×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Zielenschemering [part 1], Hoofdstuk 1 (1)

Hoofdstuk 1 (1)

Toen Gerrit dien morgen wakker werd, voelde hij zich nevelig moê in zijn hoofd, als torste hij een landschap in zijne hersenen, een geheele stapeling van nevelige bergen, die zwaar drukken zouden op zijn brein... Zijn oogen bleven toe en hoewel wordende wakker, scheen zijn nachtmerrie nog na te duisteren, nachtmerrie van een verplettering onder zware rotslawine's, die hij vooral drukken voelde diep in zijn hoofd, zelfs al schemerde reeds, bewust, daglicht rood heen door zijn oogleden, gesloten. Hij lag groot, zwaar, wijdbeens in zijn bed, naast het al leêge bed van Adeline; hij voèlde, dat het leêg was, dat er niemand was in de slaapkamer, waarvan de overgordijnen waren opengetrokken, terwijl de valgordijnen laag hingen. En, wakker, bleven zijn oogleden toe, en zag hij door ze heen alleen het rood van den dag als door twee roze schulpen: het scheen of hij nooit die twee loodzware kleppen naar boven over zijn oogen zoû kunnen heenslaan.

Door zijn groot zwaar lichaam, langzaam weg, vloeide de navermoeienis. Hij voelde fyziek zich ellendig en begreep niet goed waarom. Hij had den vorigen dag, eenvoudig, gedineerd met officieren in de Kur-restauratie te Scheveningen, een afscheidsdiner van een kameraad, die werd overgeplaatst naar Venlo, en het diner werd lang gerekt; veel champagne werd nagedronken; vroolijk waren zij verder gegaan - een paar, getrouwd, hadden goedmoedig gezegd van neen, waren toch meêgeloopen, om geen spelbrekers te zijn, en Gerrit, goedig, ook. Tot hij ten laatste had gemeend, dat het zóo wel was en dat de kant, die de kameraden opgingen, niet meer was de zijne - hij, een redelijk, gematigd man, zonder overdrijving in iets, die veel hield van zijn kleine vrouw en al wroeging voelde haar misschien, zoo laat, wakker te zullen maken, wanneer hij, uitgekleed, in de slaapkamer kwam. Wakker was zij wel geworden, maar hij had haar dadelijk met zijn goedige bromstem gesust, en zij was daarop weêr ingeslapen. Hij had lang open-oogen gelegen, boos, dat hij niet kon slapen, dat hij zoo verleerde een glas wijn meê te drinken; eindelijk, heel licht al de morgen, was hij langzaam-aan weggesoesd, in nevels van gedroom, en langzamerhand waren de nevels de landschappen geworden, de stapeling van nevelige bergen, die zwaar drukten op zijn brein, tot zij in rotslawines neêrbrokkelden. Nu eindelijk schudde hij zich uit die zwaarte, nam zijn bad, en verwonderde zich, toen hij zich naakt zag - frisch blank van vel en vleesch, zwaarspierig gebouwd, een mooie blonde kerel nog, niettegenstaande zijn acht-en-veertig jaren - dat hij soms van die vreemde buien had, als een juffershondje. Hij poogde nu, uit de groote spons telkens het water met stroomen over zich uitknijpende, die buien te ontkennen, haalde er, in zich mopperend, zijn schouders over op, en kneep het water uit, kneep het uit, tot het plaste en spatte rondom hem heen. Het was of hij de loomheid uit zich wegwaschte; hij haalde diep adem, welfde zijn borst, voelde zich sterk weêr worden, en, naakt steeds, nam hij zijn halters, en werkte, trots op zijn bicepsen, die waren als twee rollende kogels. Zijn oogen kregen hunne gewone uitdrukking, glimp van guitigheid, als van inwendige spotting, die ook jovialerig krullen kon rondom zijn blonden snor; de rimpels streken weg uit zijn voorhoofd, dat zich hooger welfde, naarmate zijn blonde kop begon te kalen, en het bloed scheen normaal door zijn groot lichaam te stroomen, na het bad en de vijf minuten beweging, want zijn wangen kleurden zich, geschoren nu, met een bijna rozen blos. En hij kon nog maar niet besluiten zich aan te kleeden; hij bezag zich, zijn groot, sterk, frisch lichaam, dat hij nog eens na-masseerde, trotsch als hij was op zijn spieren, als een vrouw op haar mooie vormen. Toen, in enkele minuten, kleedde hij zich in uniform, ging naar beneden, ontbeet. De kinderen omringden hem dadelijk: en hij voelde zich dadelijk de vader, zijn hart vol van vaderlijkheid, dol als hij was op zijn kinderen. Alex en Guy kon hij nog net zien naar school gaan, met hun tasschen; de school was vlakbij en zij gingen alleen: twee kleine besliste dreumessen al van negen en zeven jaar, maar de andere kinderen - behalve de oudste, Marietje, ook al naar school - aten hun boterham rondom de ronde tafel, terwijl Adeline voor haar theeblad zat. En Gerrit, in de kleine eetkamer, aan de ronde tafel, voelde zich weêr normaal worden, geheel en al, om zijn vrouw en om zijn kinderen. De eetkamer was klein en dood-eenvoudig van meubel, gemeubeleerd met het hoogst noodzakelijke: Adeline, twee-en-dertig nu, leek al ouder, was een dik moedertje, weinig spraakzaam, vol van de kleine zorgen voor het troepje, en Gerrit, luidruchtig, tot hij geheel het kamertje vulde met het blijde gebulder van zijn commando-stem, was oogenblikkelijk vol grap en pleizier. Er zaten rondom de tafel een zestal jongeren: Adèletje, Gerdy, twee meisjes; Constant en Jan, Piet en Klaasje: drie jongens, en de laatste baby, een meisje, die Gerrit, de drie laatste, zoo had genoemd, uit ergernis om de heel mooie namen der anderen: namen, Alexander, Guy, Geraldine, uit Adeline's familie, terwijl Marie en Constant die waren van mama en papa Van Lowe. Hoor eens, niet zoo veel mooie namen, had Gerrit gezegd, toen Jan geboren zoû worden, en na Klaasje - een naam, die de heele familie afschuwelijk vond - had Gerrit gezegd: komt er nu nog een, dan heet het kind naar mij - Gerrit - of het een jongen is of een meid. Gertrude, dan toch, had Adeline geopperd, maar: neen, had Gerrit gezegd: is het een meid, dan heet ze tòch Gerrit. De dolheden van Gerrit waren mama Van Lowe's wanhoop, maar tot nog toe was er van een klein- dochtertje Gerrit nog geen sprake geweest.

Gerrit had geen voorkeur. Zijn lange armen zwaaiden om zoo veel kinderen rond als hij maar kon en hij trok er op zijn knieën, tusschen zijn knieën, bijna onder zijn voeten, en door een wonderlijk toeval had hij er nog nooit éen een arm of been gebroken, zoodat Adeline en de kinderen zelve nooit bang waren - en alleen mama Van Lowe, woonde ze Gerrits omhelzingen bij, duizende angsten uitstond. En de kinderen, in hun vader, schenen te zien de vreugde van het leven, eene vreugde, die zij zich instinctief al heel gauw voorstelden als een groote man, een huzaar, met luide stem en veel moppen, met hooge rijlaarzen en een kletterende sabel... Gerdy was een klein kindje van zeven en dolletjes op liefkoozing, en zoodra ze Gerrit zag, hing ze aan hem, nestelde ze op zijn schoot, wreef haar kopje tegen zijn tressen, trok aan zijn snor, duwde hare vuistjes in zijn oogen. Of zij sloeg hare armpjes om zijn hals en bleef zoo, de anderen rustig aankijkende, omdat zij papa voor zich had overwonnen. Ook nu verliet ze haar stoel, kroop onder tafel op Gerrits knieën, en at uit zijn bord, hoewel Adeline wel even wat zei...

Gerrit at, met Gerdy op zijn schoot, en om hem heen, als van vogeltjes, tjilpten de dunne stemmetjes. En dat getjilp, in hem, gaf een verheldering, zoodat hij eerst glimlachte en toen grappen met Klaasje maakte, de baby in haar baby-stoel, die naast hem wat dommetjes zat en nog niet heel veel zei, achterlijkjes alleen maar dreinde en drensde. Hij had den laatsten tijd een vreemde verteedering als hij zijn kinderen aanzag, alsof hij zich verwònderde over zooveel blond leven, dat hij gewonnen had - hij, die toch altijd gezegd had: kinderen moetje hebben, zonder kinderen heb je geen leven, zonder kinderen blijft er niets van je over, je kinderen zetten je voort... Dat was van het begin van zijn huwelijk, hij, vrij laat getrouwd met een heel jong vrouwtje, zijn beginsel geweest: kinderen verwekken, zooveel kinderen maar mogelijk, omdat hij er een troosteloosheid vond in de gedachte, dat niets van hem zoû overblijven... En nu, als hij ze om zich heen zag, nu dat Marietje, Adèletje, Alex, twaalf waren en tien en negen, nu had hij soms, diep in zich, een verwondering om ze, een verteedering, en een weemoed, als bedacht hij heel plotseling: waar komen ze toch van daan en waarom zijn zij rondom mij heen... Een vreemde naïve verwondering, als voor het raadsel der geboorte, het geheim van het menschelijk leven, plotseling ondoordringbaar voor hèm, vader en echtgenoot. Dan spiedde hij uit, of hij zien zoû in Adeline die zelfde vreemd naïve verwondering; maar neen, rustig ging zij haar gang van blond moedertje en huiselijk vrouwtje, heel eng van gedachten, eenvoudig van ziel, zij, die rustigjes-weg, als een plicht, aan haar man had gebaard hare blonde kindertjes, en ze opvoedde als zij meende, dat goed was. Neen, hij bemerkte niets in haar en des te meer verwonderde hij zich, omdat zij toch de moeder was en dus eigenlijk nog meer de verwondering in haar bloed moest voelen trillen...

Dat zijn nu alle mijn kinderen, dacht hij, en terwijl hij luidruchtig Gerdy kietelde en de boterham weg-at van Jantje - als een plaaggeest van een grooten vader - dacht hij: dat zijn nu alle mijn kinderen, en de kinderen van Adeline. En het was in hem de verwondering, dat hij ze om zich heen zag, de mooie blonde kindertjes: de verwondering van een kunstenaar voor zijn kunstwerk, zoo als een beeldhouwer ziet naar zijn beeld, een schrijver leest in zijn boek, een componist aanhoort zijn melodieën, met eene naïve verwondering, dat hij dat alles gemaakt heeft, een naïve ver- wondering voor zijn macht en zijn kracht.

En als hij zich dan verwonderde, dan werd hij eensklaps bang, bang zoo veel leven, gedachteloos, te hebben verwekt, alleen met dit idee van weemoed, dat, zoo hij geen kinderen had, er na zijn dood niets van hem zoû overblijven. Ja, nu zoùden zij na hem overblijven, zijn kinderen, zijn blond troepje, zijn negental; verspreiden zouden zij zich door het leven, de broêrtjes en zusjes, die nu samen waren als vogeltjes in het nest van het ouderlijk huis - tusschen vader en moeder - en hoe, hoe zouden zij zijn, welk leven zoû het hunne zijn, welke smart, welke vreugde de hunne - als hijzelve, hun vader, oud was, of gestorven? Bang was hij, een angst schoot door hem heen, vreemd, daar, aan die ontbijttafel, terwijl hij samen met Gerdy at uit een bord en kleinen Jan plaagde met zijn grappen, die den jongen luid op deed kraaien. En het heel vreemde voor hemzelven was, dat zijn gedachte een diep geheim was, waarvan Adeline, zijne moeder, zijn broeders en zusters zelfs nooit het minste zouden veronderstellen, omdat hij uiterlijk was een stevige, ruwe kerel, een soort van Germaan, een beschaafde barbaar, met zijn blonden kop en blank spierlichaam, [p. 10] dol op sport, op wedrennen, officier met pleizier in zijn werkkring: uiterlijk bijna banaal van gezonde, stevige normaliteit - luid van stem, wat vulgair van aardigheid, een luide vulgariteit, die hij nog overdreef uit een soort van intuïtieve blague, als wilde hij zich verbergen. En het was zoo: hij verborg zich, hij was onzichtbaar; niemand zag hem, niemand kende hem - noch vrouw, noch familie, noch kennissen -; niemand kende hem in de vreemde duizelingen en flauwtes, die plotseling zijn brein als leêgden, als vloeide al het bloed er uit; niemand kende hem in het geheim zijner matigheid, die hem zelfs geen twee glazen champagne gunde, zonder dadelijk een angstige congestie op naar zijn slapen te voelen kloppen; niemand kende hem, zelfs zijn vrouw niet, die naast hem lag, in de zware drukkende nachtmerrie, als hij na lang wakker te hebben gelegen, insoesde, tot de bergstapelingen en rotslawine's grijnzende wogen op zijn hersenen; niemand kende hem in zijn angsten en bangheden voor zijn kinderen; hij, uiterlijk, de vroolijke, joviale vader; een normale bruut, zooals sommige kameraden hem hadden genoemd.

Soms, stilletjes, had hij nagedacht over dien naam en er om geglimlacht, omdat hij zich- zelven wist noch bruut, noch normaal. Langzamerhand, als van zelve, had hij vertoond aan allen die schijnkracht van stevig, sterk man, staal van spieren, en staal van eenvoudige levensopvatting: zijn goed man, goed vader en goed officier - terwijl binnen hem knaagde en hem opat zijn merg een zonderling monster: hij stelde het zich soms voor als een worm met pooten... Zie je; een groote, dikke worm; een beroerd, groot, dik beest, en dat in zijn body wroette met pooten, dat in zijn rug zat, en hem langzaam opvrat, ieder jaar meer, het verdomde, lamme gedierte... Natuurlijk, het wàs geen worm; hij wist wel, dat het geen worm was, geen worm was met pooten - maar het was net zoo, zie je - net een beest, een duizendpoot, die wroette... Dan voelde hij zich aan, trots alles trotsch op zijn flinke leden, zijn lenig onderhouden spieren, zijn schijnjeugd van niet zoo heel jong man meer, en dan begreep hij niet, dat het zoo zijn kon; dat door die leden, aan die spieren, diep in zijn mannemerg, die beroerde duizendpoot zanikte... Voor geen geld had hij er ooit een dokter over willen raadplegen; hij maakte beweging, reed paard, trok uit aan het hoofd van zijn escadron, en de koperen schettermuziek der trompetten, het dof gedreun van de paarden, de aanblik van zijn huzaren, - zijn jongens - maakte hem toch ook vroolijk inwendig, deed hem gedurende een morgen de beroerde duizendpoot vergeten. Kom, dacht hij dan, stoer te paard, recht zijn rug, flink zijn kop, mannelijk zijn blonde snor om zijn krullip - kom, donder nou maar op met die dwaze ideeën - en wees een vent, hoor, en geen zieke, nerveuze meid. Duizendpoot... duizendpoot... het is allemaal onzin... ik heb alleen gisteren een borrel gedronken en dat, verdomd, moest ik niet doen... Heelemaal, heelemaal geen borrel drinken... misschien heelemaal geen wijn zelfs... en ook niet meer rooken dan éen sigaar na den eten... Maar, zie je... niet drinken, niet rooken... dàt is de moeilijkheid...

Gerrit had juist gedaan met zijn ontbijt en zette kleine Gerdy neêr, toen er hevig getrokken werd aan de voordeurbel. Adeline schrikte, de kinderen joelden, hoog op:

- Tingeling, tingeling, tingeling! rammelde kleine Piet na, met zijn kroes tikkende tegen zijn bord.

- Stil! zei Adeline, bleek; zij had uit het raam gezien, en Dorine herkend, nerveus loo- pende heen en weêr voor de deur, in afwachting, dat zij geopend werd. Stil, dat is tante Dorine... Als er maar niets is, niets bij grootmama...

Maar Dorine was al open gedaan, en stortte binnen, in de eetkamer, zenuwachtig, een hoog roode kleur op haar gezicht, dat parelde onder haar stroohoed. Zij was boos, zij was driftig en het was onmogelijk de eerste oogenblikken haar te verstaan.

- Verbeeld je... verbeeld je...

Zij kwam niet uit hare woorden; een inwendig ziedende toorn maakte haar onmachtig te spreken, en daarbij was zij buiten adem, omdat zij heel hard had geloopen. In pieken stak haar haar, dat, al vroeg, begon te grijzen, uit den matelot, die danste op haar hoofd; hare kleêren hingen, nog meer dan gewoonlijk, als aangegooid om haar heen, en haar oogen knipten met een boozen, kwaadaardigen blik, een blik van ontevredenheid door tranen van ergernis heen.

- Verbeeld je... verbeeld je...

- Kom zusje, wees nu eens kalm, en vertel nu eens wat er is! maande Gerrit, goedig vaderlijk en jovialerig breed.

- Nu dan... verbeeld je... daar is me dat lamme mensch van morgen vroeg bij mama gekomen... en heeft een scène gemaakt...

- Welk lamme mensch?

- Maar zijn jullie dan doof? Dàt zeg ik je... dat BEGIN ik je te zeggen: juffrouw Velders, dat mensch, waar Ernst bij woont... en heeft me een scène gemaakt... en mama is heelemaal overstuur... en mama heeft mij laten roepen... Waarom mij! Waarom mij altijd! Wat kan ik? Ben ik een man? Waarom niet Karel? Waarom niet jou?... Neen, mama heeft natuurlijk MIJ laten roepen... Ik naar mama... maar mama was er ziek van - dat lamme mensch ook - ik toen met juffrouw Velders... naar Karel eerst... maar Karel... is van een onverschilligheid... een egoïst... een egoïst is Karel... Juffrouw Velders naar huis... Toen ik naar Ernst... en toen ik hem gezien had, ik naar jou... Gerrit, jij bent een man... jij weet... jij weet... Ik ben een vrouw... ik WEET niet wat er moet gedaan worden!

Nu huilde hare stem en zij barstte in tranen uit.

- Maar zusje, nu weet ik nog niet wat er gebeurd is? zei Gerrit kalm. - Maar Ernst, zeg ik je... Ernst, zeg ik je...

- Wat Ernst...

- Hij is gek!

- Hij is gek? ! - Ja, hij is gek... Hij is van nacht... op straat willen gaan... Hij is gek... Adeline had het kindermeisje gebeld: zij nam de kinderen meê.

- Hij is gek? herhaalde Gerrit en streek zich de hand over het hoofd.

- Hij is gek, herhaalde Dorine. Hij is gek... hij is gek.

- Nou, zei Gerrit vaag en vergoêlijkend; Ernst is altijd vreemd.

- Maar nu is hij gèk, zeg ik! schreeuwde Dorine schril. Als je me niet gelooven wilt, ga hem dan maar zien... Trouwens, er MOET iets gedaan worden. Ik, ik weet het niet. Ik ben een vrouw, hoor, en ik ben zelf zenuwachtig. Waarom heeft mama jou niet dadelijk laten roepen? Waarom mij? Waarom mij? En Karel... Karel... is een lammeling... Karel heeft dadelijk gezegd, dat hij verkouden was, dat hij niet uit kon gaan. Karel? Karel is een lammeling... Verkouden! Verkouden, als je broêr in eens gek is geworden...


Hoofdstuk 1 (1) Chapter 1 (1)

Toen Gerrit dien morgen wakker werd, voelde hij zich nevelig moê in zijn hoofd, als torste hij een landschap in zijne hersenen, een geheele stapeling van nevelige bergen, die zwaar drukken zouden op zijn brein... Zijn oogen bleven toe en hoewel wordende wakker, scheen zijn nachtmerrie nog na te duisteren, nachtmerrie van een verplettering onder zware rotslawine's, die hij vooral drukken voelde diep in zijn hoofd, zelfs al schemerde reeds, bewust, daglicht rood heen door zijn oogleden, gesloten. When Gerrit woke up that morning, he felt misty tired in his head, as if he were carrying a landscape in his brain, a whole pile of misty mountains that would weigh heavily on his brain... His eyes remained closed, and though he woke up. , his nightmare still seemed to obscure, nightmare of a crushing under heavy rock avalanches, which he especially felt pressures deep in his head, even though already, consciously, daylight red shimmered through his eyelids, closed. Gerrit o sabah uyandığında kafasında puslu bir yorgunluk hissetti, sanki beyninde bir manzara, beynine ağır gelecek bir yığın sisli dağ taşıyormuş gibi... Gözleri kapalıydı ve uyanmasına rağmen yukarı. , kabusu hala belirsiz görünüyordu, ağır kaya çığlarının altında ezilme kabusu, özellikle kafasının derinliklerinde baskılar hissetti, buna rağmen, bilinçli olarak, gün ışığı kırmızısı gözkapaklarından parıldadı, kapalıydı. Hij lag groot, zwaar, wijdbeens in zijn bed, naast het al leêge bed van Adeline; hij voèlde, dat het leêg was, dat er niemand was in de slaapkamer, waarvan de overgordijnen waren opengetrokken, terwijl de valgordijnen laag hingen. En, wakker, bleven zijn oogleden toe, en zag hij door ze heen alleen het rood van den dag als door twee   roze schulpen: het scheen of hij nooit die twee loodzware kleppen naar boven over zijn oogen zoû kunnen heenslaan.

Door zijn groot zwaar lichaam, langzaam weg, vloeide de navermoeienis. Hij voelde fyziek zich ellendig en begreep niet goed waarom. Hij had den vorigen dag, eenvoudig, gedineerd met officieren in de Kur-restauratie te Scheveningen, een afscheidsdiner van een kameraad, die werd overgeplaatst naar Venlo, en het diner werd lang gerekt; veel champagne werd nagedronken; vroolijk waren zij verder gegaan - een paar, getrouwd, hadden goedmoedig gezegd van neen, waren toch meêgeloopen, om geen spelbrekers te zijn, en Gerrit, goedig, ook. Tot hij ten laatste had gemeend, dat het zóo wel was en dat de kant, die de kameraden opgingen, niet meer was de zijne - hij, een redelijk, gematigd man, zonder overdrijving in iets, die veel hield van zijn kleine vrouw en al wroeging voelde haar misschien, zoo laat, wakker te zullen maken, wanneer hij, uitgekleed, in de slaapkamer kwam. Wakker was zij wel geworden, maar hij had haar dadelijk met zijn goedige bromstem gesust, en zij was daarop weêr ingeslapen. Hij had lang open-oogen gelegen, boos, dat hij niet kon slapen, dat   hij zoo verleerde een glas wijn meê te drinken; eindelijk, heel licht al de morgen, was hij langzaam-aan weggesoesd, in nevels van gedroom, en langzamerhand waren de nevels de landschappen geworden, de stapeling van nevelige bergen, die zwaar drukten op zijn brein, tot zij in rotslawines neêrbrokkelden. Nu eindelijk schudde hij zich uit die zwaarte, nam zijn bad, en verwonderde zich, toen hij zich naakt zag - frisch blank van vel en vleesch, zwaarspierig gebouwd, een mooie blonde kerel nog, niettegenstaande zijn acht-en-veertig jaren - dat hij soms van die vreemde buien had, als een juffershondje. Hij poogde nu, uit de groote spons telkens het water met stroomen over zich uitknijpende, die buien te ontkennen, haalde er, in zich mopperend, zijn schouders over op, en kneep het water uit, kneep het uit, tot het plaste en spatte rondom hem heen. Het was of hij de loomheid uit zich wegwaschte; hij haalde diep adem, welfde zijn borst, voelde zich sterk weêr worden, en, naakt steeds, nam hij zijn halters, en werkte, trots op zijn bicepsen, die waren als twee rollende kogels. Zijn oogen kregen hunne gewone uitdrukking, glimp van guitigheid, als van inwendige spotting, die ook jovialerig krullen kon rondom zijn blonden   snor; de rimpels streken weg uit zijn voorhoofd, dat zich hooger welfde, naarmate zijn blonde kop begon te kalen, en het bloed scheen normaal door zijn groot lichaam te stroomen, na het bad en de vijf minuten beweging, want zijn wangen kleurden zich, geschoren nu, met een bijna rozen blos. En hij kon nog maar niet besluiten zich aan te kleeden; hij bezag zich, zijn groot, sterk, frisch lichaam, dat hij nog eens na-masseerde, trotsch als hij was op zijn spieren, als een vrouw op haar mooie vormen. Toen, in enkele minuten, kleedde hij zich in uniform, ging naar beneden, ontbeet. De kinderen omringden hem dadelijk: en hij voelde zich dadelijk de vader, zijn hart vol van vaderlijkheid, dol als hij was op zijn kinderen. Alex en Guy kon hij nog net zien naar school gaan, met hun tasschen; de school was vlakbij en zij gingen alleen: twee kleine besliste dreumessen al van negen en zeven jaar, maar de andere kinderen - behalve de oudste, Marietje, ook al naar school - aten hun boterham rondom de ronde tafel, terwijl Adeline voor haar theeblad zat. En Gerrit, in de kleine eetkamer, aan de ronde tafel, voelde zich weêr normaal worden, geheel en al, om zijn vrouw en om zijn kinderen. De eetkamer was klein   en dood-eenvoudig van meubel, gemeubeleerd met het hoogst noodzakelijke: Adeline, twee-en-dertig nu, leek al ouder, was een dik moedertje, weinig spraakzaam, vol van de kleine zorgen voor het troepje, en Gerrit, luidruchtig, tot hij geheel het kamertje vulde met het blijde gebulder van zijn commando-stem, was oogenblikkelijk vol grap en pleizier. Er zaten rondom de tafel een zestal jongeren: Adèletje, Gerdy, twee meisjes; Constant en Jan, Piet en Klaasje: drie jongens, en de laatste baby, een meisje, die Gerrit, de drie laatste, zoo had genoemd, uit ergernis om de heel mooie namen der anderen: namen, Alexander, Guy, Geraldine, uit Adeline's familie, terwijl Marie en Constant die waren van mama en papa Van Lowe. Hoor eens, niet zoo veel mooie namen, had Gerrit gezegd, toen Jan geboren zoû worden, en na Klaasje - een naam, die de heele familie afschuwelijk vond - had Gerrit gezegd: komt er nu nog een, dan heet het kind naar mij - Gerrit - of het een jongen is of een meid. Gertrude, dan toch, had Adeline geopperd, maar: neen, had Gerrit gezegd: is het een meid, dan heet ze tòch Gerrit. De dolheden van Gerrit waren mama Van Lowe's wanhoop, maar tot nog toe was er van een klein-   dochtertje Gerrit nog geen sprake geweest.

Gerrit had geen voorkeur. Zijn lange armen zwaaiden om zoo veel kinderen rond als hij maar kon en hij trok er op zijn knieën, tusschen zijn knieën, bijna onder zijn voeten, en door een wonderlijk toeval had hij er nog nooit éen een arm of been gebroken, zoodat Adeline en de kinderen zelve nooit bang waren - en alleen mama Van Lowe, woonde ze Gerrits omhelzingen bij, duizende angsten uitstond. En de kinderen, in hun vader, schenen te zien de vreugde van het leven, eene vreugde, die zij zich instinctief al heel gauw voorstelden als een groote man, een huzaar, met luide stem en veel moppen, met hooge rijlaarzen en een kletterende sabel... Gerdy was een klein kindje van zeven en dolletjes op liefkoozing, en zoodra ze Gerrit zag, hing ze aan hem, nestelde ze op zijn schoot, wreef haar kopje tegen zijn tressen, trok aan zijn snor, duwde hare vuistjes in zijn oogen. Of zij sloeg hare armpjes om zijn hals en bleef zoo, de anderen rustig aankijkende, omdat zij papa voor zich had overwonnen. Ook nu verliet ze haar stoel, kroop onder tafel op Gerrits knieën, en at uit zijn bord, hoewel Adeline wel even wat zei...

Gerrit at, met Gerdy op zijn schoot, en om   hem heen, als van vogeltjes, tjilpten de dunne stemmetjes. En dat getjilp, in hem, gaf een verheldering, zoodat hij eerst glimlachte en toen grappen met Klaasje maakte, de baby in haar baby-stoel, die naast hem wat dommetjes zat en nog niet heel veel zei, achterlijkjes alleen maar dreinde en drensde. Hij had den laatsten tijd een vreemde verteedering als hij zijn kinderen aanzag, alsof hij zich verwònderde over zooveel blond leven, dat hij gewonnen had - hij, die toch altijd gezegd had: kinderen moetje hebben, zonder kinderen heb je geen leven, zonder kinderen blijft er niets van je over, je kinderen zetten je voort... Dat was van het begin van zijn huwelijk, hij, vrij laat getrouwd met een heel jong vrouwtje, zijn beginsel geweest: kinderen verwekken, zooveel kinderen maar mogelijk, omdat hij er een troosteloosheid vond in de gedachte, dat niets van hem zoû overblijven... En nu, als hij ze om zich heen zag, nu dat Marietje, Adèletje, Alex, twaalf waren en tien en negen, nu had hij soms, diep in zich, een verwondering om ze, een verteedering, en een weemoed, als bedacht hij heel plotseling: waar komen ze toch van daan en waarom zijn zij rondom mij heen... Een vreemde naïve verwondering, als voor het   raadsel der geboorte, het geheim van het menschelijk leven, plotseling ondoordringbaar voor hèm, vader en echtgenoot. Dan spiedde hij uit, of hij zien zoû in Adeline die zelfde vreemd naïve verwondering; maar neen, rustig ging zij haar gang van blond moedertje en huiselijk vrouwtje, heel eng van gedachten, eenvoudig van ziel, zij, die rustigjes-weg, als een plicht, aan haar man had gebaard hare blonde kindertjes, en ze opvoedde als zij meende, dat goed was. Neen, hij bemerkte niets in haar en des te meer verwonderde hij zich, omdat zij toch de moeder was en dus eigenlijk nog meer de verwondering in haar bloed moest voelen trillen...

Dat zijn nu alle mijn kinderen, dacht hij, en terwijl hij luidruchtig Gerdy kietelde en de boterham weg-at van Jantje - als een plaaggeest van een grooten vader - dacht hij: dat zijn nu alle mijn kinderen, en de kinderen van Adeline. En het was in hem de verwondering, dat hij ze om zich heen zag, de mooie blonde kindertjes: de verwondering van een kunstenaar voor zijn kunstwerk, zoo als een beeldhouwer ziet naar zijn beeld, een schrijver leest in zijn boek, een componist aanhoort zijn melodieën, met eene naïve verwondering, dat hij dat alles gemaakt heeft, een naïve ver-   wondering voor zijn macht en zijn kracht.

En als hij zich dan verwonderde, dan werd hij eensklaps bang, bang zoo veel leven, gedachteloos, te hebben verwekt, alleen met dit idee van weemoed, dat, zoo hij geen kinderen had, er na zijn dood niets van hem zoû overblijven. Ja, nu zoùden zij na hem overblijven, zijn kinderen, zijn blond troepje, zijn negental; verspreiden zouden zij zich door het leven, de broêrtjes en zusjes, die nu samen waren als vogeltjes in het nest van het ouderlijk huis - tusschen vader en moeder - en hoe, hoe zouden zij zijn, welk leven zoû het hunne zijn, welke smart, welke vreugde de hunne - als hijzelve, hun vader, oud was, of gestorven? Bang was hij, een angst schoot door hem heen, vreemd, daar, aan die ontbijttafel, terwijl hij samen met Gerdy at uit een bord en kleinen Jan plaagde met zijn grappen, die den jongen luid op deed kraaien. En het heel vreemde voor hemzelven was, dat zijn gedachte een diep geheim was, waarvan Adeline, zijne moeder, zijn broeders en zusters zelfs nooit het minste zouden veronderstellen, omdat hij uiterlijk was een stevige, ruwe kerel, een soort van Germaan, een beschaafde barbaar, met zijn blonden kop en blank spierlichaam, [p. 10] dol op sport, op wedrennen, officier met pleizier in zijn werkkring: uiterlijk bijna banaal van gezonde, stevige normaliteit - luid van stem, wat vulgair van aardigheid, een luide vulgariteit, die hij nog overdreef uit een soort van intuïtieve blague, als wilde hij zich verbergen. En het was zoo: hij verborg zich, hij was onzichtbaar; niemand zag hem, niemand kende hem - noch vrouw, noch familie, noch kennissen -; niemand kende hem in de vreemde duizelingen en flauwtes, die plotseling zijn brein als leêgden, als vloeide al het bloed er uit; niemand kende hem in het geheim zijner matigheid, die hem zelfs geen twee glazen champagne gunde, zonder dadelijk een angstige congestie op naar zijn slapen te voelen kloppen; niemand kende hem, zelfs zijn vrouw niet, die naast hem lag, in de zware drukkende nachtmerrie, als hij na lang wakker te hebben gelegen, insoesde, tot de bergstapelingen en rotslawine's grijnzende wogen op zijn hersenen; niemand kende hem in zijn angsten en bangheden voor zijn kinderen; hij, uiterlijk, de vroolijke, joviale vader; een normale bruut, zooals sommige kameraden hem hadden genoemd.

Soms, stilletjes, had hij nagedacht over dien naam en er om geglimlacht, omdat hij zich-   zelven wist noch bruut, noch normaal. Langzamerhand, als van zelve, had hij vertoond aan allen die schijnkracht van stevig, sterk man, staal van spieren, en staal van eenvoudige levensopvatting: zijn goed man, goed vader en goed officier - terwijl binnen hem knaagde en hem opat zijn merg een zonderling monster: hij stelde het zich soms voor als een worm met pooten... Zie je; een groote, dikke worm; een beroerd, groot, dik beest, en dat in zijn body wroette met pooten, dat in zijn rug zat, en hem langzaam opvrat, ieder jaar meer, het verdomde, lamme gedierte... Natuurlijk, het wàs geen worm; hij wist wel, dat het geen worm was, geen worm was met pooten - maar het was net zoo, zie je - net een beest, een duizendpoot, die wroette... Dan voelde hij zich aan, trots alles trotsch op zijn flinke leden, zijn lenig onderhouden spieren, zijn schijnjeugd van niet zoo heel jong man meer, en dan begreep hij niet, dat het zoo zijn kon; dat door die leden, aan die spieren, diep in zijn mannemerg, die beroerde duizendpoot zanikte... Voor geen geld had hij er ooit een dokter over willen raadplegen; hij maakte beweging, reed paard, trok uit aan het hoofd van zijn escadron, en de koperen   schettermuziek der trompetten, het dof gedreun van de paarden, de aanblik van zijn huzaren, - zijn jongens - maakte hem toch ook vroolijk inwendig, deed hem gedurende een morgen de beroerde duizendpoot vergeten. Kom, dacht hij dan, stoer te paard, recht zijn rug, flink zijn kop, mannelijk zijn blonde snor om zijn krullip - kom, donder nou maar op met die dwaze ideeën - en wees een vent, hoor, en geen zieke, nerveuze meid. Duizendpoot... duizendpoot... het is allemaal onzin... ik heb alleen gisteren een borrel gedronken en dat, verdomd, moest ik niet doen... Heelemaal, heelemaal geen borrel drinken... misschien heelemaal geen wijn zelfs... en ook niet meer rooken dan éen sigaar na den eten... Maar, zie je... niet drinken, niet rooken... dàt is de moeilijkheid...

Gerrit had juist gedaan met zijn ontbijt en zette kleine Gerdy neêr, toen er hevig getrokken werd aan de voordeurbel. Adeline schrikte, de kinderen joelden, hoog op:

- Tingeling, tingeling, tingeling! rammelde kleine Piet na, met zijn kroes tikkende tegen zijn bord.

- Stil! zei Adeline, bleek; zij had uit het raam gezien, en Dorine herkend, nerveus loo-   pende heen en weêr voor de deur, in afwachting, dat zij geopend werd. Stil, dat is tante Dorine... Als er maar niets is, niets bij grootmama...

Maar Dorine was al open gedaan, en stortte binnen, in de eetkamer, zenuwachtig, een hoog roode kleur op haar gezicht, dat parelde onder haar stroohoed. Zij was boos, zij was driftig en het was onmogelijk de eerste oogenblikken haar te verstaan.

- Verbeeld je... verbeeld je...

Zij kwam niet uit hare woorden; een inwendig ziedende toorn maakte haar onmachtig te spreken, en daarbij was zij buiten adem, omdat zij heel hard had geloopen. In pieken stak haar haar, dat, al vroeg, begon te grijzen, uit den matelot, die danste op haar hoofd; hare kleêren hingen, nog meer dan gewoonlijk, als aangegooid om haar heen, en haar oogen knipten met een boozen, kwaadaardigen blik, een blik van ontevredenheid door tranen van ergernis heen.

- Verbeeld je... verbeeld je...

- Kom zusje, wees nu eens kalm, en vertel nu eens wat er is! maande Gerrit, goedig vaderlijk en jovialerig breed.

- Nu dan... verbeeld je... daar is me   dat lamme mensch van morgen vroeg bij mama gekomen... en heeft een scène gemaakt...

- Welk lamme mensch?

- Maar zijn jullie dan doof? Dàt zeg ik je... dat BEGIN ik je te zeggen: juffrouw Velders, dat mensch, waar Ernst bij woont... en heeft me een scène gemaakt... en mama is heelemaal overstuur... en mama heeft mij laten roepen... Waarom mij! Waarom mij altijd! Wat kan ik? Ben ik een man? Waarom niet Karel? Waarom niet jou?... Neen, mama heeft natuurlijk MIJ laten roepen... Ik naar mama... maar mama was er ziek van - dat lamme mensch ook - ik toen met juffrouw Velders... naar Karel eerst... maar Karel... is van een onverschilligheid... een egoïst... een egoïst is Karel... Juffrouw Velders naar huis... Toen ik naar Ernst... en toen ik hem gezien had, ik naar jou... Gerrit, jij bent een man... jij weet... jij weet... Ik ben een vrouw... ik WEET niet wat er moet gedaan worden!

Nu huilde hare stem en zij barstte in tranen uit.

- Maar zusje, nu weet ik nog niet wat er gebeurd is? zei Gerrit kalm. - Maar Ernst, zeg ik je... Ernst, zeg ik je...

- Wat Ernst...

- Hij is gek!

- Hij is gek? ! - Ja, hij is gek... Hij is van nacht... op straat willen gaan... Hij is gek... Adeline had het kindermeisje gebeld: zij nam de kinderen meê.

- Hij is gek? herhaalde Gerrit en streek zich de hand over het hoofd.

- Hij is gek, herhaalde Dorine. Hij is gek... hij is gek.

- Nou, zei Gerrit vaag en vergoêlijkend; Ernst is altijd vreemd.

- Maar nu is hij gèk, zeg ik! schreeuwde Dorine schril. Als je me niet gelooven wilt, ga hem dan maar zien... Trouwens, er MOET iets gedaan worden. Ik, ik weet het niet. Ik ben een vrouw, hoor, en ik ben zelf zenuwachtig. Waarom heeft mama jou niet dadelijk laten roepen? Waarom mij? Waarom mij? En Karel... Karel... is een lammeling... Karel heeft dadelijk gezegd, dat hij verkouden was, dat hij niet uit kon gaan. Karel? Karel is een lammeling... Verkouden! Verkouden, als je broêr in eens gek is geworden...