×

LingQをより快適にするためCookieを使用しています。サイトの訪問により同意したと見なされます cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, ACHT-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK

ACHT-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK

Hier ligt mijn pand;

Ik houd het vol tot aan het uiterste,

Met krijgsmans moed!

Richard II.

Lucas Beaumanoir zelfs werd door het voorkomen van Rebekka

getroffen. Hij was van natuur geen wreed of hardvochtig mensch, maar

met eene van natuur koude geaardheid, en met een verheven, schoon

verkeerd begrip van plicht, was zijn hart langzamerhand verhard

geworden door zijn kloosterleven, door de hooge macht, welke hij

uitoefende en door de gewaande noodzakelijkheid om het ongeloof ten

onder te brengen, en de ketterij uit te roeien, welke verplichting naar

hij meende, bijzonder op hem rustte. Zijn trekken verloren iets van

hunne gewone strengheid toen hij het schoone wezen, dat voor hem stond,

aanschouwde, alleen, zonder een enkelen vriend, en zich met zooveel

verstand en moed verdedigende. Hij maakte tweemaal het teeken van het

kruis, alsof hij de oorzaak wantrouwde van die ongewone weekheid van

een hart, dat bij zulke gelegenheden gewoon was het staal van zijn

zwaard in hardheid te overtreffen. Eindelijk zei hij:

"Meisje, zoo het medelijden dat ik voor u gevoel, ontstaat uit het gebruik van uwe booze kunsten, dan is uw schuld groot. Maar ik

geloof eerder, dat het de zachtere gewaarwordingen der natuur zijn,

die zich bedroeft, dat een zoo schoon uiterlijk zooveel slechtheid

verbergt. Heb berouw, mijne dochter,--beken uwe tooverijen,--verzaak

uw ongeloof,--omhels dit heilige teeken, en alles zal u nog hier

en in de toekomst wèl gaan. In een klooster van de strengste orde,

zult gij tijd hebben, om te bidden en boete te doen, en over zulk

berouw beklaagt men zich nooit. Doe dit en leef;--wat heeft Mozes' wet voor u gedaan, dat gij er voor zoudt sterven?" "Het is de wet mijner vaderen," zei Rebekka, "welke onder donder en storm, in wolken en vuur op den berg Sinaï gegeven werd. Dit gelooft

gij, zoo gij Christen zijt;--gij zegt, dat die wet herroepen is;

maar dit hebben mijne leermeesters mij niet geleerd." "Laat onze kapelaan," zei Beaumanoir, "voortreden en deze hardnekkige ongeloovige zeggen,--" "Vergeef, dat ik u in de rede val;" zei Rebekka zachtjes; "ik ben een meisje, niet geleerd genoeg om over mijn godsdienst te redetwisten,

maar daarvoor sterven kan ik wel, zoo het Gods wil is.--Heb de

goedheid mij te antwoorden op mijn verzoek, om een kampvechter te

mogen stellen." "Geef mij haar handschoen," zei Beaumanoir: "Dit is waarlijk," vervolgde hij, terwijl hij de zachte stof en de kleine vingers

beschouwde, "een licht en teeder pand voor eene zoo doodelijke onderneming. Ziet gij, Rebekka, wat deze uw dunne en kleine handschoen

tegen een van onze zware stalen handschoenen is, dat is ook uwe zaak

tegen die van den Tempel; want het is onze Orde, die gij uitgedaagd

hebt." "Werp mijne onschuld mede in de schaal," antwoordde Rebekka, "en de zijden handschoen zal zwaarder wegen, dan de ijzeren." "Dus volhardt gij bij uwe weigering om uwe schuld te bekennen, en bij de stoute uitdaging, welke gij gedaan hebt?" "Ik volhard daarbij, edele heer," antwoordde Rebekka. "Het zij zoo, in naam des Heeren!" zei de Grootmeester, "en moge God het recht doen zegepralen!" "Amen!" riepen de Preceptoren rondom hem, en het woord werd zachtjes

herhaald door de geheele vergadering.

"Broeders," zei Beaumanoir, "gij gevoelt wel, dat wij aan deze vrouw het voorrecht van een Godsgericht wel hadden kunnen weigeren;--maar

ofschoon zij eene Jodin en eene ongeloovige is, is zij toch vreemd en

zonder bescherming, en God verhoede, dat zij de hulp van onze zachte

wetten zou inroepen, en dat wij haar die zouden weigeren. Daarenboven

zijn wij ridders en soldaten, zoowel als geestelijken, en het ware eene

schande voor ons, om onder eenig voorwendsel eene uitdaging van de hand

te wijzen. Zoo staan de zaken thans: Rebekka, de dochter van Izaäk van

York, is ten gevolge van veelvuldige verdachte omstandigheden wegens

tooverij, uitgeoefend tegen den persoon van een edelen ridder van onze

heilige Orde veroordeeld, en zij heeft een Godsgericht gevorderd ten

bewijze van haar onschuld. Aan wien meent gij, mijne broeders, dat

wij het pand van den strijd moeten overgeven, en hem dus tot onzen

kampvechter benoemen?" "Aan Brian De Bois-Guilbert, die er hoofdzakelijk in betrokken is," zei de Preceptor Van Goodalricke, "en die bovendien het best weet, hoe het met de waarheid in deze zaak staat." "Maar als onze broeder Brian," hervatte de Grootmeester, "onder den invloed staat van eene betoovering?--Wij spreken slechts uit voorzorg;

want aan geen lid van de heilige Orde zouden wij liever deze, of een

nog gewichtiger zaak toevertrouwen." "Eerwaarde vader," antwoordde de Preceptor Van Goodalricke, "geene betoovering heeft invloed op den kampvechter, die optreedt om in een

Godsgericht te strijden." "Gij hebt gelijk, broeder," hernam de Grootmeester. "Albert Malvoisin, geef dit onderpand van den strijd aan Brian De Bois-Guilbert.--Ik

gelast u, broeder," vervolgde hij, zich tot Bois-Guilbert wendende, "om manmoedig te strijden, niet twijfelende, of de goede zaak zal zegepralen.--Voor u, Rebekka, bepalen wij den derden dag na dezen,

opdat gij een kampvechter moogt stellen." "Dat is een korte tijd," antwoordde Rebekka, "voor een vreemdeling, die niet van uw geloof is, om iemand te vinden, die leven en eer om

harentwille in den strijd zou willen wagen." "Wij kunnen den tijd niet verlengen," hernam de Grootmeester; "de strijd moet in onze eigene tegenwoordigheid plaats hebben, en verscheidene gewichtige redenen roepen ons op den vierden dag

van hier." "Gods wil geschiede!" riep Rebekka uit; "ik stel mijn vertrouwen in Hem, voor Wien één oogenblik even voldoende ter redding is, als eene

geheele eeuw." "Gij hebt goed gesproken, meisje," zei de Grootmeester; "maar wij weten ook zeer goed, wie zich als een Engel des lichts vertoonen

kan. Nu blijft er slechts nog over, om eene plaats te bepalen voor

den strijd, en, zoo het noodig mocht zijn, voor de volvoering der

straf.--Waar is de Preceptor van dit huis?" Albert Malvoisin, steeds Rebekka's handschoen in de hand houdende, sprak zeer ernstig maar zacht met Bois-Guilbert.

"Hoe!" riep de Grootmeester, "wil hij het pand niet aannemen?" "Hij wil het wèl,--hij heeft het reeds aangenomen, zeer eerwaarde vader," antwoordde Malvoisin, den handschoen onder zijn eigen mantel stekende. "En voor de plaats van het gevecht, houd ik het strijdperk van St. George voor het geschiktst, daar het tot deze Preceptorij

behoort, en wij het veelal voor krijgsoefeningen gebruiken." "Het is wèl," zei de Grootmeester. "Rebekka, in dit strijdperk zult gij uw kampvechter stellen, en zoo gij zulks niet doet, of indien

hij in het Godsgericht overwonnen wordt, dan zult gij, volgens uw

vonnis, den dood eener tooveres sterven. Laat dit ons vonnis in het

boek opgeteekend en luid voorgelezen worden, opdat niemand onkunde

daarvan voorwende." Een der kapelanen, die den dienst van schrijvers bij het Kapittel

waarnamen, schreef dadelijk het vonnis in een groot boek, de

handelingen der Tempelridders bevattende, wanneer zij bij plechtige

gelegenheden vergaderd waren; en toen hij met schrijven gedaan had,

las een tweede met luider stem het vonnis van den Grootmeester,

dat uit het Normandisch-Fransch vertaald, aldus luidde, voor:

"Rebekka, eene Jodin, de dochter van Izaäk van York, beschuldigd van tooverij, verleiding, en andere verdoemelijke kunsten, die zij

op een ridder van de zeer Heilige Orde van den Tempel van Sion heeft

uitgeoefend, loochent dit, en zegt, dat de heden tegen haar afgelegde

getuigenissen valsch, boosaardig en onwaar zijn; en dat zij, wettig

verhinderd door haar geslacht, in hare plaats een kampvechter stellen

zal, om hare zaak te verdedigen, die zijn ridderlijken plicht vervullen

zal met zoodanige wapens, als een gevecht vordert, en dat op hare

kosten en gevaar. En hierop gaf zij haar pand, dat overgegeven werd aan

den edelen Heer en Ridder Brian De Bois-Guilbert van de Heilige Orde

van den Tempel van Sion; deze werd benoemd om dien strijd te voeren

voor zijne Orde en zich zelven, als beleedigd en benadeeld zijnde door

de tooverijen der aangeklaagde. Derhalve heeft de Zeer Eerwaarde Vader

en machtige Heer Lucas, Markies van Beaumanoir, genoemde uitdaging

en de verschooning der aangeklaagde wegens haar geslacht aangenomen,

en den derden dag van heden tot genoemd gevecht bepaald, en daartoe

aangewezen de omheinde plaats, genoemd het strijdperk van St. George,

nabij de Preceptorij van Templestowe. En de Grootmeester roept dus

de beschuldigde op, om aldaar door haar kampvechter te verschijnen,

onder doodstraf, als van tooverij en verleiding overtuigd; als ook

den aanklager om te verschijnen, onder straf van voor een lafaard

verklaard te worden, in geval hij niet mocht verschijnen, en de edele

Heer en Zeer Eerwaarde Vader voornoemd, bepaalt, dat het gevecht in

zijne tegenwoordigheid zal plaats hebben, met inachtneming van alle

in zulke zaken heerschende gebruiken. En moge God de rechtvaardige

zaak bijstaan!" "Amen!" riep de Grootmeester; en de menigte herhaalde het

woord. Rebekka sprak niet; maar zij zag ten hemel, en haar handen

vouwende, bleef zij eene minuut lang in dezelfde houding. Zij bracht

hierop den Grootmeester op een bescheiden toon te binnen, dat zij

eenige vrijheid moest hebben, om haar vrienden bericht van haar

toestand te geven, opdat men, indien het mogelijk was, een kampvechter

voor haar zou zoeken.

"Dat is recht en billijk," zei de Grootmeester; "kies welken bode gij wilt, en hij zal vrij in uwe gevangenis komen." "Is er iemand hier," zei Rebekka, "die hetzij uit liefde voor de goede zaak, of voor een mild loon, een boodschap voor een ongelukkig

schepsel doen wil?" Allen zwegen; want niemand waagde in de tegenwoordigheid van den

Grootmeester eenige belangstelling voor de gelasterde gevangene te

betoonen, uit vrees van voor Joodschgezind gehouden te worden. Niet

eens het vooruitzicht op belooning en veel minder het gevoel van

medelijden alleen kon deze vrees te boven komen.

Rebekka bleef eenige oogenblikken in onbeschrijfelijken angst en

toen riep zij uit: "Is het wezenlijk zoo?--En moet ik in Engeland van de geringe kans van redding, die mij overblijft, beroofd worden,

omdat niemand een liefdedienst voor mij verrichten wil, welken men

den ergsten misdadiger niet zou weigeren?" Higg, de zoon van Snell, antwoordde eindelijk: "Ik ben maar een kreupel man, maar aan hare liefderijke hulp heb ik het te danken,

dat ik mij nog verroeren en bewegen kan.--Ik wil uwe boodschap

verrichten," voegde hij er bij, zich tot Rebekka wendende, "zoo goed als een verlamd schepsel het kan; en gelukkig zou ik zijn, als mijne

beenen vlug genoeg waren om het kwaad, dat mijne tong gedaan heeft,

weder goed te maken. Helaas! toen ik uwe liefdadigheid roemde, dacht

ik niet, dat ik u daardoor in gevaar bracht!" "God," zei Rebekka, "beschikt alles. Hij kan Juda's gevangenschap zelfs door het zwakste werktuig doen eindigen. Om Zijn last te volbrengen, is

de slak een even zekere bode als de valk. Zoek Izaäk van York op;--zie,

hier is geld, daar kunt gij een paard voor nemen,--en overhandig hem

dit briefje.--Ik weet niet, of het de Hemel is, welke mij bezielt;

maar ik ben vast overtuigd, dat ik dezen dood niet zal sterven,

en dat er zich een kampioen voor mij zal opdoen. Vaarwel!--leven en

dood hangen van uw spoed af." De boer nam het briefje, dat slechts eenige woorden in het Hebreeuwsch

bevatte. Velen der toeschouwers wilden hem afraden, om een zoo

verdacht geschrift aan te raken; maar Higg had vast besloten om zijne

weldoenster te dienen. "Zij heeft mijn lichaam gered," zei hij; "en ik ben verzekerd, dat zij mijne ziel niet in gevaar zal brengen. Ik

zal het flinke paard van buurman Buthan huren, en te York zijn zoo

spoedig man en beest er maar komen kunnen." Maar gelukkig, behoefde hij zoo ver niet te gaan, want ongeveer een

kwartier van de poort der Preceptorij ontmoette hij twee ruiters,

die hij aan hunne kleeding en groote gele mutsen voor Joden erkende;

en naderbij komende ontdekte hij, dat een van hen Izaäk van York was;

bij wien hij vroeger gewerkt had. De andere was de Rabbijn Ben Samuel;

beiden waren zoo dicht bij de Preceptorij gekomen als zij durfden,

toen zij hoorden dat de Grootmeester een Kapittel voor het proces

van eene tooveres bijeen geroepen had.

"Broeder Ben Samuel," zei Izaäk, "mijn ziel is ongerust en ik weet niet waarom. Dit voorwendsel van hekserij wordt dikwijls gebruikt om

ons volk te kwellen." "Wees getroost, broeder," zei de geneesheer; "gij kunt immers met de Nazareners handelen als een man, die den Mammon der ongerechtigheid

bezit, en dus gemakkelijk vrijstelling van alle straf verkrijgen.--Het

goud beheerscht de woeste gemoederen van deze goddelooze menschen,

zooals men zegt, dat het zegel van den machtigen Salomo de booze

geesten beheerscht.--Maar welke ongelukkige op krukken komt daar aan,

begeerig naar het schijnt, om mij te spreken?--Vriend," vervolgde de geneesheer, zich tot Higg, den zoon van Snell wendende, "ik weiger u de hulp van mijne kunst niet, maar help hen, die op den grooten

weg bedelen, met geen penning. Vertrek!--Hebt gij de jicht in de

beenen? werk dan met de handen voor de kost; want al zijt gij ook

ongeschikt tot bode, of tot een zorgvuldigen herder, of tot den oorlog,

of tot den dienst van een driftigen meester, zoo is er toch nog wel wat

te doen.--Hoe nu, broeder," zei hij, zijn rede afbrekende om naar Izaäk te zien, die nauwelijks het briefje, dat Higg hem ter hand stelde,

had ingezien, of hij viel met een luiden gil, als een stervende van

zijn muilezel, en bleef een oogenblik bewusteloos liggen. De Rabbijn

steeg verschrikt af, en diende hem haastig de middelen toe, welke

zijn kennis hem tot herstel van zijn vriend aan de hand gaf. Hij

haalde zelfs zijn gereedschap tot aderlaten uit den zak en wilde het

juist gebruiken, toen het voorwerp van zijn angstige zorg plotseling

herleefde, maar alleen om zijne muts van het hoofd te trekken en zijn

grijze haren met stof te bestrooien. De geneesheer was eerst geneigd

om deze plotselinge en hevige aandoening aan zinneloosheid toe te

schrijven, en bij zijn eerste voornemen blijvende, begon hij weder

zijn instrumenten te hanteeren. Maar Izaäk overtuigde hem weldra van

zijn dwaling. "Kind mijner smarte!" riep hij: "Wel moest gij Ben-Oni in plaats van Rebekka genoemd worden! Waarom moet uw dood mijne grijze

haren naar het graf brengen, zoodat ik in de bitterheid van mijn hart

God vervloek en sterf?" "Broeder," riep de Rabbijn verbaasd, "zijt gij een vader in Israël, en uit gij zulke woorden?--Het kind van uw huis leeft toch zeker nog?" "Zij leeft," antwoordde Izaäk; "maar het is als Daniël, die Beltsazar genoemd werd, toen hij in den leeuwenkuil was. Ze is gevangen bij

deze mannen Belials, en ze willen hunne wreedheid op haar uitoefenen,

zonder medelijden te hebben met hare jeugd en haar schoonheid. O! ze

was een krans van groene palmen voor mijne grijze lokken; en ze moet

in één nacht verwelken, gelijk de wonderboom van Jonas!--Kind mijner

liefde!--Kind mijns ouderdoms!--O Rebekka, dochter van Rachel! de

donkere schaduw des doods overvalt u!" "Lees het briefje nog eens," zei de Rabbijn, "mogelijk vinden wij nog een weg tot redding." "Lees gij, broeder," antwoordde Izaäk; "want mijne oogen zijn als waterfonteinen." De geneesheer las, in hunne moedertaal, de volgende woorden: "Aan Izaäk, den zoon van Adonikam, welken de Heidenen Izaäk van York

noemen.--Dat vrede en de zegen der belofte u geschonken worden!--Mijn

vader, ik ben ter dood veroordeeld wegens eene misdaad, van welke

mijn ziel niets weet, namelijk die der tooverij. Mijn vader, indien

er een dapper man kan gevonden worden, om voor mij te strijden met

zwaard en lans, volgens de gewoonte der Nazareners, in het strijdperk

van Templestowe, den derden dag na dezen, dan zal misschien de God

onzer vaderen hem kracht geven, om de onschuldige en hulpelooze te

verdedigen. Maar zoo dat niet gebeurt, laat dan de maagden van ons

volk om mij rouwen als om eene afgestorvene, als om het hert, dat de

jager velt, en de bloem, welke de maaier met zijn zeisen afmaait. Zie

dus toe, waar er hulp te vinden is. Één Nazareensch krijgsman zou

inderdaad voor mij in het strijdperk treden; het is Wilfrid, de zoon

van Cedric, dien de Heidenen Ivanhoe noemen. Maar hij kan het gewicht

zijner wapenrusting nog niet dragen. Zend hem desniettegenstaande

bericht, vader, want hij staat in aanzien bij de dappere mannen van

zijn volk; en daar hij onze gevangenschap deelde, zal hij misschien

iemand kunnen vinden, die voor mij strijdt. Maar zeg hem, aan hem

zelven, aan Wilfrid, den zoon van Cedric, dat Rebekka leve of sterve,

ze geheel vrij van de haar toegeschreven misdaad leeft en sterft. En

zoo het de wil van God is, dat ge van uwe dochter beroofd moet worden,

toef dan niet langer in dit land van bloedvergieten en wreedheid,

oude man! maar begeef u naar Cordova, waar uw broeder in veiligheid

woont onder den schepter, ja, zelfs onder den schepter van Boabdil,

den Saraceen; want minder wreed zijn de gruwelen der Mooren tegen

de kinderen van den stam Jacobs, dan de gruwelen der Nazareners

van Engeland." Izaäk luisterde vrij bedaard terwijl Ben Samuël dezen brief voorlas,

maar daarop toonde hij weder door Oostersche gebaren en uitroepingen

zijne droefheid; hij verscheurde zijne kleederen, bestrooide zijn

hoofd met stof en riep uit: "Mijne dochter! mijne dochter! vleesch

van mijn vleesch en been van mijn been!" "Kom aan, schep moed!" sprak de Rabbijn; "deze droefheid kan u niets helpen. Omgord uwe lendenen, en zoek dezen Wilfrid, den zoon

van Cedric op. Hij kan u wellicht helpen met raad en daad; want de

jongeling staat in gunst bij Richard, dien de Nazereners Leeuwenhart

noemen, en het gerucht, dat deze teruggekeerd is, verspreidt zich in

het land. Misschien kan hij brief en zegel van hem krijgen, om deze

bloeddorstige menschen, die hun naam ontleenen aan den Tempel, dien

ze onteeren, te bevelen, dat ze niet in dit hun goddeloos voornemen

volharden." "Ik zal hem opzoeken," antwoordde Izaäk, "want hij is een goede jongeling en heeft medelijden met de gevangenschap van Jacob. Maar

hij kan zijne wapenrusting niet dragen, en welk ander Christen zal

voor de onderdrukte dochter Sions strijden?" "Wel," zei de Rabbijn, "ge spreekt als een man, die de Heidenen niet kent. Met goud zult gij hunne dapperheid koopen, evenals gij met goud

uw eigene veiligheid koopt. Wees goedsmoeds, en haast u dezen Wilfrid

van Ivanhoe op te zoeken. Ik wil ook op weg gaan en werkzaam zijn, want

het zou eene zware zonde wezen u in uw ongeluk te verlaten. Ik wil mij

naar de stad York begeven, waar eene menigte krijgslieden en dappere

mannen vergaderd zijn, en ik twijfel niet of ik zal iemand er vinden,

die voor uwe dochter zal willen strijden; want goud is hun afgod,

en voor geld zullen ze hun leven geven zoowel als hun land.--Zult

gij alle beloften, die ik hun in uw naam doe, vervullen, broeder?" "Voorzeker, broeder," antwoordde Izaäk, "en de Hemel zij geloofd, dat hij mij een trooster in mijne ellende heeft gezonden. Hoe het

ook zij, sta hunne eischen niet op eens toe; want ge zult vinden, dat

het dezen menschen eigen is, ponden te vragen en met oncen tevreden

te zijn.--Evenwel doe wat gij wilt, want ik ben buiten mij zelven,

en hoe zou goud mij baten, als het kind mijner liefde verloren ging?" "Vaarwel," zei de geneesheer, "en mogen uwe wenschen vervuld worden!" Zij omhelsden elkander en sloegen verschillende wegen in. De kreupele

boer bleef eenigen tijd staan en zag hen na.

"Die honden van Joden!" riep hij; "ze storen zich niet meer aan een vrijen gildebroeder, dan alsof ik een geboren slaaf, een Turk, of een

besneden Hebreër, gelijk zij zelven ware! Ze hadden mij toch wel een

paar zilverstukken kunnen toewerpen. Ik was niet verplicht, om hun

onheilig gekrabbel over te brengen en gevaar te loopen van betooverd

te worden, zooals men mij zeide. En wat helpt mij het stukje goud,

dat het meisje mij gegeven heeft, zoo de priester mij daarom bij de

biecht op aanstaanden Paschen bestraft, en ik hem tweemaal zooveel moet

geven om het weder goed te maken, en dan nog wellicht op den koop toe

mijn leven lang de Joodsche bode heeten! Ik geloof, dat ik in ernst

betooverd was, toen ik naast het meisje stond!--Maar dit was altijd

het geval met Jood of Heiden, die in hare nabijheid kwam;--niemand

kon blijven staan als ze een boodschap te doen had,--en toch, als ik

aan haar denk, dan wilde ik wel mijn werkplaats en werktuigen er bij

geven, om haar het leven te redden!"


ACHT-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK

Hier ligt mijn pand;

Ik houd het vol tot aan het uiterste,

Met krijgsmans moed!

Richard II.

Lucas Beaumanoir zelfs werd door het voorkomen van Rebekka

getroffen. Hij was van natuur geen wreed of hardvochtig mensch, maar

met eene van natuur koude geaardheid, en met een verheven, schoon

verkeerd begrip van plicht, was zijn hart langzamerhand verhard

geworden door zijn kloosterleven, door de hooge macht, welke hij

uitoefende en door de gewaande noodzakelijkheid om het ongeloof ten

onder te brengen, en de ketterij uit te roeien, welke verplichting naar

hij meende, bijzonder op hem rustte. Zijn trekken verloren iets van

hunne gewone strengheid toen hij het schoone wezen, dat voor hem stond,

aanschouwde, alleen, zonder een enkelen vriend, en zich met zooveel

verstand en moed verdedigende. Hij maakte tweemaal het teeken van het

kruis, alsof hij de oorzaak wantrouwde van die ongewone weekheid van

een hart, dat bij zulke gelegenheden gewoon was het staal van zijn

zwaard in hardheid te overtreffen. Eindelijk zei hij:

"Meisje, zoo het medelijden dat ik voor u gevoel, ontstaat uit het gebruik van uwe booze kunsten, dan is uw schuld groot. Maar ik

geloof eerder, dat het de zachtere gewaarwordingen der natuur zijn,

die zich bedroeft, dat een zoo schoon uiterlijk zooveel slechtheid

verbergt. Heb berouw, mijne dochter,--beken uwe tooverijen,--verzaak

uw ongeloof,--omhels dit heilige teeken, en alles zal u nog hier

en in de toekomst wèl gaan. In een klooster van de strengste orde,

zult gij tijd hebben, om te bidden en boete te doen, en over zulk

berouw beklaagt men zich nooit. Doe dit en leef;--wat heeft Mozes' wet voor u gedaan, dat gij er voor zoudt sterven?" "Het is de wet mijner vaderen," zei Rebekka, "welke onder donder en storm, in wolken en vuur op den berg Sinaï gegeven werd. Dit gelooft

gij, zoo gij Christen zijt;--gij zegt, dat die wet herroepen is;

maar dit hebben mijne leermeesters mij niet geleerd." "Laat onze kapelaan," zei Beaumanoir, "voortreden en deze hardnekkige ongeloovige zeggen,--" "Vergeef, dat ik u in de rede val;" zei Rebekka zachtjes; "ik ben een meisje, niet geleerd genoeg om over mijn godsdienst te redetwisten,

maar daarvoor sterven kan ik wel, zoo het Gods wil is.--Heb de

goedheid mij te antwoorden op mijn verzoek, om een kampvechter te

mogen stellen." "Geef mij haar handschoen," zei Beaumanoir: "Dit is waarlijk," vervolgde hij, terwijl hij de zachte stof en de kleine vingers

beschouwde, "een licht en teeder pand voor eene zoo doodelijke onderneming. Ziet gij, Rebekka, wat deze uw dunne en kleine handschoen

tegen een van onze zware stalen handschoenen is, dat is ook uwe zaak

tegen die van den Tempel; want het is onze Orde, die gij uitgedaagd

hebt." "Werp mijne onschuld mede in de schaal," antwoordde Rebekka, "en de zijden handschoen zal zwaarder wegen, dan de ijzeren." "Dus volhardt gij bij uwe weigering om uwe schuld te bekennen, en bij de stoute uitdaging, welke gij gedaan hebt?" "Ik volhard daarbij, edele heer," antwoordde Rebekka. "Het zij zoo, in naam des Heeren!" zei de Grootmeester, "en moge God het recht doen zegepralen!" "Amen!" riepen de Preceptoren rondom hem, en het woord werd zachtjes

herhaald door de geheele vergadering.

"Broeders," zei Beaumanoir, "gij gevoelt wel, dat wij aan deze vrouw het voorrecht van een Godsgericht wel hadden kunnen weigeren;--maar

ofschoon zij eene Jodin en eene ongeloovige is, is zij toch vreemd en

zonder bescherming, en God verhoede, dat zij de hulp van onze zachte

wetten zou inroepen, en dat wij haar die zouden weigeren. Daarenboven

zijn wij ridders en soldaten, zoowel als geestelijken, en het ware eene

schande voor ons, om onder eenig voorwendsel eene uitdaging van de hand

te wijzen. Zoo staan de zaken thans: Rebekka, de dochter van Izaäk van

York, is ten gevolge van veelvuldige verdachte omstandigheden wegens

tooverij, uitgeoefend tegen den persoon van een edelen ridder van onze

heilige Orde veroordeeld, en zij heeft een Godsgericht gevorderd ten

bewijze van haar onschuld. Aan wien meent gij, mijne broeders, dat

wij het pand van den strijd moeten overgeven, en hem dus tot onzen

kampvechter benoemen?" "Aan Brian De Bois-Guilbert, die er hoofdzakelijk in betrokken is," zei de Preceptor Van Goodalricke, "en die bovendien het best weet, hoe het met de waarheid in deze zaak staat." "Maar als onze broeder Brian," hervatte de Grootmeester, "onder den invloed staat van eene betoovering?--Wij spreken slechts uit voorzorg;

want aan geen lid van de heilige Orde zouden wij liever deze, of een

nog gewichtiger zaak toevertrouwen." "Eerwaarde vader," antwoordde de Preceptor Van Goodalricke, "geene betoovering heeft invloed op den kampvechter, die optreedt om in een

Godsgericht te strijden." "Gij hebt gelijk, broeder," hernam de Grootmeester. "Albert Malvoisin, geef dit onderpand van den strijd aan Brian De Bois-Guilbert.--Ik

gelast u, broeder," vervolgde hij, zich tot Bois-Guilbert wendende, "om manmoedig te strijden, niet twijfelende, of de goede zaak zal zegepralen.--Voor u, Rebekka, bepalen wij den derden dag na dezen,

opdat gij een kampvechter moogt stellen." "Dat is een korte tijd," antwoordde Rebekka, "voor een vreemdeling, die niet van uw geloof is, om iemand te vinden, die leven en eer om

harentwille in den strijd zou willen wagen." "Wij kunnen den tijd niet verlengen," hernam de Grootmeester; "de strijd moet in onze eigene tegenwoordigheid plaats hebben, en verscheidene gewichtige redenen roepen ons op den vierden dag

van hier." "Gods wil geschiede!" riep Rebekka uit; "ik stel mijn vertrouwen in Hem, voor Wien één oogenblik even voldoende ter redding is, als eene

geheele eeuw." "Gij hebt goed gesproken, meisje," zei de Grootmeester; "maar wij weten ook zeer goed, wie zich als een Engel des lichts vertoonen

kan. Nu blijft er slechts nog over, om eene plaats te bepalen voor

den strijd, en, zoo het noodig mocht zijn, voor de volvoering der

straf.--Waar is de Preceptor van dit huis?" Albert Malvoisin, steeds Rebekka's handschoen in de hand houdende, sprak zeer ernstig maar zacht met Bois-Guilbert.

"Hoe!" riep de Grootmeester, "wil hij het pand niet aannemen?" "Hij wil het wèl,--hij heeft het reeds aangenomen, zeer eerwaarde vader," antwoordde Malvoisin, den handschoen onder zijn eigen mantel stekende. "En voor de plaats van het gevecht, houd ik het strijdperk van St. George voor het geschiktst, daar het tot deze Preceptorij

behoort, en wij het veelal voor krijgsoefeningen gebruiken." "Het is wèl," zei de Grootmeester. "Rebekka, in dit strijdperk zult gij uw kampvechter stellen, en zoo gij zulks niet doet, of indien

hij in het Godsgericht overwonnen wordt, dan zult gij, volgens uw

vonnis, den dood eener tooveres sterven. Laat dit ons vonnis in het

boek opgeteekend en luid voorgelezen worden, opdat niemand onkunde

daarvan voorwende." Een der kapelanen, die den dienst van schrijvers bij het Kapittel

waarnamen, schreef dadelijk het vonnis in een groot boek, de

handelingen der Tempelridders bevattende, wanneer zij bij plechtige

gelegenheden vergaderd waren; en toen hij met schrijven gedaan had,

las een tweede met luider stem het vonnis van den Grootmeester,

dat uit het Normandisch-Fransch vertaald, aldus luidde, voor:

"Rebekka, eene Jodin, de dochter van Izaäk van York, beschuldigd van tooverij, verleiding, en andere verdoemelijke kunsten, die zij

op een ridder van de zeer Heilige Orde van den Tempel van Sion heeft

uitgeoefend, loochent dit, en zegt, dat de heden tegen haar afgelegde

getuigenissen valsch, boosaardig en onwaar zijn; en dat zij, wettig

verhinderd door haar geslacht, in hare plaats een kampvechter stellen

zal, om hare zaak te verdedigen, die zijn ridderlijken plicht vervullen

zal met zoodanige wapens, als een gevecht vordert, en dat op hare

kosten en gevaar. En hierop gaf zij haar pand, dat overgegeven werd aan

den edelen Heer en Ridder Brian De Bois-Guilbert van de Heilige Orde

van den Tempel van Sion; deze werd benoemd om dien strijd te voeren

voor zijne Orde en zich zelven, als beleedigd en benadeeld zijnde door

de tooverijen der aangeklaagde. Derhalve heeft de Zeer Eerwaarde Vader

en machtige Heer Lucas, Markies van Beaumanoir, genoemde uitdaging

en de verschooning der aangeklaagde wegens haar geslacht aangenomen,

en den derden dag van heden tot genoemd gevecht bepaald, en daartoe

aangewezen de omheinde plaats, genoemd het strijdperk van St. George,

nabij de Preceptorij van Templestowe. En de Grootmeester roept dus

de beschuldigde op, om aldaar door haar kampvechter te verschijnen,

onder doodstraf, als van tooverij en verleiding overtuigd; als ook

den aanklager om te verschijnen, onder straf van voor een lafaard

verklaard te worden, in geval hij niet mocht verschijnen, en de edele

Heer en Zeer Eerwaarde Vader voornoemd, bepaalt, dat het gevecht in

zijne tegenwoordigheid zal plaats hebben, met inachtneming van alle

in zulke zaken heerschende gebruiken. En moge God de rechtvaardige

zaak bijstaan!" "Amen!" riep de Grootmeester; en de menigte herhaalde het

woord. Rebekka sprak niet; maar zij zag ten hemel, en haar handen

vouwende, bleef zij eene minuut lang in dezelfde houding. Zij bracht

hierop den Grootmeester op een bescheiden toon te binnen, dat zij

eenige vrijheid moest hebben, om haar vrienden bericht van haar

toestand te geven, opdat men, indien het mogelijk was, een kampvechter

voor haar zou zoeken.

"Dat is recht en billijk," zei de Grootmeester; "kies welken bode gij wilt, en hij zal vrij in uwe gevangenis komen." "Is er iemand hier," zei Rebekka, "die hetzij uit liefde voor de goede zaak, of voor een mild loon, een boodschap voor een ongelukkig

schepsel doen wil?" Allen zwegen; want niemand waagde in de tegenwoordigheid van den

Grootmeester eenige belangstelling voor de gelasterde gevangene te

betoonen, uit vrees van voor Joodschgezind gehouden te worden. Niet

eens het vooruitzicht op belooning en veel minder het gevoel van

medelijden alleen kon deze vrees te boven komen.

Rebekka bleef eenige oogenblikken in onbeschrijfelijken angst en

toen riep zij uit: "Is het wezenlijk zoo?--En moet ik in Engeland van de geringe kans van redding, die mij overblijft, beroofd worden,

omdat niemand een liefdedienst voor mij verrichten wil, welken men

den ergsten misdadiger niet zou weigeren?" Higg, de zoon van Snell, antwoordde eindelijk: "Ik ben maar een kreupel man, maar aan hare liefderijke hulp heb ik het te danken,

dat ik mij nog verroeren en bewegen kan.--Ik wil uwe boodschap

verrichten," voegde hij er bij, zich tot Rebekka wendende, "zoo goed als een verlamd schepsel het kan; en gelukkig zou ik zijn, als mijne

beenen vlug genoeg waren om het kwaad, dat mijne tong gedaan heeft,

weder goed te maken. Helaas! toen ik uwe liefdadigheid roemde, dacht

ik niet, dat ik u daardoor in gevaar bracht!" "God," zei Rebekka, "beschikt alles. Hij kan Juda's gevangenschap zelfs door het zwakste werktuig doen eindigen. Om Zijn last te volbrengen, is

de slak een even zekere bode als de valk. Zoek Izaäk van York op;--zie,

hier is geld, daar kunt gij een paard voor nemen,--en overhandig hem

dit briefje.--Ik weet niet, of het de Hemel is, welke mij bezielt;

maar ik ben vast overtuigd, dat ik dezen dood niet zal sterven,

en dat er zich een kampioen voor mij zal opdoen. Vaarwel!--leven en

dood hangen van uw spoed af." De boer nam het briefje, dat slechts eenige woorden in het Hebreeuwsch

bevatte. Velen der toeschouwers wilden hem afraden, om een zoo

verdacht geschrift aan te raken; maar Higg had vast besloten om zijne

weldoenster te dienen. "Zij heeft mijn lichaam gered," zei hij; "en ik ben verzekerd, dat zij mijne ziel niet in gevaar zal brengen. Ik

zal het flinke paard van buurman Buthan huren, en te York zijn zoo

spoedig man en beest er maar komen kunnen." Maar gelukkig, behoefde hij zoo ver niet te gaan, want ongeveer een

kwartier van de poort der Preceptorij ontmoette hij twee ruiters,

die hij aan hunne kleeding en groote gele mutsen voor Joden erkende;

en naderbij komende ontdekte hij, dat een van hen Izaäk van York was;

bij wien hij vroeger gewerkt had. De andere was de Rabbijn Ben Samuel;

beiden waren zoo dicht bij de Preceptorij gekomen als zij durfden,

toen zij hoorden dat de Grootmeester een Kapittel voor het proces

van eene tooveres bijeen geroepen had.

"Broeder Ben Samuel," zei Izaäk, "mijn ziel is ongerust en ik weet niet waarom. Dit voorwendsel van hekserij wordt dikwijls gebruikt om

ons volk te kwellen." "Wees getroost, broeder," zei de geneesheer; "gij kunt immers met de Nazareners handelen als een man, die den Mammon der ongerechtigheid

bezit, en dus gemakkelijk vrijstelling van alle straf verkrijgen.--Het

goud beheerscht de woeste gemoederen van deze goddelooze menschen,

zooals men zegt, dat het zegel van den machtigen Salomo de booze

geesten beheerscht.--Maar welke ongelukkige op krukken komt daar aan,

begeerig naar het schijnt, om mij te spreken?--Vriend," vervolgde de geneesheer, zich tot Higg, den zoon van Snell wendende, "ik weiger u de hulp van mijne kunst niet, maar help hen, die op den grooten

weg bedelen, met geen penning. Vertrek!--Hebt gij de jicht in de

beenen? werk dan met de handen voor de kost; want al zijt gij ook

ongeschikt tot bode, of tot een zorgvuldigen herder, of tot den oorlog,

of tot den dienst van een driftigen meester, zoo is er toch nog wel wat

te doen.--Hoe nu, broeder," zei hij, zijn rede afbrekende om naar Izaäk te zien, die nauwelijks het briefje, dat Higg hem ter hand stelde,

had ingezien, of hij viel met een luiden gil, als een stervende van

zijn muilezel, en bleef een oogenblik bewusteloos liggen. De Rabbijn

steeg verschrikt af, en diende hem haastig de middelen toe, welke

zijn kennis hem tot herstel van zijn vriend aan de hand gaf. Hij

haalde zelfs zijn gereedschap tot aderlaten uit den zak en wilde het

juist gebruiken, toen het voorwerp van zijn angstige zorg plotseling

herleefde, maar alleen om zijne muts van het hoofd te trekken en zijn

grijze haren met stof te bestrooien. De geneesheer was eerst geneigd

om deze plotselinge en hevige aandoening aan zinneloosheid toe te

schrijven, en bij zijn eerste voornemen blijvende, begon hij weder

zijn instrumenten te hanteeren. Maar Izaäk overtuigde hem weldra van

zijn dwaling. "Kind mijner smarte!" riep hij: "Wel moest gij Ben-Oni in plaats van Rebekka genoemd worden! Waarom moet uw dood mijne grijze

haren naar het graf brengen, zoodat ik in de bitterheid van mijn hart

God vervloek en sterf?" "Broeder," riep de Rabbijn verbaasd, "zijt gij een vader in Israël, en uit gij zulke woorden?--Het kind van uw huis leeft toch zeker nog?" "Zij leeft," antwoordde Izaäk; "maar het is als Daniël, die Beltsazar genoemd werd, toen hij in den leeuwenkuil was. Ze is gevangen bij

deze mannen Belials, en ze willen hunne wreedheid op haar uitoefenen,

zonder medelijden te hebben met hare jeugd en haar schoonheid. O! ze

was een krans van groene palmen voor mijne grijze lokken; en ze moet

in één nacht verwelken, gelijk de wonderboom van Jonas!--Kind mijner

liefde!--Kind mijns ouderdoms!--O Rebekka, dochter van Rachel! de

donkere schaduw des doods overvalt u!" "Lees het briefje nog eens," zei de Rabbijn, "mogelijk vinden wij nog een weg tot redding." "Lees gij, broeder," antwoordde Izaäk; "want mijne oogen zijn als waterfonteinen." De geneesheer las, in hunne moedertaal, de volgende woorden: "Aan Izaäk, den zoon van Adonikam, welken de Heidenen Izaäk van York

noemen.--Dat vrede en de zegen der belofte u geschonken worden!--Mijn

vader, ik ben ter dood veroordeeld wegens eene misdaad, van welke

mijn ziel niets weet, namelijk die der tooverij. Mijn vader, indien

er een dapper man kan gevonden worden, om voor mij te strijden met

zwaard en lans, volgens de gewoonte der Nazareners, in het strijdperk

van Templestowe, den derden dag na dezen, dan zal misschien de God

onzer vaderen hem kracht geven, om de onschuldige en hulpelooze te

verdedigen. Maar zoo dat niet gebeurt, laat dan de maagden van ons

volk om mij rouwen als om eene afgestorvene, als om het hert, dat de

jager velt, en de bloem, welke de maaier met zijn zeisen afmaait. Zie

dus toe, waar er hulp te vinden is. Één Nazareensch krijgsman zou

inderdaad voor mij in het strijdperk treden; het is Wilfrid, de zoon

van Cedric, dien de Heidenen Ivanhoe noemen. Maar hij kan het gewicht

zijner wapenrusting nog niet dragen. Zend hem desniettegenstaande

bericht, vader, want hij staat in aanzien bij de dappere mannen van

zijn volk; en daar hij onze gevangenschap deelde, zal hij misschien

iemand kunnen vinden, die voor mij strijdt. Maar zeg hem, aan hem

zelven, aan Wilfrid, den zoon van Cedric, dat Rebekka leve of sterve,

ze geheel vrij van de haar toegeschreven misdaad leeft en sterft. En

zoo het de wil van God is, dat ge van uwe dochter beroofd moet worden,

toef dan niet langer in dit land van bloedvergieten en wreedheid,

oude man! maar begeef u naar Cordova, waar uw broeder in veiligheid

woont onder den schepter, ja, zelfs onder den schepter van Boabdil,

den Saraceen; want minder wreed zijn de gruwelen der Mooren tegen

de kinderen van den stam Jacobs, dan de gruwelen der Nazareners

van Engeland." Izaäk luisterde vrij bedaard terwijl Ben Samuël dezen brief voorlas,

maar daarop toonde hij weder door Oostersche gebaren en uitroepingen

zijne droefheid; hij verscheurde zijne kleederen, bestrooide zijn

hoofd met stof en riep uit: "Mijne dochter! mijne dochter! vleesch

van mijn vleesch en been van mijn been!" "Kom aan, schep moed!" sprak de Rabbijn; "deze droefheid kan u niets helpen. Omgord uwe lendenen, en zoek dezen Wilfrid, den zoon

van Cedric op. Hij kan u wellicht helpen met raad en daad; want de

jongeling staat in gunst bij Richard, dien de Nazereners Leeuwenhart

noemen, en het gerucht, dat deze teruggekeerd is, verspreidt zich in

het land. Misschien kan hij brief en zegel van hem krijgen, om deze

bloeddorstige menschen, die hun naam ontleenen aan den Tempel, dien

ze onteeren, te bevelen, dat ze niet in dit hun goddeloos voornemen

volharden." "Ik zal hem opzoeken," antwoordde Izaäk, "want hij is een goede jongeling en heeft medelijden met de gevangenschap van Jacob. Maar

hij kan zijne wapenrusting niet dragen, en welk ander Christen zal

voor de onderdrukte dochter Sions strijden?" "Wel," zei de Rabbijn, "ge spreekt als een man, die de Heidenen niet kent. Met goud zult gij hunne dapperheid koopen, evenals gij met goud

uw eigene veiligheid koopt. Wees goedsmoeds, en haast u dezen Wilfrid

van Ivanhoe op te zoeken. Ik wil ook op weg gaan en werkzaam zijn, want

het zou eene zware zonde wezen u in uw ongeluk te verlaten. Ik wil mij

naar de stad York begeven, waar eene menigte krijgslieden en dappere

mannen vergaderd zijn, en ik twijfel niet of ik zal iemand er vinden,

die voor uwe dochter zal willen strijden; want goud is hun afgod,

en voor geld zullen ze hun leven geven zoowel als hun land.--Zult

gij alle beloften, die ik hun in uw naam doe, vervullen, broeder?" "Voorzeker, broeder," antwoordde Izaäk, "en de Hemel zij geloofd, dat hij mij een trooster in mijne ellende heeft gezonden. Hoe het

ook zij, sta hunne eischen niet op eens toe; want ge zult vinden, dat

het dezen menschen eigen is, ponden te vragen en met oncen tevreden

te zijn.--Evenwel doe wat gij wilt, want ik ben buiten mij zelven,

en hoe zou goud mij baten, als het kind mijner liefde verloren ging?" "Vaarwel," zei de geneesheer, "en mogen uwe wenschen vervuld worden!" Zij omhelsden elkander en sloegen verschillende wegen in. De kreupele

boer bleef eenigen tijd staan en zag hen na.

"Die honden van Joden!" riep hij; "ze storen zich niet meer aan een vrijen gildebroeder, dan alsof ik een geboren slaaf, een Turk, of een

besneden Hebreër, gelijk zij zelven ware! Ze hadden mij toch wel een

paar zilverstukken kunnen toewerpen. Ik was niet verplicht, om hun

onheilig gekrabbel over te brengen en gevaar te loopen van betooverd

te worden, zooals men mij zeide. En wat helpt mij het stukje goud,

dat het meisje mij gegeven heeft, zoo de priester mij daarom bij de

biecht op aanstaanden Paschen bestraft, en ik hem tweemaal zooveel moet

geven om het weder goed te maken, en dan nog wellicht op den koop toe

mijn leven lang de Joodsche bode heeten! Ik geloof, dat ik in ernst

betooverd was, toen ik naast het meisje stond!--Maar dit was altijd

het geval met Jood of Heiden, die in hare nabijheid kwam;--niemand

kon blijven staan als ze een boodschap te doen had,--en toch, als ik

aan haar denk, dan wilde ik wel mijn werkplaats en werktuigen er bij

geven, om haar het leven te redden!"