hij een melankoliek heer, die zijn manieën heeft... net als Ernst... en ik... en iedereen...

En boos gooide hij zich in zijn kussens, en las zijn modernen roman, den geheelen dag door, zonder zichzelven maar te bewegen...


Hoofdstuk 9 (2)

Alima ook... De aromatische walm vulde het huis... Er zoû zijn petis, zwart en geurig en prikkelend... o, alleen rijst met een droog vischje, en petis! dweepte Gerrit en tante lachte zich tranen, blij gelukkig, omdat Gerrit van nassi hield... Maar er zoû ook kroepoek zijn, goud greinig: de gedroogde visch, die bij het bakken opzwol tot brosse schulpen: schulpen, die kraakten in de ze brekende vingers en tusschen de ze knarsende tanden; en dan zoû er zijn lodeh: roomkleurig de saus en drijvende vol groenten en tjabé; en na de rijst had tante djedjonkong gemaakt: de koek van Javaanschen suiker, waarboven glaceert de witte maïzenalaag; alleen betreurde tante, dat zij geen santen had, in Gholland, en alleen maar kon werken met room en met melk... En zette men zich dan eindelijk aan tafel: tante, de drie meisjes, en Gerrit, den dweper Gerrit, dan lachten tante en nichtjes:

- Allah, die Herrit!

En zij bedienden hem om strijd, heel netjes, opdat niet de rijst een rommel op zijn bord zoû worden.

- Neen, nièt door elkaâr doen je eten! smeekte tante Lot. Die Ghollandsche manier van totòk... om alles door elkaâr te doen,       kàn ik niet uitstaan... Hoû jou rijst blank, zoo blank als moghelijk...

- Ja tante, zoo maagdelijk als een jong meisje! riep Gerrit met glinsterend oog.

En tante lachte weêr tranen, om dien Herrit: te erg toch, seg!

- En nou jou lodeh in de kleine kommetje... nà ja... soo... En dan de sambal, nètjes op den rand van jou bord: niet door elkaâr doen, Herrit... Jaà, die Herrit... Proèf dan eerst... ieder sambal met hapje rijst... nà ja... soo... De kroepoek op de tafel maar... nà ja... soo... Kom... àl... Smul nu maar... Allàh toch, die Herrit... hij vermoordt zijn vàder voor nassi... Kassian, Van Lowe!

En tante meende met dien laatsten uitroep, dat Van Lowe, de vader van Gerrit, al lang dood was en dat Gerrit dus voor nassi zijn vader niet vermoorden kon: hoe dan ook, tante kreeg nu heusche tranen van gevoel en niet meer van lachen in de oogen: kassian, Van Lowe...

Gerrit voelde zich niet eenzaam meer, en dacht aan geen vreemde gevoelens. Hij at zijn rijst met tact; hij at er bedachtzaam van, om er zoo veel en zoo lang mogelijk van te genieten, maar dat was een inspanning, hoor;       nu was het tante, dan Toetie, Dotje en Poppie om strijd:

- Herrit... neem nog wat sambal-tomaat... Herrit, vul bij jou lodeh... Herrit, neem ketimoen, dat is frisch, als jij brandt...

En hoewel Gerrits verhemelte was als een gloed, hoewel de sambal opsteeg naar zijne slapen, tot hij er een congestie van kreeg als van een borrel, at Gerrit maar door... nam nog een lepeltje blanke rijst, nam nog een tikje zwarte petis...

- Herrit, ik heb nog djedjonkong! waarschuwde tante. Jij laat mij niet sitten met mijn djedjonkong, ja, Herrit...

En Gerrit beweerde, dat tante een wissel trok op zijn maag, maar dat hij nog wel een plaatsje zoû maken voor de djedjongkong, en hij stampte met de eene vuist op de andere, om te symbolizeeren, dat hij in zijn maag de nassi bij een zoû stampen, om plaats voor den koek te maken. Tante glom van voldoening, omdat Gerrit het alles zoo lekker vond, en na de djedjongkong, toen Gerrit pufde, stelde zij voor:

- Kom, Herrit, nappas jij nu een ooghenblik!

En Gerrit veroorloofde zich zijn uniform wat los te knoopen en viel, de beenen lang, wijd,       in een rieten mailstoel om te nappassen, terwijl tante hem inviteerde om haar vooral niet met de kliekjes, den volgenden dag, in den steek te laten.

De rijstlunch bij tante maakte Gerrit voor den heelen dag vroolijk. Hij pufde meer voor de aardigheid dan in werkelijkheid; hij verheerlijkte de rijsttafel, die nooit zwaar is; de tjabé, die luchtig maakt in bloed en helder in hoofd, en het was of al de aromatische, heel sterke sambals van tante hem gaven een vroolijkheid om te leven dien dag, en een verteedering, omdat hij dacht aan zijn kinderjaren te Buitenzorg. Hij deed zijn middagrit rustig en prettig, goede beweging na het copieuze maal; hij kwam vroolijk aan de officierstafel, en at niet veel, opsnijdende van tante Lots nassi, en 's avonds niet te laat gaande naar huis, dacht hij:

- Als ik toch zulke goede dagen kan hebben, waarom heb ik er dan zulke misselijke... Ik zal aan Lien zeggen iederen dag nassi te geven, maar Lien kan het niet als tante Lot...

Een volgenden dag zocht Gerrit Paul op, in zijn sentimenteel verlangen naar de troost, die er is in familie. Hij vond Paul in zijn zitkamer, de kamer keurig geruimd, Paul in een zijden hemd       en wit flanellen veston liggende op zijn divan, lezende een modernen roman. En Paul was vriendelijk, duldde zelfs, dat Gerrit een sigaar rookte van zichzelven - want Paul rookte niet; alleen vroeg hij of Gerrit niet met de asch zoû morsen en den afgestoken lucifer dadelijk in de prullemand zoû willen gooien, omdat hij afgebrande lucifers niet uit kon staan.

- Ga jij niet eens op reis van den zomer? vroeg Gerrit.

- O neen, kerel! zeide Paul beslist. Ik vind reizen zoo vies: sporen... zwart wordt je vel en worden je nagels... je goed verkreukt in je koffer... je weet niet op wat voor een bed je terecht komt... Neen, voor reizen word ik te oud...

- Maar ga je niet eens naar Nunspeet...

- Ach Gerrit, smeekte Paul; wat moet ik nu doen in Nunspeet... Mama heeft er Adeline en de kinderen; Constance wijdt zich aan Ernst... Wat moet ik nu doen in Nunspeet... Al dat bewegen is maar lastig en als ik naar Nunspeet reis, word ik bijna even vies, als dat ik naar Zwitserland ga... Neen, ik blijf thuis. Ik ben hier tevreden. De juffrouw hier is heel netjes, en de meid ook, en al moet ik een massa zelf nakijken om mijn boel schoon       te houden... zoo is het tòch nog al verzorgd... en niet al te vies.

- Maar Paul! zei Gerrit, met een breed gebaar van schei-er-nu-meê-uit-zeg! : - Die netheid van je wordt een manie! - En waarom mag ik niet net zoo goed een manie hebben als een ander, vroeg Paul beleedigd. Iedereen heeft zijn manie. Jij hebt een manie om kinderen te verwekken. De mijne is sterieler, maar heeft evenveel recht van bestaan als die van jou.

- Maar Paul, je wordt net een oude vrijer, op die manier: als je je nooit eens beweegt, uit vrees van vuil te worden. Je groeit op die manier vast in een egoïst kringetje om je eigen... je stelt in niets geen belang meer, zoo... en je bent toch nog jong, nauwlijks achten-dertig...

- Ik heb jaren belang in de wereld gesteld, zei Paul; maar ik vind de wereld zoo een vuile, gemeene hoop, zoo een agglomeratie van menschelijke-ellende, zoo een rotte, schurftige, stinkende, smerige aschvaalt...

- Maar Paul, wat een idiote overdrijving...!

- Dat ik me eindelijk terugtrek in mijn eigen kamer, waar het ten minste netjes is! zei Paul even met vuur. - Maar kerel, je meent dat niet: ik weet niet of je ernstig bent of blageert.

- Ernstig? Ben ik niet ernstig?

zei Paul en hij grinnikte van minachting: hij maakte zich werkelijk boos. Ben ik niet ernstig?

- Nou, àls je ernstig bent, vind ik je eenvoudig ziek.

- Ziek?

- Ja, ziek... even goed als ik Ernst ziek vind. Die netheid van je is een manie, die aschvaalt-opvatting van de wereld is ziekelijk. Een blageur ben je altijd geweest, maar vroeger was je ten minste gezellig... een brillant causeur, en tegenwoordig, den laatsten tijd, ziet men je nergens... sluit je je op... wordt je onmogelijk... saai...

- Ik word ouder, zei Paul bezadigd. Een brillant causeur... mogelijk, dat ik het vroeger geweest ben. Maar het is de moeite niet waard. Zoodra je een gedachte in woorden cizeleert en die uiten wil, hoort niemand naar je. De menschen praten al even slordig en smerig als zij in alles zijn... Het is niet de moeite waard... En toch... zeide hij, met een tint van weemoed: je hebt gelijk: vroeger was ik anders... Maar, kerel, het is zoo niet de moeite waard... Jij hebt nog je vrouw en je       kinderen - niet, dat ik er naar verlang, naar een vrouw en naar kinderen, vooral niet naar zoo een mierennest, als jij hebt verwekt... Maar wat heb ik nu... De soos verveelt me... Iets te doen verveelt me... Voor de oude ideeën van de wereld ben ik te modern, en voor de nieuwe ben ik niet modern genoeg...

Er kwam een glimp in zijn oogen: hij hoorde zichzelven spreken.

- Ja... de oude ideeën, herhaalde hij en zijn stem werd klankrijker en kreeg terug de rythme, zangerig een beetje, van vroeger, als hij lang zich ontboezemde in allerlei blague en filozofie, heel dikwijls oppervlakkig, maar schitterend altijd. De oude ideeën... Daar heb je adel. Daar heb ik den laatsten tijd nu nog wel over nagedacht. Ik hoû van adel. Maar weet je hoe. Zooals Ernst van een antieke vaas houdt, zoo ben ik soms bekoord door een ouden titel. Ik zoû gaarne graaf willen zijn of markies. Niet uit ijdelheid: begrijp nu niet, dat ik uit ijdelheid graaf of markies zoû willen zijn, want dan snap je me heelemaal niet. Maar zooals Ernst een antieke vaas, of een oud boek, of een stuk brokaat mooi vindt, om de antiquiteit, de traditie, het decoratieve ervan - zoo vind ik mooi een graven-of markiezen-       titel, en mijn titel zoû daarbij veel schooner zijn dan het stuk brokaat, dat vol bacteriën zit. Maar mijn God, nu ben ik toch zoo bang, dat je begrijpen zult, dat ik dit uit ijdelheid wensch: graaf of markies te zijn... Neen, niet waar: je snapt me nu: ik zoû het wenschen om het decoratieve en traditioneele ervan... Maar een moderne jonkheer-titel, Gerrit, die dateert van Willem I, dien zoû ik voor geen geld willen hebben! Ik vind ten eerste het woord leelijk: jonkheer, en dan vind ik, dat zoo een titel er uitziet als een uithangbord van moderne kunst, en die art-nouveau reclames, met altijd hun zelfde stijfrechte kronkellijntjes en die al nu banale papaverbloemen zijn me hoogst antipathiek, omdat ze me symbolizeeren de huichel-blague in onze moderne wereld... Ja, oude ideeën, Gerrit, daar is heel veel poëzie in. Wij, menschen, zitten volgepropt met oude ideeën: we erfden ze over; ze zitten ons in het bloed... En we leven in een maatschappij, waar de nieuwe ideeën al ontbloeien, de heusche nieuwe ideeën, de ware, de mooie, de drie, vier mooie, die er al zijn. Maar ik, voor mij, zit zoo vol oude ideeën in mijn bloed, dat ik niet meê kan... De nieuwe ideeën: kijk eens, een nieuw idee, een heusch       mooi nieuw idee in onzen tijd, dat is het medelijden... Gerrit, wat is er mooier en heerlijker en nieuwer dan het medelijden... het heusche Medelijden voor al het menschelijk-ellendige... Ik, ik voel het ook, al kom ik niet van mijn divan. Ik, ik voel het ook... Maar even als ik het voel en niet van mijn divan kom, zoo voelt de heele wereld de nieuwe idee van Medelijden en komt niet van zijn divan... God, kerel, er kleeft bloed aan alles, de wereld is éen gemeen egoïsme en gehuichel... er is oorlog, onrecht en allerlei smerigheid... en wij wéten, dat het er is... en wij veroordeelen het... en wij voelen medelijden voor al wat wordt vertrapt en uitgemergeld... en wat doen we? We doen niets. Ik doe evenmin als de groote mogendheden doen. De Czaar doet niets; geen regeering, die wat doet, geen individu, die wat doet... Jij doet ook niets. Onderwijl is er oorlog, is er onrecht, niet alleen in Transvaal, maar overal, Gerrit, overal; ga maar op straat en je ontmoet het onrecht in de Hoogstraat; ga maar op reis, word maar zwart van roet en smerigheid... en je komt het onrecht overal tegen... En onderwijl trilt die idee door heel onze vieze wereld, die idee van Medelijden... En evenals ik onmachtig ben, is alles en ieder-       een onmachtig... Heb ik dus niet gelijk, dat ik me van den heelen boel terugtrek in mijn kamer... en dat ik op mijn divan blijf liggen...

Hij sprak door, en eindelijk stond Gerrit op, wel blij, dat hij Paul had opgezocht, en dat Paul, als naar gewoonte, gesproken had, hoe lang hij ook van stof was geweest. Maar nauwlijks was hij weg of Paul, van zijn divan, stond op. Hij gooide de jalouzieën wijd open, om te luchten na dat rooken van Gerrit; hij belde, om de asch weg te nemen, hij zette de stoelen recht, wischte uit alle sporen van Gerrits bezoek...

- ...Nu heb ik me laten verleiden te praten, dacht Paul boos; maar denk je, dat de kerel het een oogenblik heeft gesnapt en gewaardeerd! Noch wat ik van oude noch wat ik van nieuwe ideeën gezegd heb... Het is de moeite niet waard je te vermoeien met... een brillant causeur te zijn... De wereld is vies en dom... en Gerrit is ook dom, met zijn negen kinderen, en vies met zijn sigaren... en daarbij is hij een melankoliek heer, die zijn manieën heeft... net als Ernst... en ik... en iedereen...

En boos gooide hij zich in zijn kussens, en las zijn modernen roman, den geheelen dag door, zonder zichzelven maar te bewegen...