×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk II

De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk II

Dorine van Lowe woonde alleen in een pension, terwijl de oude mevrouw Van Lowe toch een groot huis had in de Alexanderstraat.

Alle hunne kennissen vonden dat vreemd en Dorine, een beetje verlegen, moest het altijd den kennissen uitleggen. Zij had niets liever gewild dan bij mama wonen en voor mama het huishouden doen en voor mama zorgen, mama bederven. Maar nadat zij eens, als meisje van twee-en-twintig, het huis was uitgegaan als zieke-oppasseres, had mama niet gewild, dat zij in huis terugkwam, toen zij zag, dat zij die roeping miste. En mama, die altijd zoo gaarne alle hare kinderen om zich heen verzamelde - vroegen dan de kennissen. Ja, dat was zoo, antwoordde Dorine: mama hield dol van hare kinderen, als een kloek, en toch mama was in haar groote huis nu liefst alleen; mama deed hare huishouding liefst alleen en zij zag op tegen logé's en tegen iemand over den vloer te hebben... Neen, het was maar beter, dat Dorine bleef in haar pension. Mama was nog zoo flink, bemoeide zich met alles, was van alles op de hoogte. Dorine zoû bij haar in huis nooit van eenig nut zijn geweest... En trouwens, mama wilde er niet van hooren; mama zei lachende maar heel ernstig: eens het huis uit, blijft het huis uit... En de kennissen van de Van Lowe's vonden het vreemd, want de oude mevrouw was juist bekend om die moederlijke eigenschap, dat zij gaarne alle hare kinderen om zich heen hield, in een nauwen familie-kring, in Den Haag, of dicht in de buurt.

De oude mevrouw zag er ook niets uit als een moeilijke oude dame, met hare zachte, fijne, oude, wasbleeke gezicht, en hare gladde grijze haren: - als een bedrillige, oude huisvrouw, die onmogelijk met hare ongehuwde dochter had kunnen samen wonen. Dorine was dan altijd een beetje verlegen, als zij het uit moest leggen, vooral omdat zij het zelve ook vreemd van mama vond. Maar mama was die zij was: er was niets aan te doen... Dorine voelde zich niet zoo moê meer, toen zij wat gegeten had en zich had verkleed, en zij ging nu dadelijk, overschoenen aan, naar mama.

De Maartsche avond drukte op de vereenzaamde Java-straat met een koude mistdruipende huivering neêr; het had den geheelen dag geregend en nu mistte het nog na uit een zwaren grauwen hemel, die niet was te zien door den dikken mist, als nattige massa's van wolligheid boven de boomen en boven de huizen; een huilende wind woei uit het Noordwesten en streek over de straatplassen, die kabbelden; de boomen dropen-uit zoo zwaar als regende het nog steeds en de bleeke lichten geelden, bibberend in de beslagen lantarens, neêr over de straat. Zoo kort na het middagmaal was bijna niemand buiten; langs de huizen schuifelde een man met wijde, haastige beenen, brengende een pakje uit een winkel. Dorine tripte in haar overschoenen over de plassen, dicht om zich houdende een ouderwetschen langen, bonten mantel.

En zij praatte in zichzelve en mopperde... Zij bromde op den regen, zij bromde op al den last, die mama haar dien dag had veroorzaakt, haar zendende naar alle broêrs en zusters, ter wille van Constance... En je zoû zien, Constance zoû niet eens haar dankbaar zijn; Constance zoû alles heel gewoon vinden... Iedereen vond het altijd heel gewoon, dat Dorine draafde voor de familie, en eigenlijk was niemand dankbaar... Eigenlijk was iedereen egoïst, en mama ook... Nu, zij zoû het ook eens probeeren, egoïst te zijn; te blijven zitten bij haar vuur, als Karel eeuwig zat... alleen voor zichzelve te leven, voor haar eigen pleizier, en ze allemaal te laten waaien... Verbeeldje, als ze morgen eens zei aan Bertha en Adolfine, wier meisjes spoedig zouden trouwen, dat ze geen tijd had al die boodschappen af te doen... Het was altijd maar Dorine; Dorine was voor alles goed; Dorine gaf niet om den regen; Dorine moest tòch even in de Veenestraat zijn, en dus... Draven, draven, draven, altijd maar door, uit louter dwaze goedheid, en wie was haar dankbaar? Niemand, noch mama, noch Bertha, noch Adolfine... Het sprak altijd van zelve! Nu, ze zoû wel eens hunne gezichten willen zien, als ze morgen zei: ik heb geen tijd hoor; of, ik blijf van middag thuis; of, ik ben wat moê. - Ja, Dorine, wat moê!

Mopperend belde zij aan, in de Alexanderstraat, bij mama; in de gang ontdeed ze zich van haar plunje.

En nu, uit haar langen mantel, kwam ze te voorschijn als een klein, pittig, mager vrouwtje, vijf-en-dertig, het gezicht wat tanig en mager, de borst wat ingevallen in een pijnlijk nauwe blouse van donkere zij; het grauwige kleurlooze haar weggetrokken en weggestreken in een knotje van achteren; heel mager, zonder heupen, zonder eenige lijn van ronding, met die donkere oogen van de Van Lowe's, die bij haar waren verstandig en bewegelijk, maar met iets vreemds van stil verwijt en heel inwendige ontevredenheid, als broeiende onder haar blik. Tevens had zij iets behouden van heel jongmeisje, iets onschuldigs en vroolijks en levendigs. Terwijl zij hare handschoenen uittrok, schertste zij met de meid, over het natte weêr een goedige aardigheid zeggende. Zij voelde aan de haren of ze wel goed strak zaten, naar achteren getrokken en trippelde de trap op met een schommelgang, de schouders op en neêr, de beenen wijd. In hare vroolijke levendigheid nu had zij iets jongs en onbehouwens... Zij vond mama boven, in de suite, terwijl Klaartje de lichten der gaskronen opstak.

- Mama, ze komen allemaal!

riep Dorine dadelijk. Toen schrikkende voor de meid, fluisterde zij: - Ik ben van middag bij ze allen geweest; eerst bij Karel, toen bij Bertha, toen bij Adolfine; neen, eerst bij Gerrit...

Zij verwarde zich, lachte, deed mama naast zich zitten, en vertelde wat al de broêrs en zusters gezegd hadden.

Het gezicht van de oude vrouw straalde van vergenoegen. Zij kuste Dorine.

- Je bent een lieve meid, Dorinetje, zeide zij met die stem van moederlijkheid, die zij tegen alle hare kinderen, zelfs tegen Bertha, die vijftig was, aannam en die zij nooit zich had kunnen afleeren.

Je bent een lieve meid, zooveel moeite gedaan te hebben. En al de anderen zijn ook heel aardig, van avond te komen, want ik weet, dat het sommigen van hen veel kost alles te vergeven en te vergeten, en Constance weêr als hun zuster aan te nemen. Des te meer waardeer ik het in hen... Mevrouw Van Lowe zeide dat waardeerend, maar een beetje bazig, als kende zij den kinderen wel een eigen denkwijze toe, maar als vond zij het toch ook heel natuurlijk, dat zij den wensch hunner moeder eerbiedigden.

En met Dorine zag zij toe, hoe de meiden de speeltafeltjes schikten: een in de huiskamer, een in den salon, en een in het kleine voorkamertje. Het was de heilige Zondag, de avond van het ‘familietafereel', zooals de kleinkinderen het onder elkaâr noemden in hun ondeugende ‘slang'. Dan verzamelde mama zooveel Van Lowe's, Ruyvenaers, Van Naghel's, Saetzema's, als zij maar verzamelen kon, minder lettende op den naam, dan wel of zij familie waren - al was het maar familie van familie. Het was alles broêr, zuster; oom, tante; neef, nicht. Jaren geleden hadden de Van Lowe's - papa, de oud-gouverneur-generaal, en mama, - dien Zondag-avond ingesteld als samenkomst der in Den Haag aanwezige familie-leden, en zooveel mogelijk had ieder zich des Zondags-avonds vrijgehouden om te komen op het ‘familie-tafereel'. De instandhouding van dien avond getuigde van de nauwe banden, die de onderlinge familieleden samenhielden. Oom Ruyvenaer - behalve als hij eens naar Java overtripte, om te zien hoe het er op de suikerfabriek ging, met een retour van zes maanden, - herinnerde zich niet een Zondag-avond gemist te hebben. De Ruyvenaers, als altijd, kwamen het eerst, heel vroeg, en vulden al dadelijk de kamers; oom, huiverend, schold op het Hollandsche weêr; hij was groot en dik, vermoeiend van jovialiteit en aardigheden, schijnbaar goedig, vol valsche hulpvaardigheid.

Hij zeide altijd dingen, die neêrvielen als plompe bijlslagen. Hij vulde dadelijk de kamer met zijn jovialige gewichtigheid, bewegelijkheid, aardig-doenerij. Zijne zuster, mevrouw Van Lowe, zacht, heel waardig, was altijd bang, dat hij iets brak. Tante was een rijke nonna, die de suikerfabriek had aangebracht, ook zwaar, dik, als een Hindoe-idool, met groote brillanten aan; toch had zij wel iets liefs en vriendelijks en ging er van haar uit als een belofte lekkere rijsttafel te geven, of lekkere kwee-kwee te zenden: iets mededeelzaams van materieel goed-meê-laten-leven, iets pufferigs van altijd laten eten en drinken - en dat toch niet onvriendelijk, met zachte, donkere oogen. Zij brachten meê hunne drie meisjes, en hunne twee zonen: de twee oudste meisjes van den leeftijd van Dorine - luidruchtig, vroolijk, rond Indisch; de zoon, acht-entwintig, ook in de suiker - als hij op Java was -; nog een dochter, een paar jaren jonger, terwijl de jongste zoon, veel jonger, een heel klein mager bruin ventje van vijftien, als nog na scheen gekomen, bij toeval. Al de Van Lowe's, zeer Hollandsch, al was mama in Indië geboren, al had papa er, tot de allerhoogste betrekking, zijne carrière gemaakt - lachten altijd een beetje om de Ruyvenaers, namen hun partie en brave omtrent dat Indische, dat hen een beetje choqueerde, hen een beetje verlegen maakte voor hunne geheel Hollandsche kennissen en aanverwanten; alleen de oude mevrouw, zeer familie-zwak, beweerde, dat zij er bij hoorden, al was oom Ruyvenaer maar haar halve broêr, en al was tante erg Indisch - want mama Van Lowe, familie-trotsch, breidde dien trots zoo uit, dat zij beweerde: alles wat familie was, was goed. Familie te zijn van de Van Lowe's, scheen in zekeren zin te adelen, te verhoogen, de origine te verbeteren. Zij keek dan ook altijd streng, als de kinderen - Gerrit, Adolfine, Paul -, lachten om tante Ruyvenaer, en om de Indische nichtjes: goeie kinderen, altijd vroolijk, altijd vriendelijk, blij en prettig. Oom was heel luidruchtig, liep de kamers wijdbeens op en neêr, om warm te worden.

- En we zien dus van avond Constance ook?

Nou, dat is lang geleden, dat we haar niet hebben gezien. Hoe lang ook weêr? Hoe lang ook weêr, Marie? Twintig jaar? Wel ja... twintig jaar! Sedert ze met De Staffelaer trouwde, heb ik Constance niet meer gezien! God, wat was ze een lief kind! Wat was ze een mooi, lief kind. Twintig jaar geleden. Het is een eeuw! Ze zal wel oud geworden zijn! Ja, dat kan niet anders, ze moet wel oud geworden zijn! Hoe oud is ze nu? Ja, reken maar uit... twee-en-veertig moet ze zijn? En Van der Welcke is een aardige kerel, hé... Toch netjes van hem, toch netjes... Mama Van Lowe werd heel bleek; Dorine keek nijdig: Toetie Ruyvenaer trok papa bij de mouw...

- Allah, die papa!

fluisterde zij goedig tegen haar zuster Dotje. Geen tàct... - Jà... begon tante Ruyvenaer te vragen, dik en langzaam.

Al soo lang geleden? Kassian... Constàns! Ik ben sóo blij haar te sien...! - Papa dan, zei Poppie Ruyvenaer, de jongste.

- Maar wat is er toch?

- Hoe kàn u toch ook?

- Wat?

- U maak tante Marie beroèrd: sièt u niet...

- Maar mijn God!

- Ach, swijg dan toch uw mond over Constance...

- Wat heb ik gezegd...!

- Als u niet swijg, gaat tante ghuilen... Beghrijpt u dan niet...

- O, mag ik niet over Constance spreken...?

In onze familie is er altijd iets waarover je niet spreken mag... Ik geef er de brui van, hoor! En oom, wijdbeens, liep weêr de kamers door, wrijvende zijn nog koude handen.

Twee heel oude tantes kwamen binnen.

Dat waren de dames Ruyvenaer, heele oude dames, in de tachtig, en nog ouder er uitziende, ongetrouwde zusters van oom en van mevrouw Van Lowe... Hare namen waren Dorine en Christine, maar de jongere geslachten noemden haar tante Rien en tante Tien. - Zoo lief van jullie!

zei mevrouw Van Lowe. Zoo lief... - Wat?

zei tante Rien. - Zoo lief van je, Dorine!

schreeuwde mevrouw aan haar oor. - Marie zegt, schreeuwde tante Tien; dat het zoo lief van je is... van avond te komen... Die Dorine is zoo doof, Marie... Ik heb eigenlijk geen leven meer met haar...

Tante Tien was de jonge, de vinnige, de scherpe; tante Rien de oudere, de goedige, doove.

Uiterlijk leken de oude dames op elkaâr, zeer ouderwetsch, als plaatjes; in japonnen van een bizonderen snit, zwarte kanten mutsjes op de grijze haren, die hare rimpelige notengezichtjes omlijstten. De oude dames gingen ver van elkaâr zitten, en het was een vreemd gezicht ieder aan het einde van den salon te zien, stil, zonder veel woorden, aandachtig kijkende...

Nu kwamen langzamerhand de anderen: de Van Saetzema's: Adolfine, haar man, Floortje, Caroline, en Marietje, en drie luidruchtige jongere jongens; Gerrit en zijn vrouw, Adeline - hunne kinderen waren nog heel jong; op hen volgden Karel en Cateau, nog digereerende hun goed diner en fijnen wijn; Ernst kwam binnen, altijdsomber, verlegen, vreemd, schuchter; Paul volgde toen, de jongste zoon, vijf-en-dertig, een knappe, blonde jongen, overdreven keurig gekleed; het laatst kwamen de Van Naghels: Bertha, en haar man, de minister van koloniën en hunne kinderen: drie meisjes, Louise, Emilie, met haar aanstaande Van Raven; Marianne; de jonge Karel, en dan nog een Marietje, terwijl de twee studenten afwezig waren, bij uitzondering te Leiden.

Het gonsde door elkaâr: de ooms, tantes, neven, nichten begroetten elkaâr: velen hadden elkaâr de geheele week niet gezien; op mama's Zondag ontmoetten zij echter elkaâr geregeld. En van avond was er een grootere emotie onder hen allen, zich inhoudende voor mama: eene onderlinge fluistering en vraging van meening - omdat Constance terug zoû komen, in Den Haag, in hunne familie, na twintig jaar afwezig te zijn geweest... Adolfine, fluisterend, maar heftig, overstelpte haar oudste zuster, Bertha van Naghel van Voorde, met een vloed van woorden.

- Het is mama's wensch!

zei Bertha, laconiek, knippende de oogen. - Maar wat vindt jij?

Wat vindt Van Naghel? Jullie kùnnen het toch niet prettig vinden... - Constance is onze zuster...

- Zuster, zuster!

Als mijn zuster zich niet goed gedraagt... - Adolfine, Constance is veertien jaar met Van der Welcke getrouwd, en er komt een tijd, dat men vergeeft...

- Maar wat doê je?

Ontvang je haar? - Ja, natuurlijk...

Adolfine, nijdig, had op haar lippen te zeggen: en je vraagt haar ook zeker op je groote diners - maar zij hield zich in.

Ook de jongere neven en nichten praatten druk...

- Is ze er dan nog niet...

- Neen, ze komt wat later.

- Is ze al oud?

- Tusschen oom Gerrit en tante Adolfine in...

- Wat is grootmama zenuwachtig...

- Nu, ik vind niet...

- Waarom komt ze zoo laat?

- Om een entrée triomphale te maken...

- Nu, triomfaal... zei Floortje, van Adolfine; dat moest er nog bijkomen...

- Daar is ze...

- Ja, ik hoor iemand op de trap...

- Oma gaat haar tegemoet.

- En tante Dorine...

- Ik ben toch wel benieuwd...

- Ja, maar laten we niet zoo kijken, zei Marianne van Naghel tegen de jongens.

- Waarom niet, als ik wil!

zei Piet Saetzema. - Omdat het onhebbelijk is!

zei Marianne driftig. - Zoo, jij bent onhebbelijk!

- En jij een pummel!

riep Marianne buiten zichzelve. - Marianne!

kalmeerde haar zuster Emilie. - Die ellendige jongens van tante Adolfine!

bromde Marianne, beleedigd. - Bemoei je dan niet met ze...

- Daar komt tante Constance...

Mevrouw Van Lowe was haar dochter te gemoet gegaan, op den corridor, omhelsde haar daar.

De deur stond open; de broêrs, zusters, neven, nichtjes zagen uit; spraken toen druk onder elkaâr, gedwongen. Nu kwam mama binnen; zij voerde Constance aan de hand... De oude vrouw glimlachte van een zacht geluk, maar zij trilde van zenuwachtigheid. Zij bleef even staan, kijkende door de volle kamer. Constance van der Welcke, aan de hand harer moeder, stond ook stil; een mooie vrouw nog; zij was zeer bleek; het haar grijsde zacht om haar mooi jong gezicht, waarin de donkere oogen bijna groot-angstig beefden; zij had een figuur van jonge vrouw nog, en zij droeg een zwarte satijnen japon. Er was daar aan de deur als eene wachting van enkele seconden: iets nauwlijks zegbaar pijnlijks van een onwilligen toestand dwingen tot het zachte plooibare van beschaafde manieren en vriendelijke woorden, om de terugkomst van die zuster... Maar toen trad Bertha nader, en zij glimlachte en vond het vriendelijke woord en de beschaafde manier... Zij kuste hare jongere zuster, zeide iets liefs... Mevrouw Van Lowe straalde... De andere broêrs en zusters volgden, de neven, de nichtjes... Langzamerhand hadden zij allen gegroet. Constance had hen gekust, of de hand gegeven, en zij was doodsbleek en hare zwarte oogen beefden, vochtig. Hare stem brak, hare handen trilden; zij voelde zich als zinken op hare knieën. Zij voelde eene heftige weening opstijgen naar hare oogen, en het was haar bijna ondoenlijk zich te beheerschen. Als een kind bleef zij de hand harer moeder vasthouden, zette zich naast deze, poogde te glimlachen en gewoon te doen. De woorden stikten haar bijna; haar adem worgde haar. Hare zwarte oogen puilden, bevende, in haar doodsbleek gezicht, en zij sidderde als in een koorts. Zij poogde haar best te doen, te praten als ware zij maar een jaar afwezig geweest. Maar het ging niet. In deze kamers was zij niet meer terug gekomen, sedert zij, nu twintig jaar geleden, De Staffelaer had getrouwd, den minister-rezident te Rome... Sedert, te Rome, was er veel gebeurd, o zoo veel! Haar leven was er gebeurd, haar leven van fout op fout. Zij kòn niet gewoon praten nu. Zij zag zich hier, twintig jaar geleden, terugkomende van de kerk, in haar witte japon; zij zag haar vader, gestorven nu; zij zag De Staffelaer; zij zag zich, verkleed in haar reistoilet, afscheid nemen, weggaan met De Staffelaer... Sedert, sedert was zij hier niet meer geweest! Sedert was haar vader gestorven! Sedert had zij hare lieve moeder maar twee maal gezien, even, te Brussel. O, sedert...! Sedert waren al hare broêrs en zusters vreemden voor haar geworden, en zij eene vreemde zelve, nooit in Holland, altijd ver, altijd vreemd... Nu, nu was zij terug...! Was het dan mogelijk! Was het een droom...! Van Naghel begroette haar, de minister, haar zwager.

- Het doet ons veel genoegen je in Den Haag te zien, Constance.

- Merci, Van Naghel!

- En zullen we gauw kennis maken met Van der Welcke?

Er was in zijne woorden als een dwingen van den toestand, ter wille van mama Van Lowe.

- Hij heeft nog eenige zaken in Brussel te doen... Hij komt over een week.

Het was heel moeilijk door te praten: hij zweeg dus.

- En een van je meisjes is geëngageerd?

vroeg zij, met tact het gesprek afwendende van zichzelve. - Ja... Emilie.

Emilie! wenkte hij. Emilie kwam, voerde Van Raven meê.

- Tante, mag ik mijn aanstaande prezenteeren...

- Van Raven... zij bood hare hand.

Veel geluk, Emilie... - Dank u, tante...

- En dan nóg een bruiloft in het verschiet!

zei mama. Floortje met Dijkerhof... En zij wenkte Floortje, die Dijkerhof prezenteerde.

Intusschen probeerden de leden der familie gewoon te doen.

Zij spraken onder elkaâr, als in conversatie. Oom Ruyvenaer arrangeerde de partijtjes aan de speeltafels. - Karel, Toetie, Louise, Gerrit... Bertha, Cateau, Van Saetzema, Ernst...

Zijn stem kommandeerde de troepen... Het jongere geslacht zoû in de serre aan een lange tafel spelen een allegaâr...

Constance lachte zacht.

- Wat zijn wij velen... op uw Zondag, mama!

Wat zijn wij velen: het woord had een bizondere bekoring voor haar...

Intusschen plaagde Oom Ruyvenaer zijne beide oude zusters.

- Kom Rientje en Tientje... moeten jullie ook niet whisten?

- Wàt?

- Herman vraagt, of je niet wil whisten?

schreeuwde tante Tien aan het oor van tante Rien. - Whisten?

- Ja, of je niet wil whisten!

Ze is zóo doof, Herman... - Ze zullen mij niet meer kennen, zei Constance, doelende op de oude tantes.

In twintig jaar... ze moeten me vergeten hebben. Wat zijn ze oud geworden, mama... Wat zijn we allen oud geworden... Bertha, ze is grijs... Ik ook, ik word grijs... En al die nichtjes, die jonge neven, die ik nooit gezien heb... Komen ze altijd, Zondags... - Ja kind... iederen Zondag.

Er heerscht een groote sympathie, een warm gevoel tusschen allemaal. Dat vind ik altijd zoo heerlijk... - Wij zijn een groote familie... Ik ben blij er nu bij te zijn, maar toch zijn ze voor mij nog als vreemden... Met ons hoevelen zijn wij nu wel, mama?

- O, wel met ons dertigen!

Laat eens zien... Mama Van Lowe telde op hare vingers.

- Oom en tante Ruyvenaer met Toetie, Dot, en Poppie, en met Piet en Herman junior... dat maakt zeven; dan Van Naghel en Bertha, met de vier meisjes, en Karel, dat maakt ook zeven, dus veertien...

Constance hoorde naar de optelling, glimlachte... Twintig jaren, twintig jaren!

Zij voelde, of zij in snikken had kunnen uitbarsten, maar zij hield zich in, glimlachte, streelde mama's hand. - Mama, lieve mama... ik ben zoo blij... bij u allen... terug te zijn!

- Goed kind!

- Ze hebben me zoo aardig ontvangen, allemaal... Zoo eenvoudig.

- Natuurlijk, Cony... Je bent toch hun zuster.

Constance zweeg... Dorine met een paar van de jonge nichtjes, schonk de thee, bracht ze rond.

- Constance, jij een kopje... Suiker, melk?

Wat klonk dat gewoon en lief, nu heusch toch of zij er bij behoorde, altijd had bij behoord.

Constance, jij een kopje... Alsof het niet het eerste kopje was in jaren, na jaren... Die goeie Dorine; als een meisje van zeventien herinnerde Constance zich haar -, verlegen, nog niet ‘uit'; maar toch al zorgende, een zorgende ziel... Zij was niet mooi, zij had zelfs iets onbehagelijks, iets onbehouwens, niet gracieus, slecht gekleed... - Ja, Dorine, ik wil wel een kopje... Dorine, kom eens hier... Laat de meisjes nu voor de thee zorgen en praat eens wat met mij.

Zij trok Dorine zacht op de canapé en zat nu tusschen hare moeder en hare zuster, als nestelde zij zich.

- Zeg, Dorine... zorg je nog altijd zoo goed voor de heele menschheid?

Schenk je nog altijd thee... Hare stem had een gebroken klank, vol weemoed, in de eenvoudige woorden van scherts, die zij zeide.

Dorine antwoordde wat... - Toen ik wegging, zei Constance; was je nog geen zeventien jaar... Je maakte altijd de boterhammen voor de kinderen van Bertha.

Otto en Louise waren toen zeven en vijf; Emilie was toen een baby... Nu is ze geëngageerd... Zij glimlachte, maar hare oogen stonden vol tranen; hare borst hijgde...

- Kind, zei de oude mevrouw.

- Het is lang geleden, Cony, zei Dorine.

Cony, zoo noemde niemand haar meer, gedurende twintig jaar...

- Nu ben je dus zes-en-dertig, Dorine?

- Ja, Cony, zes-en-dertig... zei Dorine, verlegen als men over haarzelve sprak en zij voelde aan haar gladde, platte haar, of het wel strak naar achteren zat.

- Je bent weinig veranderd, Dorine...

- Vindt je, Cony...

- Ik ben er heel blij om... Zal je een beetje van me houden, Dorine...

- Maar zeker, Cony...

- Kind, zei de oude mevrouw, aangedaan.

Zij zwegen alle drie, even.

Constance voelde zooveel, dat zij geen woord meer had kunnen zeggen, vol van de verledene jaren... - Maar waarom heb je Addy niet meêgebracht... vroeg mama.

- Ik dacht, dat hij te jong was...

- De Marietjes komen ook, en de jongens van Adolfine... Het wordt nooit laat, voor de kinderen.

- Dan zal ik hem voortaan meêbrengen, mama...

Dorine gluurde steelsgewijs naar hare zuster op, en bedacht, dat Constance nog mooi was, voor een vrouw van twee-en-veertig.

Wat een mooi, jong figuur, dacht Dorine, maar het is ook een chique japon, en ze draagt zeker een duur corset... Regelmatige trekken - zij leek op mama -; een zuiver profiel, de donkere oogen nu troebel van weemoed. Mooie witte handen, met ringen, en vooral het haar interesseerde Dorine: het was zacht staalkleurig, gelijkmatig aangrauwend, en het kroesde... - Cony... je haar... krult dat van zelf?

- Wel neen, Dorine, ik frizeer het...

- Wat een werk...

Constance lachte, goedmoedig onverschillig.

- Constance heeft àltijd aardig haar gehad, zei mama trotsch.

- Ach, wel neen, mama-tje.

Ik heb afschuwelijk, stijl haar... Zij zwegen weêr en voelden alle drie, dat zij niet spraken, over wat zij hadden in het hart...

- Constance, wat een mooie ringen heb je...

- Dorine, ik herinner me vroeger, bewonderde je me ook; als ik naar een bal ging, stond je me aan te gapen... Maar er is niets meer te bewonderen, Dorine; ik ben nu een oude toot...

- Kind!

zei mama verontwaardigd. - Trekt u het zich niet aan, mama: u is altijd jong, een jonge grootmama...

En zij drukte mama's hand met een roerende innigheid.

De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk II Die kleinen Seelen, von Louis Couperus - Band 1, Kapitel II The little souls, by Louis Couperus - Part 1, Chapter II Małe dusze Louisa Couperusa - tom 1, rozdział II

Dorine van Lowe woonde alleen in een pension, terwijl de oude mevrouw Van Lowe toch een groot huis had in de Alexanderstraat.

Alle hunne kennissen vonden dat vreemd en Dorine, een beetje verlegen, moest het altijd den kennissen uitleggen. Wszyscy ich znajomi uważali to za dziwne, a Dorine, trochę nieśmiała, zawsze musiała im to tłumaczyć. Zij had niets liever gewild dan bij mama wonen en voor mama het huishouden doen en voor mama zorgen, mama bederven. Maar nadat zij eens, als meisje van twee-en-twintig, het huis was uitgegaan als zieke-oppasseres, had mama niet gewild, dat zij in huis terugkwam, toen zij zag, dat zij die roeping miste. Ale po tym, jak raz, jako dwudziestodwuletnia dziewczyna, opuściła dom jako chora opiekunka, mama nie chciała, aby wróciła do domu, gdy zobaczyła, że tęskni za tym powołaniem. En mama, die altijd zoo gaarne alle hare kinderen om zich heen verzamelde - vroegen dan de kennissen. A mama, która zawsze tak chętnie gromadziła wokół siebie wszystkie swoje dzieci - potem zapytała znajomych. Ja, dat was zoo, antwoordde Dorine: mama hield dol van hare kinderen, als een kloek, en toch mama was in haar groote huis nu liefst alleen; mama deed hare huishouding liefst alleen en zij zag op tegen logé’s en tegen iemand over den vloer te hebben... Neen, het was maar beter, dat Dorine bleef in haar pension. Mama was nog zoo flink, bemoeide zich met alles, was van alles op de hoogte. Dorine zoû bij haar in huis nooit van eenig nut zijn geweest... En trouwens, mama wilde er niet van hooren; mama zei lachende maar heel ernstig: eens het huis uit, blijft het huis uit... En de kennissen van de Van Lowe’s vonden het vreemd, want de oude mevrouw was juist bekend om die moederlijke eigenschap, dat zij gaarne alle hare kinderen om zich heen hield, in een nauwen familie-kring, in Den Haag, of dicht in de buurt.

De oude mevrouw zag er ook niets uit als een moeilijke oude dame, met hare zachte, fijne, oude, wasbleeke gezicht, en hare gladde grijze haren: - als een bedrillige, oude huisvrouw, die onmogelijk met hare ongehuwde dochter had kunnen samen wonen. Dorine was dan altijd een beetje verlegen, als zij het uit moest leggen, vooral omdat zij het zelve ook vreemd van mama vond. Maar mama was die zij was: er was niets aan te doen... Dorine voelde zich niet zoo moê meer, toen zij wat gegeten had en zich had verkleed, en zij ging nu dadelijk, overschoenen aan, naar mama.

De Maartsche avond drukte op de vereenzaamde Java-straat met een koude mistdruipende huivering neêr; het had den geheelen dag geregend en nu mistte het nog na uit een zwaren grauwen hemel, die niet was te zien door den dikken mist, als nattige massa’s van wolligheid boven de boomen en boven de huizen; een huilende wind woei uit het Noordwesten en streek over de straatplassen, die kabbelden; de boomen dropen-uit zoo zwaar als regende het nog steeds en de bleeke lichten geelden, bibberend in de beslagen lantarens, neêr over de straat. Zoo kort na het middagmaal was bijna niemand buiten; langs de huizen schuifelde een man met wijde, haastige beenen, brengende een pakje uit een winkel. Dorine tripte in haar overschoenen over de plassen, dicht om zich houdende een ouderwetschen langen, bonten mantel.

En zij praatte in zichzelve en mopperde... Zij bromde op den regen, zij bromde op al den last, die mama haar dien dag had veroorzaakt, haar zendende naar alle broêrs en zusters, ter wille van Constance... En je zoû zien, Constance zoû niet eens haar dankbaar zijn; Constance zoû alles heel gewoon vinden... Iedereen vond het altijd heel gewoon, dat Dorine draafde voor de familie, en eigenlijk was niemand dankbaar... Eigenlijk was iedereen egoïst, en mama ook... Nu, zij zoû het ook eens probeeren, egoïst te zijn; te blijven zitten bij haar vuur, als Karel eeuwig zat... alleen voor zichzelve te leven, voor haar eigen pleizier, en ze allemaal te laten waaien... Verbeeldje, als ze morgen eens zei aan Bertha en Adolfine, wier meisjes spoedig zouden trouwen, dat ze geen tijd had al die boodschappen af te doen... Het was altijd maar Dorine; Dorine was voor alles goed; Dorine gaf niet om den regen; Dorine moest tòch even in de Veenestraat zijn, en dus... Draven, draven, draven, altijd maar door, uit louter dwaze goedheid, en wie was haar dankbaar? Niemand, noch mama, noch Bertha, noch Adolfine... Het sprak altijd van zelve! Nu, ze zoû wel eens hunne gezichten willen zien, als ze morgen zei: ik heb geen tijd hoor; of, ik blijf van middag thuis; of, ik ben wat moê. - Ja, Dorine, wat moê!

Mopperend belde zij aan, in de Alexanderstraat, bij mama; in de gang ontdeed ze zich van haar plunje.

En nu, uit haar langen mantel, kwam ze te voorschijn als een klein, pittig, mager vrouwtje, vijf-en-dertig, het gezicht wat tanig en mager, de borst wat ingevallen in een pijnlijk nauwe blouse van donkere zij; het grauwige kleurlooze haar weggetrokken en weggestreken in een knotje van achteren; heel mager, zonder heupen, zonder eenige lijn van ronding, met die donkere oogen van de Van Lowe’s, die bij haar waren verstandig en bewegelijk, maar met iets vreemds van stil verwijt en heel inwendige ontevredenheid, als broeiende onder haar blik. Tevens had zij iets behouden van heel jongmeisje, iets onschuldigs en vroolijks en levendigs. Terwijl zij hare handschoenen uittrok, schertste zij met de meid, over het natte weêr een goedige aardigheid zeggende. Zij voelde aan de haren of ze wel goed strak zaten, naar achteren getrokken en trippelde de trap op met een schommelgang, de schouders op en neêr, de beenen wijd. In hare vroolijke levendigheid nu had zij iets jongs en onbehouwens... Zij vond mama boven, in de suite, terwijl Klaartje de lichten der gaskronen opstak.

- Mama, ze komen allemaal!

riep Dorine dadelijk. Toen schrikkende voor de meid, fluisterde zij: - Ik ben van middag bij ze allen geweest; eerst bij Karel, toen bij Bertha, toen bij Adolfine; neen, eerst bij Gerrit...

Zij verwarde zich, lachte, deed mama naast zich zitten, en vertelde wat al de broêrs en zusters gezegd hadden.

Het gezicht van de oude vrouw straalde van vergenoegen. Zij kuste Dorine.

- Je bent een lieve meid, Dorinetje, zeide zij met die stem van moederlijkheid, die zij tegen alle hare kinderen, zelfs tegen Bertha, die vijftig was, aannam en die zij nooit zich had kunnen afleeren.

Je bent een lieve meid, zooveel moeite gedaan te hebben. En al de anderen zijn ook heel aardig, van avond te komen, want ik weet, dat het sommigen van hen veel kost alles te vergeven en te vergeten, en Constance weêr als hun zuster aan te nemen. Des te meer waardeer ik het in hen... Mevrouw Van Lowe zeide dat waardeerend, maar een beetje bazig, als kende zij den kinderen wel een eigen denkwijze toe, maar als vond zij het toch ook heel natuurlijk, dat zij den wensch hunner moeder eerbiedigden.

En met Dorine zag zij toe, hoe de meiden de speeltafeltjes schikten: een in de huiskamer, een in den salon, en een in het kleine voorkamertje. Het was de heilige Zondag, de avond van het ‘familietafereel', zooals de kleinkinderen het onder elkaâr noemden in hun ondeugende ‘slang'. Dan verzamelde mama zooveel Van Lowe’s, Ruyvenaers, Van Naghel’s, Saetzema’s, als zij maar verzamelen kon, minder lettende op den naam, dan wel of zij familie waren - al was het maar familie van familie. Het was alles broêr, zuster; oom, tante; neef, nicht. Jaren geleden hadden de Van Lowe’s - papa, de oud-gouverneur-generaal, en mama, - dien Zondag-avond ingesteld als samenkomst der in Den Haag aanwezige familie-leden, en zooveel mogelijk had ieder zich des Zondags-avonds vrijgehouden om te komen op het ‘familie-tafereel'. De instandhouding van dien avond getuigde van de nauwe banden, die de onderlinge familieleden samenhielden. Oom Ruyvenaer - behalve als hij eens naar Java overtripte, om te zien hoe het er op de suikerfabriek ging, met een retour van zes maanden, - herinnerde zich niet een Zondag-avond gemist te hebben. De Ruyvenaers, als altijd, kwamen het eerst, heel vroeg, en vulden al dadelijk de kamers; oom, huiverend, schold op het Hollandsche weêr; hij was groot en dik, vermoeiend van jovialiteit en aardigheden, schijnbaar goedig, vol valsche hulpvaardigheid.

Hij zeide altijd dingen, die neêrvielen als plompe bijlslagen. Hij vulde dadelijk de kamer met zijn jovialige gewichtigheid, bewegelijkheid, aardig-doenerij. Zijne zuster, mevrouw Van Lowe, zacht, heel waardig, was altijd bang, dat hij iets brak. Tante was een rijke nonna, die de suikerfabriek had aangebracht, ook zwaar, dik, als een Hindoe-idool, met groote brillanten aan; toch had zij wel iets liefs en vriendelijks en ging er van haar uit als een belofte lekkere rijsttafel te geven, of lekkere kwee-kwee te zenden: iets mededeelzaams van materieel goed-meê-laten-leven, iets pufferigs van altijd laten eten en drinken - en dat toch niet onvriendelijk, met zachte, donkere oogen. Zij brachten meê hunne drie meisjes, en hunne twee zonen: de twee oudste meisjes van den leeftijd van Dorine - luidruchtig, vroolijk, rond Indisch; de zoon, acht-entwintig, ook in de suiker - als hij op Java was -; nog een dochter, een paar jaren jonger, terwijl de jongste zoon, veel jonger, een heel klein mager bruin ventje van vijftien, als nog na scheen gekomen, bij toeval. Al de Van Lowe’s, zeer Hollandsch, al was mama in Indië geboren, al had papa er, tot de allerhoogste betrekking, zijne carrière gemaakt - lachten altijd een beetje om de Ruyvenaers, namen hun  partie en brave  omtrent dat Indische, dat hen een beetje choqueerde, hen een beetje verlegen maakte voor hunne geheel Hollandsche kennissen en aanverwanten; alleen de oude mevrouw, zeer familie-zwak, beweerde, dat zij er bij hoorden, al was oom Ruyvenaer maar haar halve broêr, en al was tante erg Indisch - want mama Van Lowe, familie-trotsch, breidde dien trots zoo uit, dat zij beweerde: alles wat familie was, was goed. Familie te zijn van de Van Lowe’s, scheen in zekeren zin te adelen, te verhoogen, de origine te verbeteren. Zij keek dan ook altijd streng, als de kinderen - Gerrit, Adolfine, Paul -, lachten om tante Ruyvenaer, en om de Indische nichtjes: goeie kinderen, altijd vroolijk, altijd vriendelijk, blij en prettig. Oom was heel luidruchtig, liep de kamers wijdbeens op en neêr, om warm te worden.

- En we zien dus van avond Constance ook?

Nou, dat is lang geleden, dat we haar niet hebben gezien. Hoe lang ook weêr? Hoe lang ook weêr, Marie? Twintig jaar? Wel ja... twintig jaar! Sedert ze met De Staffelaer trouwde, heb  ik  Constance niet meer gezien! God, wat was ze een lief kind! Wat was ze een mooi, lief kind. Twintig jaar geleden. Het is een eeuw! Ze zal wel oud geworden zijn! Ja, dat kan niet anders, ze  moet  wel oud geworden zijn! Hoe oud is ze nu? Ja, reken maar uit... twee-en-veertig moet ze zijn? En Van der Welcke is een aardige kerel, hé... Toch netjes van hem, toch netjes... Mama Van Lowe werd heel bleek; Dorine keek nijdig: Toetie Ruyvenaer trok papa bij de mouw...

- Allah, die papa!

fluisterde zij goedig tegen haar zuster Dotje. Geen tàct... - Jà... begon tante Ruyvenaer te vragen, dik en langzaam.

Al soo lang geleden? Kassian... Constàns! Ik ben sóo blij haar te sien...! - Papa dan, zei Poppie Ruyvenaer, de jongste.

- Maar wat is er toch?

- Hoe kàn u toch ook?

- Wat?

- U maak tante Marie beroèrd: sièt u niet...

- Maar mijn God!

- Ach, swijg dan toch uw mond over Constance...

- Wat heb ik gezegd...!

- Als u niet swijg, gaat tante ghuilen... Beghrijpt u dan niet...

- O, mag ik niet over Constance spreken...?

In onze familie is er altijd iets waarover je niet spreken mag... Ik geef er de brui van, hoor! En oom, wijdbeens, liep weêr de kamers door, wrijvende zijn nog koude handen.

Twee heel oude tantes kwamen binnen.

Dat waren de dames Ruyvenaer, heele oude dames, in de tachtig, en nog ouder er uitziende, ongetrouwde zusters van oom en van mevrouw Van Lowe... Hare namen waren Dorine en Christine, maar de jongere geslachten noemden haar tante Rien en tante Tien. - Zoo lief van jullie!

zei mevrouw Van Lowe. Zoo lief... - Wat?

zei tante Rien. - Zoo lief van je, Dorine!

schreeuwde mevrouw aan haar oor. - Marie zegt, schreeuwde tante Tien; dat het zoo lief van je is... van avond te komen... Die Dorine is zoo doof, Marie... Ik heb eigenlijk geen leven meer met haar...

Tante Tien was de jonge, de vinnige, de scherpe; tante Rien de oudere, de goedige, doove.

Uiterlijk leken de oude dames op elkaâr, zeer ouderwetsch, als plaatjes; in japonnen van een bizonderen snit, zwarte kanten mutsjes op de grijze haren, die hare rimpelige notengezichtjes omlijstten. De oude dames gingen ver van elkaâr zitten, en het was een vreemd gezicht ieder aan het einde van den salon te zien, stil, zonder veel woorden, aandachtig kijkende...

Nu kwamen langzamerhand de anderen: de Van Saetzema’s: Adolfine, haar man, Floortje, Caroline, en Marietje, en drie luidruchtige jongere jongens; Gerrit en zijn vrouw, Adeline - hunne kinderen waren nog heel jong; op hen volgden Karel en Cateau, nog digereerende hun goed diner en fijnen wijn; Ernst kwam binnen, altijdsomber, verlegen, vreemd, schuchter; Paul volgde toen, de jongste zoon, vijf-en-dertig, een knappe, blonde jongen, overdreven keurig gekleed; het laatst kwamen de Van Naghels: Bertha, en haar man, de minister van koloniën en hunne kinderen: drie meisjes, Louise, Emilie, met haar aanstaande Van Raven; Marianne; de jonge Karel, en dan nog een Marietje, terwijl de twee studenten afwezig waren, bij uitzondering te Leiden.

Het gonsde door elkaâr: de ooms, tantes, neven, nichten begroetten elkaâr: velen hadden elkaâr de geheele week niet gezien; op mama’s Zondag ontmoetten zij echter elkaâr geregeld. En van avond was er een grootere emotie onder hen allen, zich inhoudende voor mama: eene onderlinge fluistering en vraging van meening - omdat Constance terug zoû komen, in Den Haag, in hunne familie, na twintig jaar afwezig te zijn geweest... Adolfine, fluisterend, maar heftig, overstelpte haar oudste zuster, Bertha van Naghel van Voorde, met een vloed van woorden.

- Het is mama’s wensch!

zei Bertha, laconiek, knippende de oogen. - Maar wat vindt jij?

Wat vindt Van Naghel? Jullie kùnnen het toch niet prettig vinden... - Constance is onze zuster...

- Zuster, zuster!

Als mijn zuster zich niet goed gedraagt... - Adolfine, Constance is veertien jaar met Van der Welcke getrouwd, en er komt een tijd, dat men vergeeft...

- Maar wat doê je?

Ontvang je haar? - Ja, natuurlijk...

Adolfine, nijdig, had op haar lippen te zeggen: en je vraagt haar ook zeker op je groote diners - maar zij hield zich in.

Ook de jongere neven en nichten praatten druk...

- Is ze er dan nog niet...

- Neen, ze komt wat later.

- Is ze al oud?

- Tusschen oom Gerrit en tante Adolfine in...

- Wat is grootmama zenuwachtig...

- Nu, ik vind niet...

- Waarom komt ze zoo laat?

- Om een entrée triomphale te maken...

- Nu, triomfaal... zei Floortje, van Adolfine; dat moest er nog bijkomen...

- Daar is ze...

- Ja, ik hoor iemand op de trap...

- Oma gaat haar tegemoet.

- En tante Dorine...

- Ik ben toch wel benieuwd...

- Ja, maar laten we niet zoo kijken, zei Marianne van Naghel tegen de jongens.

- Waarom niet, als ik wil! - ¡Por qué no, si quiero!

zei Piet Saetzema. - Omdat het onhebbelijk is!

zei Marianne driftig. - Zoo, jij bent onhebbelijk!

- En jij een pummel!

riep Marianne buiten zichzelve. - Marianne!

kalmeerde haar zuster Emilie. - Die ellendige jongens van tante Adolfine!

bromde Marianne, beleedigd. - Bemoei je dan niet met ze...

- Daar komt tante Constance...

Mevrouw Van Lowe was haar dochter te gemoet gegaan, op den corridor, omhelsde haar daar.

De deur stond open; de broêrs, zusters, neven, nichtjes zagen uit; spraken toen druk onder elkaâr, gedwongen. Nu kwam mama binnen; zij voerde Constance aan de hand... De oude vrouw glimlachte van een zacht geluk, maar zij trilde van zenuwachtigheid. Zij bleef even staan, kijkende door de volle kamer. Constance van der Welcke, aan de hand harer moeder, stond ook stil; een mooie vrouw nog; zij was zeer bleek; het haar grijsde zacht om haar mooi jong gezicht, waarin de donkere oogen bijna groot-angstig beefden; zij had een figuur van jonge vrouw nog, en zij droeg een zwarte satijnen japon. Er was daar aan de deur als eene wachting van enkele seconden: iets nauwlijks zegbaar pijnlijks van een onwilligen toestand dwingen tot het zachte plooibare van beschaafde manieren en vriendelijke woorden, om de terugkomst van die zuster... Maar toen trad Bertha nader, en zij glimlachte en vond het vriendelijke woord en de beschaafde manier... Zij kuste hare jongere zuster, zeide iets liefs... Mevrouw Van Lowe straalde... De andere broêrs en zusters volgden, de neven, de nichtjes... Langzamerhand hadden zij allen gegroet. Constance had hen gekust, of de hand gegeven, en zij was doodsbleek en hare zwarte oogen beefden, vochtig. Hare stem brak, hare handen trilden; zij voelde zich als zinken op hare knieën. Zij voelde eene heftige weening opstijgen naar hare oogen, en het was haar bijna ondoenlijk zich te beheerschen. Als een kind bleef zij de hand harer moeder vasthouden, zette zich naast deze, poogde te glimlachen en gewoon te doen. De woorden stikten haar bijna; haar adem worgde haar. Hare zwarte oogen puilden, bevende, in haar doodsbleek gezicht, en zij sidderde als in een koorts. Zij poogde haar best te doen, te praten als ware zij maar een jaar afwezig geweest. Maar het ging niet. In deze kamers was zij niet meer terug gekomen, sedert zij, nu twintig jaar geleden, De Staffelaer had getrouwd, den minister-rezident te Rome... Sedert, te Rome, was er veel gebeurd, o zoo veel! Haar leven was er gebeurd, haar leven van fout op fout. Zij kòn niet gewoon praten nu. Zij zag zich hier, twintig jaar geleden, terugkomende van de kerk, in haar witte japon; zij zag haar vader, gestorven nu; zij zag De Staffelaer; zij zag zich, verkleed in haar reistoilet, afscheid nemen, weggaan met De Staffelaer... Sedert, sedert was zij hier niet meer geweest! Sedert was haar vader gestorven! Sedert had zij hare lieve moeder maar twee maal gezien, even, te Brussel. O, sedert...! Sedert waren al hare broêrs en zusters vreemden voor haar geworden, en zij eene vreemde zelve, nooit in Holland, altijd ver, altijd vreemd... Nu, nu was zij terug...! Was het dan mogelijk! Was het een droom...! Van Naghel begroette haar, de minister, haar zwager.

- Het doet ons veel genoegen je in Den Haag te zien, Constance.

- Merci, Van Naghel!

- En zullen we gauw kennis maken met Van der Welcke?

Er was in zijne woorden als een dwingen van den toestand, ter wille van mama Van Lowe.

- Hij heeft nog eenige zaken in Brussel te doen... Hij komt over een week.

Het was heel moeilijk door te praten: hij zweeg dus.

- En een van je meisjes is geëngageerd?

vroeg zij, met tact het gesprek afwendende van zichzelve. - Ja... Emilie.

Emilie! wenkte hij. Emilie kwam, voerde Van Raven meê.

- Tante, mag ik mijn aanstaande prezenteeren...

- Van Raven... zij bood hare hand.

Veel geluk, Emilie... - Dank u, tante...

- En dan nóg een bruiloft in het verschiet!

zei mama. Floortje met Dijkerhof... En zij wenkte Floortje, die Dijkerhof prezenteerde.

Intusschen probeerden de leden der familie gewoon te doen.

Zij spraken onder elkaâr, als in conversatie. Oom Ruyvenaer arrangeerde de partijtjes aan de speeltafels. - Karel, Toetie, Louise, Gerrit... Bertha, Cateau, Van Saetzema, Ernst...

Zijn stem kommandeerde de troepen... Het jongere geslacht zoû in de serre aan een lange tafel spelen een allegaâr...

Constance lachte zacht.

- Wat zijn wij velen... op uw Zondag, mama!

Wat zijn  wij  velen: het woord had een bizondere bekoring voor haar...

Intusschen plaagde Oom Ruyvenaer zijne beide oude zusters.

- Kom Rientje en Tientje... moeten jullie ook niet whisten?

- Wàt?

- Herman vraagt, of je niet wil whisten?

schreeuwde tante Tien aan het oor van tante Rien. - Whisten?

- Ja, of je niet wil whisten!

Ze is zóo doof, Herman... - Ze zullen mij niet meer kennen, zei Constance, doelende op de oude tantes.

In twintig jaar... ze moeten me vergeten hebben. Wat zijn ze oud geworden, mama... Wat zijn we allen oud geworden... Bertha, ze is grijs... Ik ook, ik word grijs... En al die nichtjes, die jonge neven, die ik nooit gezien heb... Komen ze altijd, Zondags... - Ja kind... iederen Zondag.

Er heerscht een groote sympathie, een warm gevoel tusschen allemaal. Dat vind ik altijd zoo heerlijk... - Wij zijn een groote familie... Ik ben blij er nu bij te zijn, maar toch zijn ze voor mij nog als vreemden... Met ons hoevelen zijn wij nu wel, mama?

- O, wel met ons dertigen!

Laat eens zien... Mama Van Lowe telde op hare vingers.

- Oom en tante Ruyvenaer met Toetie, Dot, en Poppie, en met Piet en Herman junior... dat maakt zeven; dan Van Naghel en Bertha, met de vier meisjes, en Karel, dat maakt ook zeven, dus veertien...

Constance hoorde naar de optelling, glimlachte... Twintig jaren, twintig jaren!

Zij voelde, of zij in snikken had kunnen uitbarsten, maar zij hield zich in, glimlachte, streelde mama’s hand. - Mama, lieve mama... ik ben zoo blij... bij u allen... terug te zijn!

- Goed kind!

- Ze hebben me zoo aardig ontvangen, allemaal... Zoo eenvoudig.

- Natuurlijk, Cony... Je bent toch hun zuster.

Constance zweeg... Dorine met een paar van de jonge nichtjes, schonk de thee, bracht ze rond.

- Constance, jij een kopje... Suiker, melk?

Wat klonk dat gewoon en lief, nu heusch toch of zij er bij behoorde, altijd had bij behoord.

Constance, jij een kopje... Alsof het niet het eerste kopje was in jaren, na jaren... Die goeie Dorine; als een meisje van zeventien herinnerde Constance zich haar -, verlegen, nog niet ‘uit'; maar toch al zorgende, een zorgende ziel... Zij was niet mooi, zij had zelfs iets onbehagelijks, iets onbehouwens, niet gracieus, slecht gekleed... - Ja, Dorine, ik wil wel een kopje... Dorine, kom eens hier... Laat de meisjes nu voor de thee zorgen en praat eens wat met mij.

Zij trok Dorine zacht op de canapé en zat nu tusschen hare moeder en hare zuster, als nestelde zij zich.

- Zeg, Dorine... zorg je nog altijd zoo goed voor de heele menschheid?

Schenk je nog altijd thee... Hare stem had een gebroken klank, vol weemoed, in de eenvoudige woorden van scherts, die zij zeide.

Dorine antwoordde wat... - Toen ik wegging, zei Constance; was je nog geen zeventien jaar... Je maakte altijd de boterhammen voor de kinderen van Bertha.

Otto en Louise waren toen zeven en vijf; Emilie was toen een baby... Nu is ze geëngageerd... Zij glimlachte, maar hare oogen stonden vol tranen; hare borst hijgde...

- Kind, zei de oude mevrouw.

- Het is lang geleden, Cony, zei Dorine.

Cony, zoo noemde niemand haar meer, gedurende twintig jaar...

- Nu ben je dus zes-en-dertig, Dorine?

- Ja, Cony, zes-en-dertig... zei Dorine, verlegen als men over haarzelve sprak en zij voelde aan haar gladde, platte haar, of het wel strak naar achteren zat.

- Je bent weinig veranderd, Dorine...

- Vindt je, Cony...

- Ik ben er heel blij om... Zal je een beetje van me houden, Dorine...

- Maar zeker, Cony...

- Kind, zei de oude mevrouw, aangedaan.

Zij zwegen alle drie, even.

Constance voelde zooveel, dat zij geen woord meer had kunnen zeggen, vol van de verledene jaren... - Maar waarom heb je Addy niet meêgebracht... vroeg mama.

- Ik dacht, dat hij te jong was...

- De Marietjes komen ook, en de jongens van Adolfine... Het wordt nooit laat, voor de kinderen.

- Dan zal ik hem voortaan meêbrengen, mama...

Dorine gluurde steelsgewijs naar hare zuster op, en bedacht, dat Constance nog mooi was, voor een vrouw van twee-en-veertig.

Wat een mooi, jong figuur, dacht Dorine, maar het is ook een chique japon, en ze draagt zeker een duur corset... Regelmatige trekken - zij leek op mama -; een zuiver profiel, de donkere oogen nu troebel van weemoed. Mooie witte handen, met ringen, en vooral het haar interesseerde Dorine: het was zacht staalkleurig, gelijkmatig aangrauwend, en het kroesde... - Cony... je haar... krult dat van zelf?

- Wel neen, Dorine, ik frizeer het...

- Wat een werk...

Constance lachte, goedmoedig onverschillig.

- Constance heeft àltijd aardig haar gehad, zei mama trotsch.

- Ach, wel neen, mama-tje.

Ik heb afschuwelijk, stijl haar... Zij zwegen weêr en voelden alle drie, dat zij niet spraken, over wat zij hadden in het hart...

- Constance, wat een mooie ringen heb je...

- Dorine, ik herinner me vroeger, bewonderde je me ook; als ik naar een bal ging, stond je me aan te gapen... Maar er is niets meer te bewonderen, Dorine; ik ben nu een oude toot...

- Kind!

zei mama verontwaardigd. - Trekt u het zich niet aan, mama: u is altijd jong, een jonge grootmama...

En zij drukte mama’s hand met een roerende innigheid.