×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Kruistocht in Spijkerbroek by Beckman Thea, 7 Gevecht tegen de Scharlaken Dood

7 Gevecht tegen de Scharlaken Dood

Gevecht tegen de Scharlaken Dood deel 1

Dolf ontwaakte omdat iemand aan zijn arm stond te rukken. Het duurde even voordat het tot hem doordrong waar hij was. Hij zag dat de zon hoog aan de hemel stond en om hem heen was het opvallend stil. Leonardo had hem gewekt.

‘We gaan weg.' Het kamp was bijna verlaten. In de verte, een eind voorbij Rottweil, klonk het gezang van de kinderen die al op weg varen. Alleen de ziekenwagen stond er nog en verder zag Dolf een kleine honderd gewapende jongens en meisjes over het veld zwerven. Die zouden straks de achterhoede vormen. Aan de rand van het kamp stonden tien ruiters in maliënkolders te wachten.

‘Maar we kunnen niet verder!' riep Dolf, die zich opeens herinnerde hoe de toestand was.

‘We moeten,' zei Leonardo somber, wijzend naar de soldaten. ‘Ik heb je zo lang mogelijk laten rusten. Van het stadsbestuur is bericht gekomen dat we voor de noen van het grondgebied van Rottweil verdwenen moeten zijn.' ‘De ziekte,' schoot het door Dolf heen. ‘De Rottweilers zijn bang geworden.' Stijf stond hij op. Zijn hele lichaam deed pijn, maar hij trok zijn trui uit en voelde de koesterende zonnestralen op zijn geteisterde schouders. Ach wat, hij had gewoon spierpijn!

Verstrooid raapte hij zijn spullen bij elkaar, Mariecke legde haar handje in de zijne en trok hem voort. Leonardo, Frank en Peter volgden, Fredo mende de ossenwagen. De knokploeg sloot zich achter hen aan. De korte rust was voorbij, de tocht werd voortgezet en hun ellende moesten ze meenemen.

Schuw keek Dolf om naar de huifkar.

‘Hoeveel zijn er nu?' vroeg hij angstig.

‘Ze zeggen dat er vierentwintig in de wagen liggen, allemaal kleintjes,' zei Mariecke zacht. Dolf mompelde het getal voor zich uit en probeerde te beseffen wat het betekende. Vierentwintig doodzieke kinderen in een schokkende kar - hadden de Rottweilers geen hart?

Waarschijnlijk hebben ze kleine kinderen die zij willen beschermen, dacht hij toen, zoals bakker Gardulf.

En al was hij verontwaardigd, hij kon het de burgers van Rottweil niet kwalijk nemen dat ze het besmette kinderleger van hun grondgebied joegen. Hij keek weer om. Achter de knokploeg reden de tien zwaar gewapende mannen.

‘Die doen ons uitgeleide...' Na een zeer lange dag zonder rust bereikten ze een groot meer. Dolf bedacht dat dit het meer van Konstanz moest zijn. Ze sloegen het kamp op, op een lage heuvel aan de oever en toen begon het gevecht tegen de roodvonkepidemie.

Dolf begon met alle achtduizend kinderen in groepen te verdelen. Groep na groep werd onder leiding van de goede zwemmers naar het meer geleid en kreeg bevel zich grondig te wassen en de kleren te reinigen.

Intussen werden er door degenen die schoon waren grote vuren aangelegd, en ook daar begon Dolf te organiseren. De kleintjes werden zoveel mogelijk van elkaar gescheiden en ondergebracht tussen de groteren. Tot nu toe was er pas één verdacht geval geconstateerd bij een kind boven de acht jaar. De ouderen schenen inderdaad meer weerstand te hebben, of immuun te zijn. Het verspreiden van de jongste kinderen over het kamp had tot doel hun onderling contact te beperken, zodat ze elkaar niet zo licht konden besmetten. Ook was het dan gemakkelijker om hen in het oog te houden. Of de kruidenthee die zij voortdurend moesten drinken, zou helpen om hun weerstand te verhogen, wist Dolf niet. Hij hoopte het.

Een hoek van het reusachtige kamp werd ingericht tot hospitaal. Daar lagen er nu ruim tachtig op een rij: ijlend en doodziek. Toegedekt met alles wat de verplegers en verpleegsters maar konden vinden. Carolus, de onbetaalbare kleine koning van Jeruzalem, had een manier uitgevonden om warme dekens te vlechten van grashalmen en stro. Wanneer een kind gestorven was, werden deken en strobed onmiddellijk verbrand. De etensnapjes waaruit ze werden gevoerd, werden zorgvuldig apart gehouden en na elke maaltijd schoongeboend met kokend water en zand. Water was er in overvloed. Ruim honderd jongens waren de hele dag in de weer met het verzamelen en aanslepen van brandhout. Honderden meisjes vlochten bedden en dekens. Gevist werd er bijna dag en nacht.

Jagers, vissers, knokploegen, bessenpluksters trokken eropuit om te foerageren. Het kon Dolf niet schelen waar ze het voedsel vandaan haalden: uit het meer, uit de stallen en boerenhoeven in de omtrek, uit de graanschuren van de dorpen, uit de wouden of regelrecht van de akkers... De kleintjes moesten op krachten blijven.

Op het hoogtepunt van de epidemie, drie dagen nadat ze het kamp bij het meer hadden ingericht, stierven er dertig kinderen op één dag en kwamen er tweeënveertig nieuwe gevallen binnen. Dolf had enkele mijlen verderop een grote kuil laten graven die diende als massagraf. Rondom de kuil brandden het hele etmaal vuren om wilde dieren, nieuwsgierige kindertjes en ongeruste boeren uit de omgeving op een afstand te houden. Er werd ook dag en nacht de wacht gehouden.

De vierde dag waren er achttien doden, waaronder een grote jongen van een jaar of veertien - en twaalf nieuwe gevallen.

De huifkar werd alleen nog gebruikt voor het vervoer van de doden naar de grafkuil. De grafdelvers waren vrijwilligers, Peter had de leiding over hen op zich genomen. Vissen konden ze wel zonder hem. Om de een of andere reden scheen de ziekte hem te fascineren. Hij zwierf altijd rond in de buurt van het ziekenkamp, hij belastte zich met het wegslepen van de lijken, het verbranden van het beddengoed. In het gezonde kamp kwam hij niet meer.

De vijfde dag waren er zes doden en zeven nieuwe gevallen. De zesde dag: één nieuw geval, en zeven doden. De zevende dag: geen nieuwe gevallen, wel vijftien doden.

De dood was de dagelijkse metgezel van de middeleeuwer. Hij werd gevreesd maar ook begroet - want hij betekende de overgang van het aardse naar het eeuwige leven. Wie stierf in het besef niet al te zwaar gezondigd te hebben, stierf kalm - want de hemel zou zich over hem ontfermen. Kinderen die stierven werden geacht meteen in het Koninkrijk Gods te worden opgenomen, omdat God de onschuld liefhad en kinderen per definitie onschuldig waren.

Dolf Wega echter was een kind uit de twintigste eeuw. In zijn tijd werd sterven als een ernstige zaak beschouwd, omdat de helft van de mensen meende dat met de dood alles ophield. Daarom begreep hij niet veel van die middeleeuwers. Hoe konden ze zo rustig en opgewekt blijven, terwijl de Dood onder hen rondwaarde? Zij die niet ziek werden speelden, lachten, amuseerden zich. Het oponthoud aan het meer beviel hen goed, het was een soort vakantie. Ze werkten hard als dat van hen werd verlangd; maar zodra de plichten ophielden, werden zij weer de zorgeloze kinderen die elkaar sprookjes vertelden, liederen leerden, met elkaar ravotten.

Wanneer er een nieuw geval werd gemeld, gebeurde dat ook heel laconiek. Een van de grotere kinderen verscheen met een snikkend kleintje aan de hand bij Hilde.

‘Veronika heeft keelpijn, ze wil niets eten...' ‘De kleine Peter roept steeds om zijn moeder, ik geloof dat hij koorts heeft...' Daarna draaide het grote kind zich om en wandelde weg, de zieke onder Hildes hoede achterlatend. Wie ziek werd, moest naar het ziekenkamp - klaar! Daar zou het kind misschien sterven of genezen, dat hoorden ze later wel. Het leven ging intussen verder.

Hilde werkte harder dan wie ook. Van haar schoonheid was niet veel meer over. Haar sieraden, die zij nooit aflegde, glansden dof. Haar wangen waren ingevallen en ze had diepe kringen onder de ogen. Maar ze bleek onverwoestbaar. Ze gaf bevelen aan de andere meisjes, zoals ze het vroeger haar moeder thuis had zien doen. Als een koningin - maar dan een echte - schreed zij langs de zieken en geen detail ontsnapte aan haar aandacht. Hier had een kind zich bevuild en moest gereinigd worden. Daar had er een overgegeven. Een ander was in zijn ijlkoortsen van z'n matje gerold of had zich blootgewoeld. Weer een ander riep om een priester... Met de ernst en toewijding van een hoofdzuster zag Hilde erop toe dat de etensnappen volgens voorschrift werden gereinigd. Dat elke nieuwe zieke een fris leger kreeg. Dat gezonde kinderen die er niets te maken hadden, het ziekenkamp niet konden betreden. Ze was overal, zag alles en commandeerde. Een gewoonte die haar geslacht zich generaties lang had aangewend. Maar ze deed het goed en Carolus was trots op haar. Ook Frieda met haar koortswerende kruidenmengsels mocht er wezen. En Fredo, die zijn ordetroepen commandeerde als een generaal. En Frank, die met zijn kleine leerlooiers elke dag twintig paar schoenen afleverde. En Leonardo, die Dolf in alles bijstond en toch nog tijd vond om kinderen die zich verveelden bezig te houden met spelletjes, verhalen vertellen of het abc leren.

Aan Nicolaas hadden ze niet veel. De herdersjongen gaf er de voorkeur aan te bidden en God te smeken de vreselijke ziekte van hen weg te nemen. Maar de monniken hadden het druk met het troosten van stervende kinderen en met het leiden van de begrafenissen. Steeds meer kleine leiders kwamen intussen naar voren, die eendrachtig met Dolf samenwerkten om alle maatregelen ten uitvoer te brengen. Ze hadden een onbeperkt vertrouwen in de lange jongen die precies scheen te weten wat er gedaan moest worden.

Eigenlijk wist Dolf dat niet. Niet precies. Uit zijn geheugen diepte hij alles op wat hij ooit had gelezen of gehoord over de bestrijding van een epidemie. Dat bleek nog heel wat te zijn. Soms stond hij daar zelf verbaasd over, maar dan bedacht hij dat hij niet voor niets tien jaren van zijn leven op school had doorgebracht, in een wetenschappelijk vergevorderd tijdperk. Voor de rest vertrouwde hij op zijn gezonde verstand.

Na een dag of acht merkte hij dat hij het gevecht tegen de Scharlaken Dood begon te winnen. Al twee dagen waren er geen nieuwe gevallen gemeld. In het ziekenkamp lagen nog achtenzeventig kinderen, van wie zeker zestig zich begonnen te herstellen. Zij aten weer, de koorts verdween, de vurige tint van hun huid verbleekte. Die zestig waren te zwak om op hun benen te staan, maar de bacillenaanval in hun lichaam was afgeslagen. Dolf slaakte een zucht van verlichting. Nog een goede week - en ze zouden de reis kunnen voortzetten.

Diezelfde namiddag kreeg hij een uitnodiging om bij Nicolaas in de tent te komen. Hij was moe, maar ging toch, nieuwsgierig naar wat de herdersknaap te zeggen kon hebben. Wilde hij Dolf bedanken omdat deze een ramp had weten af te wenden?

Dolf had maar weinig respect voor Nicolaas. Daarover sprak hij met niemand, zelfs niet met Leonardo. Nicolaas werd door de kinderen vereerd. Hij was een heilige. Dat kon je zien aan zijn prachtige, witte kleren. Dat kon je horen aan zijn stem, die met engelen had gesproken. Dat kon je lezen in zijn vrome ogen, die visioenen hadden aanschouwd. In Dolf zagen ze een machtig heer: streng maar goed, wiens bevelen en verzoeken je zonder meer kon opvolgen omdat hij zo verstandig was. Ze hadden vertrouwen in hem. Hij had hun de tocht gemakkelijker gemaakt en een lijdensweg omgesmeed in een goed georganiseerde reis. Hij hield hen bezig met karweitjes, jacht- en vispartijen die niet zwaar maar leuk waren.

Nicolaas was veel méér dan een goede commandant. Hij was een uitverkorene des hemels.

In de tent werd Dolf ontvangen door de beide monniken en Nicolaas. De kinderen van edel bloed waren er niet. Carolus, Fredo en Hilde hadden het te druk, de andere baronskinderen, die nooit iets uitvoerden, vermaakten zich aan het strand.

‘Ga zitten,' zei Nicolaas minzaam en Dolf liet zich op de grond vallen. Hij vroeg niets, hij wachtte af.

‘Er zijn niet veel zieken meer,' begon Anselmus. Hij vroeg het niet, hij constateerde een feit.

‘Gelukkig niet,' antwoordde Dolf verheugd. ‘De meesten herstellen snel. Ik reken erop dat we over een week verder kunnen trekken.' ‘Morgen,' zei Anselmus koel. ‘Wat!' ‘Ons oponthoud heeft al veel te lang geduurd.' Woedend keek Dolf hem aan.

‘Wat wilt u dan beginnen met de achtenzeventig kindertjes in het ziekenkamp? Wilt u ze soms achterlaten?' ‘Zeker niet. Enkelen zullen vannacht nog sterven. Wie morgen te ziek of te zwak is om te lopen, kan vervoerd worden in de ossenwagen.' ‘Geen sprake van,' zei Dolf beslist. ‘Tot nu toe hebben we zieken zoveel mogelijk kunnen onderbrengen in de steden, maar dat waren gewone zieken: kinderen die last van hun maag hadden of kou hadden gevat. Maar het is onmogelijk om deze kinderen ergens onder te brengen. Zij lijden aan een besmettelijke kwaal en moeten verre worden gehouden van alle gezonde kinderen. Zo dom kunt u niet zijn dat u dat niet weet.' Nicolaas hief verschrikt een hand op. Hij zag dat Anselmus wit werd van kwaadheid.

‘We moeten verder,' sprak de herdersjongen. ‘Vannacht is mij in een droom een engel verschenen die mij verweet dat we treuzelen. Jeruzalem wacht op ons.' ‘Jeruzalem is duizenden jaar oud en kan nog wel een paar weken wachten,' snauwde Dolf. Nicolaas staarde hem diepgeschokt aan. Dolf probeerde zich te beheersen, het lukte hem nauwelijks.

‘We gaan niet proberen voor de zieken onderdak te vinden, we nemen ze mee,' besliste Anselmus. Toen ontplofte Dolf.

‘Weet u,' zei hij, terwijl drift zijn stem deed overslaan, ‘ik zou willen dat u zelf ziek werd en dan dagenlang in de slingerende, hotsende kar moest liggen, met pijnlijke botten en een bonzend hoofd!' ‘Dat zijn zondige woorden, Rudolf van Amstelveen,' donderde de priester. ‘Maar niet half zo zondig als uw haast, Dom Anselmus. We kunnen niet vertrekken, nog niet. Misschien over een week, maar zeker niet morgen. Uw voorstel is misdadig.' ‘Wie ben jij, dat jij hier de beslissingen denkt te kunnen nemen?' ‘Wie ik ben is mijn zaak,' snauwde Dolf, ‘maar ik weet één ding. U wilt die kinderen zo voltallig mogelijk in Genua hebben. Waarom is mij een raadsel, want ze zullen er de grootste teleurstelling van hun leven ondergaan. Maar als we morgenochtend vertrekken, zal nog niet de helft in Genua aankomen.' Dat was boud gesproken. Duidelijker had Dolf zijn twijfel aan Nicolaas' heilige missie niet kunnen uitdrukken. Anselmus trilde van woede.

Nicolaas prevelde snel: ‘In Genua zal God een wonder verrichten.' ‘Wat voor wonder?' stoof Dolf op. ‘De zee zal droogvallen... Ja, gelóven jullie dat werkelijk?' ‘God heeft het mij beloofd,' zei Nicolaas. Dolf snoof minachtend.

‘De kinderen zullen je verscheuren als dat wonder niet plaatsvindt,' gromde hij. Nicolaas verbleekte en rilde even.

‘Rudolf van Amstelveen, je woorden zijn als dolkstoten in onze harten,' zei Anselmus snijdend. ‘Waarom werk je zo hard voor die kinderen als je geen vertrouwen hebt in Nicolaas' missie?' ‘Omdat ik ze niet kan tegenhouden, daarom!' schreeuwde Dolf, nu helemaal over zijn toeren. ‘Jullie... jullie hebben die kinderen een sprookje verteld, zo mooi als ze nog nooit hadden gehoord en waardoor ze helemaal werden betoverd. Maar ik zeg u, Dom Anselmus, als de zaak in Genua niet klopt, en er achtduizend kinderen daar klagend langs het strand lopen omdat hun illusie aan scherven gaat, dan zult u ervan lusten! Dat beloof ik u!' Na die woorden stond hij op en stampte de tent uit.


7 Gevecht tegen de Scharlaken Dood

Gevecht tegen de Scharlaken Dood deel 1

Dolf ontwaakte omdat iemand aan zijn arm stond te rukken. Het duurde even voordat het tot hem doordrong waar hij was. Hij zag dat de zon hoog aan de hemel stond en om hem heen was het opvallend stil. Leonardo had hem gewekt.

‘We gaan weg.' Het kamp was bijna verlaten. In de verte, een eind voorbij Rottweil, klonk het gezang van de kinderen die al op weg varen. Alleen de ziekenwagen stond er nog en verder zag Dolf een kleine honderd gewapende jongens en meisjes over het veld zwerven. Die zouden straks de achterhoede vormen. Aan de rand van het kamp stonden tien ruiters in maliënkolders te wachten.

‘Maar we kunnen niet verder!' riep Dolf, die zich opeens herinnerde hoe de toestand was.

‘We moeten,' zei Leonardo somber, wijzend naar de soldaten. ‘Ik heb je zo lang mogelijk laten rusten. Van het stadsbestuur is bericht gekomen dat we voor de noen van het grondgebied van Rottweil verdwenen moeten zijn.' ‘De ziekte,' schoot het door Dolf heen. ‘De Rottweilers zijn bang geworden.' Stijf stond hij op. Zijn hele lichaam deed pijn, maar hij trok zijn trui uit en voelde de koesterende zonnestralen op zijn geteisterde schouders. Ach wat, hij had gewoon spierpijn!

Verstrooid raapte hij zijn spullen bij elkaar, Mariecke legde haar handje in de zijne en trok hem voort. Leonardo, Frank en Peter volgden, Fredo mende de ossenwagen. De knokploeg sloot zich achter hen aan. De korte rust was voorbij, de tocht werd voortgezet en hun ellende moesten ze meenemen.

Schuw keek Dolf om naar de huifkar.

‘Hoeveel zijn er nu?' vroeg hij angstig.

‘Ze zeggen dat er vierentwintig in de wagen liggen, allemaal kleintjes,' zei Mariecke zacht. Dolf mompelde het getal voor zich uit en probeerde te beseffen wat het betekende. Vierentwintig doodzieke kinderen in een schokkende kar - hadden de Rottweilers geen hart?

Waarschijnlijk hebben ze kleine kinderen die zij willen beschermen, dacht hij toen, zoals bakker Gardulf.

En al was hij verontwaardigd, hij kon het de burgers van Rottweil niet kwalijk nemen dat ze het besmette kinderleger van hun grondgebied joegen. Hij keek weer om. Achter de knokploeg reden de tien zwaar gewapende mannen.

‘Die doen ons uitgeleide...' "They send us off..." Na een zeer lange dag zonder rust bereikten ze een groot meer. Dolf bedacht dat dit het meer van Konstanz moest zijn. Ze sloegen het kamp op, op een lage heuvel aan de oever en toen begon het gevecht tegen de roodvonkepidemie.

Dolf begon met alle achtduizend kinderen in groepen te verdelen. Groep na groep werd onder leiding van de goede zwemmers naar het meer geleid en kreeg bevel zich grondig te wassen en de kleren te reinigen.

Intussen werden er door degenen die schoon waren grote vuren aangelegd, en ook daar begon Dolf te organiseren. De kleintjes werden zoveel mogelijk van elkaar gescheiden en ondergebracht tussen de groteren. Tot nu toe was er pas één verdacht geval geconstateerd bij een kind boven de acht jaar. De ouderen schenen inderdaad meer weerstand te hebben, of immuun te zijn. Het verspreiden van de jongste kinderen over het kamp had tot doel hun onderling contact te beperken, zodat ze elkaar niet zo licht konden besmetten. Ook was het dan gemakkelijker om hen in het oog te houden. Of de kruidenthee die zij voortdurend moesten drinken, zou helpen om hun weerstand te verhogen, wist Dolf niet. Hij hoopte het.

Een hoek van het reusachtige kamp werd ingericht tot hospitaal. Daar lagen er nu ruim tachtig op een rij: ijlend en doodziek. Toegedekt met alles wat de verplegers en verpleegsters maar konden vinden. Carolus, de onbetaalbare kleine koning van Jeruzalem, had een manier uitgevonden om warme dekens te vlechten van grashalmen en stro. Wanneer een kind gestorven was, werden deken en strobed onmiddellijk verbrand. De etensnapjes waaruit ze werden gevoerd, werden zorgvuldig apart gehouden en na elke maaltijd schoongeboend met kokend water en zand. Water was er in overvloed. Ruim honderd jongens waren de hele dag in de weer met het verzamelen en aanslepen van brandhout. Honderden meisjes vlochten bedden en dekens. Gevist werd er bijna dag en nacht.

Jagers, vissers, knokploegen, bessenpluksters trokken eropuit om te foerageren. Het kon Dolf niet schelen waar ze het voedsel vandaan haalden: uit het meer, uit de stallen en boerenhoeven in de omtrek, uit de graanschuren van de dorpen, uit de wouden of regelrecht van de akkers... De kleintjes moesten op krachten blijven.

Op het hoogtepunt van de epidemie, drie dagen nadat ze het kamp bij het meer hadden ingericht, stierven er dertig kinderen op één dag en kwamen er tweeënveertig nieuwe gevallen binnen. Dolf had enkele mijlen verderop een grote kuil laten graven die diende als massagraf. Rondom de kuil brandden het hele etmaal vuren om wilde dieren, nieuwsgierige kindertjes en ongeruste boeren uit de omgeving op een afstand te houden. Er werd ook dag en nacht de wacht gehouden.

De vierde dag waren er achttien doden, waaronder een grote jongen van een jaar of veertien - en twaalf nieuwe gevallen.

De huifkar werd alleen nog gebruikt voor het vervoer van de doden naar de grafkuil. De grafdelvers waren vrijwilligers, Peter had de leiding over hen op zich genomen. Vissen konden ze wel zonder hem. Om de een of andere reden scheen de ziekte hem te fascineren. Hij zwierf altijd rond in de buurt van het ziekenkamp, hij belastte zich met het wegslepen van de lijken, het verbranden van het beddengoed. Zawsze błąkał się po ambulatorium, dbając o wleczenie zwłok, palenie pościeli. In het gezonde kamp kwam hij niet meer. Do obozu zdrowego już nigdy nie wrócił.

De vijfde dag waren er zes doden en zeven nieuwe gevallen. Piątego dnia było sześć zgonów i siedem nowych przypadków. De zesde dag: één nieuw geval, en zeven doden. De zevende dag: geen nieuwe gevallen, wel vijftien doden.

De dood was de dagelijkse metgezel van de middeleeuwer. Śmierć była codziennym towarzyszem człowieka średniowiecza. Hij werd gevreesd maar ook begroet - want hij betekende de overgang van het aardse naar het eeuwige leven. Wie stierf in het besef niet al te zwaar gezondigd te hebben, stierf kalm - want de hemel zou zich over hem ontfermen. Whoever died knowing that he had not sinned too badly, died calmly - for heaven would have mercy on him. Kto umarł wiedząc, że nie zgrzeszył za bardzo, umarł spokojnie - bo niebo zlituje się nad nim. Kinderen die stierven werden geacht meteen in het Koninkrijk Gods te worden opgenomen, omdat God de onschuld liefhad en kinderen per definitie onschuldig waren. Dzieci, które umarły, miały być zabrane prosto do Królestwa Bożego, ponieważ Bóg kochał niewinność, a dzieci były z definicji niewinne.

Dolf Wega echter was een kind uit de twintigste eeuw. Dolf Wega był jednak dzieckiem XX wieku. In zijn tijd werd sterven als een ernstige zaak beschouwd, omdat de helft van de mensen meende dat met de dood alles ophield. Za jego czasów umieranie uważano za poważną sprawę, ponieważ połowa ludzi wierzyła, że wraz ze śmiercią wszystko się skończyło. Daarom begreep hij niet veel van die middeleeuwers. Hoe konden ze zo rustig en opgewekt blijven, terwijl de Dood onder hen rondwaarde? Jak mogli pozostać tak spokojni i radośni, gdy wśród nich krążyła Śmierć? Zij die niet ziek werden speelden, lachten, amuseerden zich. Those who did not get sick played, laughed, amused themselves. Het oponthoud aan het meer beviel hen goed, het was een soort vakantie. They liked the stay at the lake, it was a kind of holiday. Ze werkten hard als dat van hen werd verlangd; maar zodra de plichten ophielden, werden zij weer de zorgeloze kinderen die elkaar sprookjes vertelden, liederen leerden, met elkaar ravotten.

Wanneer er een nieuw geval werd gemeld, gebeurde dat ook heel laconiek. Een van de grotere kinderen verscheen met een snikkend kleintje aan de hand bij Hilde.

‘Veronika heeft keelpijn, ze wil niets eten...' ‘De kleine Peter roept steeds om zijn moeder, ik geloof dat hij koorts heeft...' Daarna draaide het grote kind zich om en wandelde weg, de zieke onder Hildes hoede achterlatend. Wie ziek werd, moest naar het ziekenkamp - klaar! Daar zou het kind misschien sterven of genezen, dat hoorden ze later wel. Het leven ging intussen verder.

Hilde werkte harder dan wie ook. Van haar schoonheid was niet veel meer over. Haar sieraden, die zij nooit aflegde, glansden dof. Jej biżuteria, której nigdy nie zdjęła, świeciła tępo. Haar wangen waren ingevallen en ze had diepe kringen onder de ogen. Maar ze bleek onverwoestbaar. Ze gaf bevelen aan de andere meisjes, zoals ze het vroeger haar moeder thuis had zien doen. Als een koningin - maar dan een echte - schreed zij langs de zieken en geen detail ontsnapte aan haar aandacht. Hier had een kind zich bevuild en moest gereinigd worden. Daar had er een overgegeven. Een ander was in zijn ijlkoortsen van z'n matje gerold of had zich blootgewoeld. Weer een ander riep om een priester... Met de ernst en toewijding van een hoofdzuster zag Hilde erop toe dat de etensnappen volgens voorschrift werden gereinigd. Inny wezwał księdza... Z gorliwością i oddaniem przełożonej pielęgniarki Hilda dopilnowała, by miski zostały wyczyszczone zgodnie z zaleceniami. Dat elke nieuwe zieke een fris leger kreeg. Dat gezonde kinderen die er niets te maken hadden, het ziekenkamp niet konden betreden. Ze was overal, zag alles en commandeerde. Een gewoonte die haar geslacht zich generaties lang had aangewend. Maar ze deed het goed en Carolus was trots op haar. Ook Frieda met haar koortswerende kruidenmengsels mocht er wezen. En Fredo, die zijn ordetroepen commandeerde als een generaal. En Frank, die met zijn kleine leerlooiers elke dag twintig paar schoenen afleverde. En Leonardo, die Dolf in alles bijstond en toch nog tijd vond om kinderen die zich verveelden bezig te houden met spelletjes, verhalen vertellen of het abc leren.

Aan Nicolaas hadden ze niet veel. De herdersjongen gaf er de voorkeur aan te bidden en God te smeken de vreselijke ziekte van hen weg te nemen. Maar de monniken hadden het druk met het troosten van stervende kinderen en met het leiden van de begrafenissen. Steeds meer kleine leiders kwamen intussen naar voren, die eendrachtig met Dolf samenwerkten om alle maatregelen ten uitvoer te brengen. W międzyczasie pojawiało się coraz więcej małych liderów, którzy wspólnie z Dolfem pracowali nad wdrożeniem wszystkich środków. Ze hadden een onbeperkt vertrouwen in de lange jongen die precies scheen te weten wat er gedaan moest worden.

Eigenlijk wist Dolf dat niet. Niet precies. Uit zijn geheugen diepte hij alles op wat hij ooit had gelezen of gehoord over de bestrijding van een epidemie. From his memory he dug up everything he had ever read or heard about fighting an epidemic. Dat bleek nog heel wat te zijn. Soms stond hij daar zelf verbaasd over, maar dan bedacht hij dat hij niet voor niets tien jaren van zijn leven op school had doorgebracht, in een wetenschappelijk vergevorderd tijdperk. Voor de rest vertrouwde hij op zijn gezonde verstand.

Na een dag of acht merkte hij dat hij het gevecht tegen de Scharlaken Dood begon te winnen. Al twee dagen waren er geen nieuwe gevallen gemeld. In het ziekenkamp lagen nog achtenzeventig kinderen, van wie zeker zestig zich begonnen te herstellen. Zij aten weer, de koorts verdween, de vurige tint van hun huid verbleekte. Die zestig waren te zwak om op hun benen te staan, maar de bacillenaanval in hun lichaam was afgeslagen. Those sixty were too weak to stand on their feet, but the germ attack in their bodies had been knocked off. Tych sześćdziesięciu było zbyt słabych, by stanąć na nogach, ale atak zarazków w ich ciałach został odparty. Dolf slaakte een zucht van verlichting. Dolf odetchnął z ulgą. Nog een goede week - en ze zouden de reis kunnen voortzetten.

Diezelfde namiddag kreeg hij een uitnodiging om bij Nicolaas in de tent te komen. Hij was moe, maar ging toch, nieuwsgierig naar wat de herdersknaap te zeggen kon hebben. Wilde hij Dolf bedanken omdat deze een ramp had weten af te wenden? Did he want to thank Dolf for averting disaster?

Dolf had maar weinig respect voor Nicolaas. Daarover sprak hij met niemand, zelfs niet met Leonardo. Nicolaas werd door de kinderen vereerd. Hij was een heilige. Dat kon je zien aan zijn prachtige, witte kleren. Dat kon je horen aan zijn stem, die met engelen had gesproken. Dat kon je lezen in zijn vrome ogen, die visioenen hadden aanschouwd. In Dolf zagen ze een machtig heer: streng maar goed, wiens bevelen en verzoeken je zonder meer kon opvolgen omdat hij zo verstandig was. Ze hadden vertrouwen in hem. Hij had hun de tocht gemakkelijker gemaakt en een lijdensweg omgesmeed in een goed georganiseerde reis. Ułatwił im podróż i zamienił ich agonię w dobrze zorganizowaną podróż. Hij hield hen bezig met karweitjes, jacht- en vispartijen die niet zwaar maar leuk waren.

Nicolaas was veel méér dan een goede commandant. Hij was een uitverkorene des hemels.

In de tent werd Dolf ontvangen door de beide monniken en Nicolaas. De kinderen van edel bloed waren er niet. Carolus, Fredo en Hilde hadden het te druk, de andere baronskinderen, die nooit iets uitvoerden, vermaakten zich aan het strand.

‘Ga zitten,' zei Nicolaas minzaam en Dolf liet zich op de grond vallen. Hij vroeg niets, hij wachtte af.

‘Er zijn niet veel zieken meer,' begon Anselmus. Hij vroeg het niet, hij constateerde een feit.

‘Gelukkig niet,' antwoordde Dolf verheugd. ‘De meesten herstellen snel. Ik reken erop dat we over een week verder kunnen trekken.' ‘Morgen,' zei Anselmus koel. ‘Wat!' ‘Ons oponthoud heeft al veel te lang geduurd.' Woedend keek Dolf hem aan.

‘Wat wilt u dan beginnen met de achtenzeventig kindertjes in het ziekenkamp? Wilt u ze soms achterlaten?' ‘Zeker niet. Enkelen zullen vannacht nog sterven. Wie morgen te ziek of te zwak is om te lopen, kan vervoerd worden in de ossenwagen.' ‘Geen sprake van,' zei Dolf beslist. ‘Tot nu toe hebben we zieken zoveel mogelijk kunnen onderbrengen in de steden, maar dat waren gewone zieken: kinderen die last van hun maag hadden of kou hadden gevat. 'So far we have been able to accommodate the sick in the cities as much as possible, but these were ordinary sick: children who had stomach problems or had caught a cold. „Do tej pory udawało nam się jak najwięcej pomieścić chorych w miastach, ale byli to zwykli chorzy: dzieci, które miały problemy z żołądkiem lub przeziębiły się. Maar het is onmogelijk om deze kinderen ergens onder te brengen. Zij lijden aan een besmettelijke kwaal en moeten verre worden gehouden van alle gezonde kinderen. They suffer from a contagious disease and should be kept away from all healthy children. Zo dom kunt u niet zijn dat u dat niet weet.' Nicolaas hief verschrikt een hand op. Hij zag dat Anselmus wit werd van kwaadheid.

‘We moeten verder,' sprak de herdersjongen. ‘Vannacht is mij in een droom een engel verschenen die mij verweet dat we treuzelen. Jeruzalem wacht op ons.' ‘Jeruzalem is duizenden jaar oud en kan nog wel een paar weken wachten,' snauwde Dolf. Nicolaas staarde hem diepgeschokt aan. Dolf probeerde zich te beheersen, het lukte hem nauwelijks.

‘We gaan niet proberen voor de zieken onderdak te vinden, we nemen ze mee,' besliste Anselmus. Toen ontplofte Dolf.

‘Weet u,' zei hij, terwijl drift zijn stem deed overslaan, ‘ik zou willen dat u zelf ziek werd en dan dagenlang in de slingerende, hotsende kar moest liggen, met pijnlijke botten en een bonzend hoofd!' ‘Dat zijn zondige woorden, Rudolf van Amstelveen,' donderde de priester. ‘Maar niet half zo zondig als uw haast, Dom Anselmus. We kunnen niet vertrekken, nog niet. Misschien over een week, maar zeker niet morgen. Uw voorstel is misdadig.' ‘Wie ben jij, dat jij hier de beslissingen denkt te kunnen nemen?' ‘Wie ik ben is mijn zaak,' snauwde Dolf, ‘maar ik weet één ding. U wilt die kinderen zo voltallig mogelijk in Genua hebben. Waarom is mij een raadsel, want ze zullen er de grootste teleurstelling van hun leven ondergaan. Maar als we morgenochtend vertrekken, zal nog niet de helft in Genua aankomen.' Dat was boud gesproken. Duidelijker had Dolf zijn twijfel aan Nicolaas' heilige missie niet kunnen uitdrukken. Anselmus trilde van woede.

Nicolaas prevelde snel: ‘In Genua zal God een wonder verrichten.' ‘Wat voor wonder?' stoof Dolf op. ‘De zee zal droogvallen... Ja, gelóven jullie dat werkelijk?' ‘God heeft het mij beloofd,' zei Nicolaas. Dolf snoof minachtend.

‘De kinderen zullen je verscheuren als dat wonder niet plaatsvindt,' gromde hij. Nicolaas verbleekte en rilde even.

‘Rudolf van Amstelveen, je woorden zijn als dolkstoten in onze harten,' zei Anselmus snijdend. ‘Waarom werk je zo hard voor die kinderen als je geen vertrouwen hebt in Nicolaas' missie?' ‘Omdat ik ze niet kan tegenhouden, daarom!' - Bo nie mogę ich powstrzymać, dlatego! schreeuwde Dolf, nu helemaal over zijn toeren. krzyknął Dolf, teraz całkowicie zdenerwowany. ‘Jullie... jullie hebben die kinderen een sprookje verteld, zo mooi als ze nog nooit hadden gehoord en waardoor ze helemaal werden betoverd. Maar ik zeg u, Dom Anselmus, als de zaak in Genua niet klopt, en er achtduizend kinderen daar klagend langs het strand lopen omdat hun illusie aan scherven gaat, dan zult u ervan lusten! But I tell you, Dom Anselmus, if things are not right in Genoa, and there are eight thousand children walking along the beach complaining because their illusion is shattered, you will love it! Dat beloof ik u!' Na die woorden stond hij op en stampte de tent uit. With that said, he got up and stamped out of the tent.