×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Kruistocht in Spijkerbroek by Beckman Thea, 4 De koning van Jeruzalem

4 De koning van Jeruzalem

De koning van Jeruzalem deel 1

Traag trok het reusachtige kinderleger langs de oever van de Rijn, over een oude heerweg in de richting van Basel. Leonardo, Mariecke en Dolf bevonden zich in de achterhoede. Hoewel ze zich fit genoeg voelden en best in de voorhoede hadden kunnen meekomen, verdacht Dolf de student ervan dat hij met opzet talmde, om hier en daar uitgeputte en neergezonken kinderen te kunnen oppikken en voor een paar uur een lift op de ezel te kunnen geven. Ze hadden het dier ontlast van de bagage en die op hun eigen ruggen gehesen. Het kwam niet zelden voor dat de trouwe ezel, die niet half zo koppig bleek als Dolf zelf, voortstapte met drie of vier kindertjes op zijn rug. Twee van hen waren echt ziek. Ze zongen niet, weigerden te eten van het brood dat Dolf hun aanbood en staarden met koortsige ogen voor zich uit. Dolf was ervan overtuigd dat als hij ze langs de kant van de weg neerlegde, ze daartegen niet eens zouden protesteren, maar stil zouden blijven liggen tot de dood een einde maakte aan hun lijden.

Hij was voorlopig ermee opgehouden vragen te stellen. Het ritme van de tocht, het gestage voorttrekken over de slechte, hete weg en het eentonige gezang om hem heen veroorzaakten een soort verdoving die alle nieuwsgierigheid deed verstommen. Hoewel de hitte minder drukkend was dan de dag tevoren, zweette hij erg in zijn winterkleren. Zijn windjack had hij uitgetrokken en op zijn rug gebonden. Na een uur lopen trok hij ook zijn trui uit, maar zijn winterhuidje dreigde onmiddellijk te verbranden onder die felle julizon en er zat niets anders op dan de veel te dikke trui weer aan te doen. Zijn gebeukte schouder deed al minder pijn en zijn voeten, in de dikke winterschoenen, konden de slechte weg wel verdragen. Maar hoe die talloze barrevoets gaande kinderen het uithielden op de puntige stenen, was hem een raadsel.

De hele stoet, kilometers lang, bestond voor Dolf uit een golvende, anonieme massa. Behalve Mariecke kende hij er nog niet één van. Wel ving hij soms een glimp op van de prachtig geklede kleine jongen die hij de vorige dag ook al had opgemerkt. Heen en weer schoot hij door de rijen kinderen, hij scheen het vreselijk druk te hebben en zijn lichte stem sneed soms dwars door het gezang heen. Telkens als Dolf hem zag dacht hij: Zo'n kleine bemoeial. Maar daarna vergat hij het joch meteen weer. Hij maakte zich ongerust over de twee kleintjes die zwijgend en ziek op de ezelsrug zaten.

Opeens stond heel die geweldige stoet stil. In de verte luidden kerkklokken en de kinderen reageerden daar automatisch op. Ze lieten zich neervallen of verspreidden zich langs de bermen in het gras. Als gewaarschuwd door een onzichtbaar bevel zonken ze op de knieën en begonnen te bidden. Ook Mariecke. Zelfs Leonardo. Dolf bedacht dat hij hun voorbeeld maar moest volgen, dit scheen erbij te horen. Een steelse blik op zijn onverwoestbare horloge vertelde hem dat het twintig over twaalf was. Blijkbaar luidden die klokken de noen in en een soort middagpauze.

Voor hem knielde Mariecke en Dolf keek recht tegen haar voetzolen aan. Hij kon de verleiding niet weerstaan en betastte ze voorzichtig. Ze merkte het niet eens. Wat zijn vingertoppen ontmoetten was eelt, een korst vuil, de bloedige korst van een pas genezen wond, ook ingebed tussen eelt. Hoe kon het kind daarop lopen? Maar ze scheen er weinig last van te hebben. Misschien had ze haar leven lang op blote voeten gelopen, ook in de morsige straten van het oude Keulen, zelfs in de winter.

Na het gebed installeerden de kinderen zich zo gemakkelijk mogelijk en begonnen de resten van hun voedsel op te eten. En wie niets meer had, of al klaar was, leunde met gesloten ogen achterover om krachten te verzamelen voor de komende uren. Opeens zag Dolf weer een van de monniken die hij in de ochtend ook al had opgemerkt. In zijn donkere pij, op sandalen en met een hard, onbewogen gezicht schreed de man langs de rustende kinderen. Zijn stekende donkere ogen gleden onderzoekend over hun rijen.

Telde hij ze?

Is dat een van de leiders? vroeg Dolf zich af. Wie heeft deze waanzinnige kruistocht eigenlijk georganiseerd? Vanmorgen heb ik twee monniken gezien, met die merkwaardige, in het wit geklede jongen. Nu loopt een van hen hier langs onze kilometerslange rij en kijkt naar ons als een generaal die zijn troepen inspecteert. Toen gistermiddag dat kind dood op de weg neerviel, heb ik hem niet gezien. Toen had-ie er moeten zijn!

Nu hij zat en niet langer verdoofd werd door het eindeloze voet-voor-voet-zetten, slof, slof, slof, kwamen de vragen weer bij hem opwellen. Hij verlangde ernaar het geheim van deze Kinderkruistocht te doorgronden. En wie zou hem beter kunnen inlichten dan Mariecke, die er blijkbaar van begin af aan bij was geweest?

Zodra ze weer op pad gingen, nam hij haar bij de hand en begon; ‘Wanneer zijn jullie uit Keulen vertrokken?' Hij moest zijn vraag driemaal herhalen voordat ze begreep wat hij bedoelde. Ze giechelde, als een meisje dat in de schoolklas de onderwijzer iets geks hoort zeggen.

‘Je praat zo raar,' ving hij op. ‘Ik kom toch uit een ander land.' ‘Dat is waar.' Marieckes Keulse dialect leek eigenlijk nog meer op Nederlands dan het deftige Diets dat Leonardo tegen hem sprak. Maar ze sprak haar woorden uit met een soort kikkergekwaak waaraan Dolf eerst moest wennen. Maar hij nam dat snel van haar over, en toen vlotte de conversatie redelijk goed.

‘Wanneer vertrokken jullie uit Keulen?' ‘Tien dagen voor Pinksteren.' ‘Waarom gingen jullie op reis?' ‘Nicolaas bracht ons de boodschap. Hij sprak voor de nieuwe kerk. O, hij sprak zo mooi. Niemand kon hem weerstaan.' ‘Nicolaas?' Hij had die naam al eerder horen noemen. Mariecke wees voor zich uit, naar de onafzienbare stroom kinderen.

‘Nicolaas heeft Gods engelen gehoord,' vertelde ze geestdriftig. ‘Ze hebben hem toegesproken en hem Gods wil overgebracht.' ‘Gaven de engelen aan Nicolaas de opdracht om een kinderleger bijeen te brengen?' vroeg Dolf ongelovig.

Mariecke knikte.

‘Het was een wonder,' deelde ze opgewekt mee. ‘Een echt wonder. En ik was erbij.' ‘Toen de engelen tot Nicolaas spraken?' ‘Nee, later. Toen Nicolaas preekte op het kerkplein. In Keulen.' ‘En toen?' ‘Toen namen we het kruis op en volgden hem. Vele kinderen uit de stad. Vele kinderen van het land. Het was zo mooi...' ‘Is het nu niet mooi meer?' vroeg Dolf nuchter.

Vragend keek het meisje naar hem op.

‘Vind je het nu niet mooi meer?' herhaalde hij. ‘Is het je tegengevallen? Heb je er spijt van dat je van huis bent weggelopen?' Ze scheen alleen de laatste woorden begrepen te hebben.

‘Ik heb geen huis.' ‘Maar in Keulen.' ‘In Keulen ook niet. Ik ben toch wees...' Dolf was verbijsterd. Kon een fijn poppetje als dit kind, met haar gave gezichtje, een weesje zijn, een verschoppeling, zwervend door de straten van een grote stad, door niemand verzorgd, levend van aalmoezen? Dolf kon het zich nauwelijks voorstellen.

‘Heb je dan geen vader, geen familie?' Mariecke schudde het hoofd.

‘En geen moeder?' ‘Die is dood.' Dus toch een wees. Niemands kind. Geen wonder dat zij zich had aangesloten bij Nicolaas, die de kinderen blijkbaar gouden bergen had beloofd.

‘Wat hebben de engelen tegen Nicolaas gezegd?' informeerde hij verder.

‘God wilde dat Nicolaas zoveel kinderen verzamelde als hij maar vinden kon. Ze moesten allemaal nog maagd zijn. Dan zou God hen naar het Heilige Land leiden, eerst over de bergen en dan naar de zee. En de zee zou wijken als Nicolaas de handen ernaar uitstrekte. Zo zouden we dan naar het Heilige Land kunnen lopen, zonder nat te worden of te verdrinken. Nicolaas zou ons dan bij Jeruzalem brengen en...' ‘Maar daar zitten de Turken!' ‘God heeft ons gestuurd, God zal ons beschermen. Hij zal de Saracenen met blindheid slaan en verzengen met Zijn bliksem. Hij zal de aarde doen splijten om hen te verzwelgen, want zij zijn duivels en kinderen van de Duivel. En wij zullen altijd in dat mooie, witte Jeruzalem mogen wonen en nooit meer honger en kou lijden. En we zullen altijd gelukkig zijn. We zullen bloemen planten op Jezus' graf en de heilige plaatsen verzorgen. We zullen de pelgrims ontvangen en te eten geven...' Zo ongeveer luidde het verhaal van Mariecke. Het was duidelijk dat ze woorden herhaalde die haar tot in den treure waren voorgezegd. Dolf knipperde met de ogen. Wat waren dit voor kinderen die men zulke baarlijke nonsens kon wijsmaken? Wie had Nicolaas die krankzinnige onderneming ingefluisterd? Was Nicolaas een bedrieger, of een waanzinnige die stemmen meende te horen en aan hallucinaties leed?

‘Wie zijn de monniken?' vroeg hij streng.

‘Dom Anselmus en Dom Johannis. Twee heilige mannen die met Nicolaas naar Keulen kwamen. Zij zeiden dat Nicolaas een heilige jongen was en Gods boodschap had gehoord. Ze vertelden dat Nicolaas, toen hij op een dag in de lente over de schaapskudde waakte, een groot schitterend kruis had gezien, hoog in de lucht. Uit het kruis klonken de stemmen van de engelen. Dat hebben ze ons verteld, dus is het waar.' ‘Is het waar omdat ze het zéggen?' vroeg Dolf dwingend.

Verwonderd keek Mariecke hem aan. ‘Zij zijn gewijde priesters... die kunnen niet liegen!' ‘Nee, natuurlijk niet,' prevelde Dolf haastig. Hij dacht aan de stekende ogen van de monnik die tijdens de middagpauze de troepen had geïnspecteerd.

‘Wie was hij?' vroeg hij aan Mariecke.

‘Dat was Dom Anselmus. Wij houden het meest van Dom Johannis.' ‘Zorgen die monniken goed voor jullie?' ‘Ik begrijp je niet.' ‘Zorgen ze dat jullie goed te eten krijgen? Dat de zieken verpleegd worden? Dat de achterblijvers niet verdwaald raken?' Mariecke knipperde met de ogen.

‘Wie kijkt naar al die duizenden kinderen om?' bleef Dolf aandringen. ‘God zorgt toch voor ons,' riep Mariecke uit, toen eindelijk tot haar doordrong wat hij bedoelde. ‘Altijd?' vroeg Dolf sceptisch.

‘Jij bent een domme jongen, Rudolf van Amstelveen,' zei Mariecke ongeduldig. ‘Je hebt zelf ook gezien hoe de burgers van Spiers ons vanmorgen eten kwamen brengen. Dat had God hun opgedragen.' ‘En geloof jij, Mariecke, dat de zee voor jullie opzij zal gaan?' ‘Ja. Dom Anselmus zegt dat de zee voor Mozes ook opzij ging. De zee wijkt altijd voor een heilige.' Heilig, dat woord krijg je in elke zin te horen, dacht Dolf plotseling woedend. Daarmee worden die kinderen gelijmd en bedrogen. Want het is toch niet mogelijk dat volwassen mensen het ijlen van een krankzinnige herdersjongen ernstig nemen?

‘De aartsbisschop van Keulen heeft ons zelf uitgeleide gedaan en ons allen gezegend,' vertelde Mariecke dromerig. ‘Dat was zo mooi...' Het wordt steeds gekker, dacht Dolf. Maar ja, dit zijn middeleeuwers. Ze kennen natuurlijk het verhaal over Mozes die de wateren van de Rode Zee deed wijken, opdat de joden veilig de overzijde konden bereiken. Terwijl de golven zich weer sloten boven de cohorten Egyptische krijgers, die de vluchtende joden achtervolgden. Zij geloven onvoorwaardelijk in dat verhaal. Waarom zou een dergelijk wonder zich dan niet kunnen herhalen? De kinderen lopen nu achter Nicolaas aan om dat te zien. Om een hele zee - kunnen ze zich een voorstelling van de zee maken? - om een hele zee te zien splijten, zodat zij over de bodem kunnen lopen naar het Heilige Land, alsof dat een wandelingetje van een half uur is! Maar dat wonder willen zij zien, de hoop daarop houdt hen op de been en geeft hun de kracht om duizenden mijlen te voet af te leggen. Ben ik dan de enige in dit achtduizendkoppige kinderleger die weet dat het niet kan?

Mariecke trok aan zijn arm.

‘Ben je boos op me?' vroeg ze pruilend.

Blijkbaar was ze geschrokken van de uitdrukking die op zijn gezicht was gekomen. Geruststellend drukte hij haar magere schoudertjes. ‘Niet op jou, lieve Mariecke.' ‘Op wie dan?' Dat wist hij zelf niet.

‘Kunnen jullie de kruistochten niet beter overlaten aan iemand als Godfried van Bouillon?' vroeg hij grimmig.

Mariecke kirde, letterlijk. Nooit zou hij iets van dit lieve kind begrijpen!

‘Godfried van Bouillon is toch allang in de hemel!' Bij Dolf kwamen een paar jaartallen opduiken. 1096, eerste kruistocht.

‘Je hebt gelijk, Mariecke, ik ben met de tijd in de war. Ik bedoelde eigenlijk Richard Leeuwenhart.' ‘Die is ook dood, ik heb het horen vertellen,' zei Mariecke bedroefd. ‘Maar er zijn toch anderen als hij: ridders zonder vrees of blaam, met harnassen en goede paarden en boogschutters. Die moeten het Heilige Land gaan bevrijden. Dat is geen werk voor ongewapende kinderen.' Verwijtend keek Mariecke naar hem op.

‘Jij bent de zoon van een edelman, Rudolf. Hoe kun je dan zo praten?' ‘Mijn vader is een klerk en niks anders,' snauwde Dolf, wiens geduld opraakte. Toen hij tranen in haar ogen zag, kreeg hij meteen spijt van zijn uitbarsting.

‘Toe Mariecke, ik bedoelde het niet kwaad. Ik vind jou lief...' En dat troostte haar weer. Mariecke raapte een gevallen kind op waaraan Dolf, diep in gedachten, voorbij zou zijn gelopen. Nu de dag vorderde, begon het aantal achterblijvers en uitvallers weer toe te nemen. Hoeveel kinderlevens zou deze tocht elke dag eisen? vroeg de jongen zich wanhopig af. En wat kon hij doen om hen te helpen? Hij kon ze niet allemaal dragen. Even ving hij weer een glimp op van de watervlugge jongen in mooie kleren. Deze droeg een klein kind op de rug en snelde ermee naar voren. Dat joch moest wel sterk zijn! Leonardo's ezel bezweek bijna onder de zieke en gewonde kleintjes. De student zelf steunde met elke arm een kind dat bijna niet meer vooruit kon. Mariecke paste zorgzaam op de kindertjes die door de ezel werden gedragen en die er telkens dreigden af te glijden. Dolf had vier kinderen op sleeptouw. Om zich heen zag hij vele kinderen die kleintjes droegen of ondersteunden. Ze waren dus niet zo onverschillig voor elkaar als hij gisteren, in zijn eerste verbijstering, had gedacht. Maar dat verhinderde niet dat hij er toch voortdurend een paar zag neerzinken waarnaar niemand omkeek. De hete lange dag begon zijn tol te eisen.


4 De koning van Jeruzalem

De koning van Jeruzalem deel 1

Traag trok het reusachtige kinderleger langs de oever van de Rijn, over een oude heerweg in de richting van Basel. Leonardo, Mariecke en Dolf bevonden zich in de achterhoede. Hoewel ze zich fit genoeg voelden en best in de voorhoede hadden kunnen meekomen, verdacht Dolf de student ervan dat hij met opzet talmde, om hier en daar uitgeputte en neergezonken kinderen te kunnen oppikken en voor een paar uur een lift op de ezel te kunnen geven. Although they felt fit enough and could have kept up with the vanguard, Dolf suspected the student of delaying on purpose, picking up exhausted and sunken children here and there and giving them a ride on the donkey for a few hours . Ze hadden het dier ontlast van de bagage en die op hun eigen ruggen gehesen. Het kwam niet zelden voor dat de trouwe ezel, die niet half zo koppig bleek als Dolf zelf, voortstapte met drie of vier kindertjes op zijn rug. Twee van hen waren echt ziek. Ze zongen niet, weigerden te eten van het brood dat Dolf hun aanbood en staarden met koortsige ogen voor zich uit. Dolf was ervan overtuigd dat als hij ze langs de kant van de weg neerlegde, ze daartegen niet eens zouden protesteren, maar stil zouden blijven liggen tot de dood een einde maakte aan hun lijden. Dolf was convinced that if he laid them down by the side of the road, they would not even protest, but would lie still until death put an end to their suffering.

Hij was voorlopig ermee opgehouden vragen te stellen. He had stopped asking questions for the time being. Het ritme van de tocht, het gestage voorttrekken over de slechte, hete weg en het eentonige gezang om hem heen veroorzaakten een soort verdoving die alle nieuwsgierigheid deed verstommen. The rhythm of the journey, the steady drag along the bad, hot road, and the monotonous singing around him created a kind of stupor that silenced all curiosity. Hoewel de hitte minder drukkend was dan de dag tevoren, zweette hij erg in zijn winterkleren. Zijn windjack had hij uitgetrokken en op zijn rug gebonden. Na een uur lopen trok hij ook zijn trui uit, maar zijn winterhuidje dreigde onmiddellijk te verbranden onder die felle julizon en er zat niets anders op dan de veel te dikke trui weer aan te doen. After an hour's walk he also took off his sweater, but his winter skin immediately threatened to burn under the bright July sun and there was nothing for it but to put the much too thick sweater back on. Zijn gebeukte schouder deed al minder pijn en zijn voeten, in de dikke winterschoenen, konden de slechte weg wel verdragen. Maar hoe die talloze barrevoets gaande kinderen het uithielden op de puntige stenen, was hem een raadsel.

De hele stoet, kilometers lang, bestond voor Dolf uit een golvende, anonieme massa. For Dolf, the entire procession, kilometers long, consisted of a billowing, anonymous mass. Behalve Mariecke kende hij er nog niet één van. Wel ving hij soms een glimp op van de prachtig geklede kleine jongen die hij de vorige dag ook al had opgemerkt. Heen en weer schoot hij door de rijen kinderen, hij scheen het vreselijk druk te hebben en zijn lichte stem sneed soms dwars door het gezang heen. Telkens als Dolf hem zag dacht hij: Zo'n kleine bemoeial. Maar daarna vergat hij het joch meteen weer. Hij maakte zich ongerust over de twee kleintjes die zwijgend en ziek op de ezelsrug zaten.

Opeens stond heel die geweldige stoet stil. In de verte luidden kerkklokken en de kinderen reageerden daar automatisch op. Ze lieten zich neervallen of verspreidden zich langs de bermen in het gras. Als gewaarschuwd door een onzichtbaar bevel zonken ze op de knieën en begonnen te bidden. Ook Mariecke. Zelfs Leonardo. Dolf bedacht dat hij hun voorbeeld maar moest volgen, dit scheen erbij te horen. Een steelse blik op zijn onverwoestbare horloge vertelde hem dat het twintig over twaalf was. Blijkbaar luidden die klokken de noen in en een soort middagpauze.

Voor hem knielde Mariecke en Dolf keek recht tegen haar voetzolen aan. Hij kon de verleiding niet weerstaan en betastte ze voorzichtig. Ze merkte het niet eens. Wat zijn vingertoppen ontmoetten was eelt, een korst vuil, de bloedige korst van een pas genezen wond, ook ingebed tussen eelt. Hoe kon het kind daarop lopen? Maar ze scheen er weinig last van te hebben. Misschien had ze haar leven lang op blote voeten gelopen, ook in de morsige straten van het oude Keulen, zelfs in de winter.

Na het gebed installeerden de kinderen zich zo gemakkelijk mogelijk en begonnen de resten van hun voedsel op te eten. En wie niets meer had, of al klaar was, leunde met gesloten ogen achterover om krachten te verzamelen voor de komende uren. Opeens zag Dolf weer een van de monniken die hij in de ochtend ook al had opgemerkt. In zijn donkere pij, op sandalen en met een hard, onbewogen gezicht schreed de man langs de rustende kinderen. Zijn stekende donkere ogen gleden onderzoekend over hun rijen.

Telde hij ze?

Is dat een van de leiders? vroeg Dolf zich af. Wie heeft deze waanzinnige kruistocht eigenlijk georganiseerd? Vanmorgen heb ik twee monniken gezien, met die merkwaardige, in het wit geklede jongen. Nu loopt een van hen hier langs onze kilometerslange rij en kijkt naar ons als een generaal die zijn troepen inspecteert. Toen gistermiddag dat kind dood op de weg neerviel, heb ik hem niet gezien. Toen had-ie er moeten zijn!

Nu hij zat en niet langer verdoofd werd door het eindeloze voet-voor-voet-zetten, slof, slof, slof, kwamen de vragen weer bij hem opwellen. Hij verlangde ernaar het geheim van deze Kinderkruistocht te doorgronden. En wie zou hem beter kunnen inlichten dan Mariecke, die er blijkbaar van begin af aan bij was geweest?

Zodra ze weer op pad gingen, nam hij haar bij de hand en begon; ‘Wanneer zijn jullie uit Keulen vertrokken?' Hij moest zijn vraag driemaal herhalen voordat ze begreep wat hij bedoelde. Ze giechelde, als een meisje dat in de schoolklas de onderwijzer iets geks hoort zeggen.

‘Je praat zo raar,' ving hij op. ‘Ik kom toch uit een ander land.' ‘Dat is waar.' Marieckes Keulse dialect leek eigenlijk nog meer op Nederlands dan het deftige Diets dat Leonardo tegen hem sprak. Maar ze sprak haar woorden uit met een soort kikkergekwaak waaraan Dolf eerst moest wennen. Maar hij nam dat snel van haar over, en toen vlotte de conversatie redelijk goed.

‘Wanneer vertrokken jullie uit Keulen?' ‘Tien dagen voor Pinksteren.' ‘Waarom gingen jullie op reis?' ‘Nicolaas bracht ons de boodschap. Hij sprak voor de nieuwe kerk. O, hij sprak zo mooi. Niemand kon hem weerstaan.' ‘Nicolaas?' Hij had die naam al eerder horen noemen. Mariecke wees voor zich uit, naar de onafzienbare stroom kinderen.

‘Nicolaas heeft Gods engelen gehoord,' vertelde ze geestdriftig. ‘Ze hebben hem toegesproken en hem Gods wil overgebracht.' ‘Gaven de engelen aan Nicolaas de opdracht om een kinderleger bijeen te brengen?' vroeg Dolf ongelovig.

Mariecke knikte.

‘Het was een wonder,' deelde ze opgewekt mee. "It was a miracle," she announced cheerfully. ‘Een echt wonder. En ik was erbij.' And I was there.' ‘Toen de engelen tot Nicolaas spraken?' "When the angels spoke to Nicholas?" ‘Nee, later. Toen Nicolaas preekte op het kerkplein. In Keulen.' ‘En toen?' ‘Toen namen we het kruis op en volgden hem. “Then we took up the cross and followed him. Vele kinderen uit de stad. Vele kinderen van het land. Het was zo mooi...' ‘Is het nu niet mooi meer?' vroeg Dolf nuchter.

Vragend keek het meisje naar hem op.

‘Vind je het nu niet mooi meer?' herhaalde hij. he repeated. ‘Is het je tegengevallen? Heb je er spijt van dat je van huis bent weggelopen?' Do you regret running away from home?' Ze scheen alleen de laatste woorden begrepen te hebben.

‘Ik heb geen huis.' ‘Maar in Keulen.' ‘In Keulen ook niet. Ik ben toch wees...' I'm an orphan..." Dolf was verbijsterd. Dolph was stunned. Kon een fijn poppetje als dit kind, met haar gave gezichtje, een weesje zijn, een verschoppeling, zwervend door de straten van een grote stad, door niemand verzorgd, levend van aalmoezen? Could a fine doll like this child, with her fair face, be an orphan, an outcast, wandering the streets of a great city, cared for by none, living on alms? Dolf kon het zich nauwelijks voorstellen.

‘Heb je dan geen vader, geen familie?' Mariecke schudde het hoofd.

‘En geen moeder?' ‘Die is dood.' Dus toch een wees. Niemands kind. Geen wonder dat zij zich had aangesloten bij Nicolaas, die de kinderen blijkbaar gouden bergen had beloofd.

‘Wat hebben de engelen tegen Nicolaas gezegd?' informeerde hij verder.

‘God wilde dat Nicolaas zoveel kinderen verzamelde als hij maar vinden kon. Ze moesten allemaal nog maagd zijn. Dan zou God hen naar het Heilige Land leiden, eerst over de bergen en dan naar de zee. En de zee zou wijken als Nicolaas de handen ernaar uitstrekte. Zo zouden we dan naar het Heilige Land kunnen lopen, zonder nat te worden of te verdrinken. Nicolaas zou ons dan bij Jeruzalem brengen en...' ‘Maar daar zitten de Turken!' ‘God heeft ons gestuurd, God zal ons beschermen. Hij zal de Saracenen met blindheid slaan en verzengen met Zijn bliksem. Hij zal de aarde doen splijten om hen te verzwelgen, want zij zijn duivels en kinderen van de Duivel. En wij zullen altijd in dat mooie, witte Jeruzalem mogen wonen en nooit meer honger en kou lijden. En we zullen altijd gelukkig zijn. We zullen bloemen planten op Jezus' graf en de heilige plaatsen verzorgen. We zullen de pelgrims ontvangen en te eten geven...' Zo ongeveer luidde het verhaal van Mariecke. Het was duidelijk dat ze woorden herhaalde die haar tot in den treure waren voorgezegd. Dolf knipperde met de ogen. Wat waren dit voor kinderen die men zulke baarlijke nonsens kon wijsmaken? What kind of children were these to whom such blatant nonsense could be made to believe? Wie had Nicolaas die krankzinnige onderneming ingefluisterd? Was Nicolaas een bedrieger, of een waanzinnige die stemmen meende te horen en aan hallucinaties leed?

‘Wie zijn de monniken?' vroeg hij streng.

‘Dom Anselmus en Dom Johannis. Twee heilige mannen die met Nicolaas naar Keulen kwamen. Zij zeiden dat Nicolaas een heilige jongen was en Gods boodschap had gehoord. Ze vertelden dat Nicolaas, toen hij op een dag in de lente over de schaapskudde waakte, een groot schitterend kruis had gezien, hoog in de lucht. Uit het kruis klonken de stemmen van de engelen. Dat hebben ze ons verteld, dus is het waar.' ‘Is het waar omdat ze het zéggen?' vroeg Dolf dwingend.

Verwonderd keek Mariecke hem aan. ‘Zij zijn gewijde priesters... die kunnen niet liegen!' ‘Nee, natuurlijk niet,' prevelde Dolf haastig. Hij dacht aan de stekende ogen van de monnik die tijdens de middagpauze de troepen had geïnspecteerd.

‘Wie was hij?' vroeg hij aan Mariecke.

‘Dat was Dom Anselmus. Wij houden het meest van Dom Johannis.' ‘Zorgen die monniken goed voor jullie?' ‘Ik begrijp je niet.' ‘Zorgen ze dat jullie goed te eten krijgen? Dat de zieken verpleegd worden? That the sick are nursed? Dat de achterblijvers niet verdwaald raken?' That the stragglers don't get lost?' Mariecke knipperde met de ogen.

‘Wie kijkt naar al die duizenden kinderen om?' "Who looks after all those thousands of children?" bleef Dolf aandringen. ‘God zorgt toch voor ons,' riep Mariecke uit, toen eindelijk tot haar doordrong wat hij bedoelde. ‘Altijd?' vroeg Dolf sceptisch.

‘Jij bent een domme jongen, Rudolf van Amstelveen,' zei Mariecke ongeduldig. ‘Je hebt zelf ook gezien hoe de burgers van Spiers ons vanmorgen eten kwamen brengen. Dat had God hun opgedragen.' ‘En geloof jij, Mariecke, dat de zee voor jullie opzij zal gaan?' ‘Ja. Dom Anselmus zegt dat de zee voor Mozes ook opzij ging. De zee wijkt altijd voor een heilige.' Heilig, dat woord krijg je in elke zin te horen, dacht Dolf plotseling woedend. Daarmee worden die kinderen gelijmd en bedrogen. Want het is toch niet mogelijk dat volwassen mensen het ijlen van een krankzinnige herdersjongen ernstig nemen? For it is not possible for grown men to take the deliriousness of a mad shepherd boy seriously, is it?

‘De aartsbisschop van Keulen heeft ons zelf uitgeleide gedaan en ons allen gezegend,' vertelde Mariecke dromerig. ‘Dat was zo mooi...' Het wordt steeds gekker, dacht Dolf. Maar ja, dit zijn middeleeuwers. Ze kennen natuurlijk het verhaal over Mozes die de wateren van de Rode Zee deed wijken, opdat de joden veilig de overzijde konden bereiken. Terwijl de golven zich weer sloten boven de cohorten Egyptische krijgers, die de vluchtende joden achtervolgden. Zij geloven onvoorwaardelijk in dat verhaal. Waarom zou een dergelijk wonder zich dan niet kunnen herhalen? De kinderen lopen nu achter Nicolaas aan om dat te zien. Om een hele zee - kunnen ze zich een voorstelling van de zee maken? - om een hele zee te zien splijten, zodat zij over de bodem kunnen lopen naar het Heilige Land, alsof dat een wandelingetje van een half uur is! Maar dat wonder willen zij zien, de hoop daarop houdt hen op de been en geeft hun de kracht om duizenden mijlen te voet af te leggen. Ben ik dan de enige in dit achtduizendkoppige kinderleger die weet dat het niet kan?

Mariecke trok aan zijn arm.

‘Ben je boos op me?' vroeg ze pruilend.

Blijkbaar was ze geschrokken van de uitdrukking die op zijn gezicht was gekomen. Geruststellend drukte hij haar magere schoudertjes. ‘Niet op jou, lieve Mariecke.' ‘Op wie dan?' Dat wist hij zelf niet.

‘Kunnen jullie de kruistochten niet beter overlaten aan iemand als Godfried van Bouillon?' vroeg hij grimmig.

Mariecke kirde, letterlijk. Nooit zou hij iets van dit lieve kind begrijpen!

‘Godfried van Bouillon is toch allang in de hemel!' Bij Dolf kwamen een paar jaartallen opduiken. 1096, eerste kruistocht.

‘Je hebt gelijk, Mariecke, ik ben met de tijd in de war. Ik bedoelde eigenlijk Richard Leeuwenhart.' ‘Die is ook dood, ik heb het horen vertellen,' zei Mariecke bedroefd. ‘Maar er zijn toch anderen als hij: ridders zonder vrees of blaam, met harnassen en goede paarden en boogschutters. Die moeten het Heilige Land gaan bevrijden. Dat is geen werk voor ongewapende kinderen.' Verwijtend keek Mariecke naar hem op. Mariecke looked up at him reproachfully.

‘Jij bent de zoon van een edelman, Rudolf. Hoe kun je dan zo praten?' ‘Mijn vader is een klerk en niks anders,' snauwde Dolf, wiens geduld opraakte. Toen hij tranen in haar ogen zag, kreeg hij meteen spijt van zijn uitbarsting.

‘Toe Mariecke, ik bedoelde het niet kwaad. Ik vind jou lief...' En dat troostte haar weer. Mariecke raapte een gevallen kind op waaraan Dolf, diep in gedachten, voorbij zou zijn gelopen. Nu de dag vorderde, begon het aantal achterblijvers en uitvallers weer toe te nemen. Hoeveel kinderlevens zou deze tocht elke dag eisen? vroeg de jongen zich wanhopig af. En wat kon hij doen om hen te helpen? Hij kon ze niet allemaal dragen. Even ving hij weer een glimp op van de watervlugge jongen in mooie kleren. Deze droeg een klein kind op de rug en snelde ermee naar voren. Dat joch moest wel sterk zijn! Leonardo's ezel bezweek bijna onder de zieke en gewonde kleintjes. De student zelf steunde met elke arm een kind dat bijna niet meer vooruit kon. Mariecke paste zorgzaam op de kindertjes die door de ezel werden gedragen en die er telkens dreigden af te glijden. Dolf had vier kinderen op sleeptouw. Om zich heen zag hij vele kinderen die kleintjes droegen of ondersteunden. Ze waren dus niet zo onverschillig voor elkaar als hij gisteren, in zijn eerste verbijstering, had gedacht. Maar dat verhinderde niet dat hij er toch voortdurend een paar zag neerzinken waarnaar niemand omkeek. De hete lange dag begon zijn tol te eisen.