×

LingQをより快適にするためCookieを使用しています。サイトの訪問により同意したと見なされます クッキーポリシー.


image

DE KLEINE ZIELEN [tweede deel], Hoofdstuk 1

Hoofdstuk 1

De kleine zielen [tweede deel] I

Marietje van Saetzema stond aan het raam en keek in de straat. Zij keek de geheele straat in, omdat het huis, een hoekhuis, niet in de lengte der huizenrei stond, maar in de breedte, en de straat half afsloot, als een hofje van groote huizen. De straat strekte zich vrij lang uit en, ook aan haar andere einde, sloot een huis ze ten deele af, en maakte waarlijk van ze een hofje, van gegoede lui. De twee gevelrijen liepen weg met een gewilde grilligheid van schoorsteenen, spitsjes van gegoten ijzer en puntdakjes van zink, windvlaggetjes van koper en balkonnetjes en erkers, alsof de architecten en aannemers eens artistiek hadden willen doen, en niet hadden willen trekken éen lange, eentonige gevellijn. Maar de nieuwe straat - ongeveer twintig jaar oud - had toch behouden de Hollandsche netterigheid van fatsoenlijken stand: de trottoirs liepen, schoon geschrobd, zich versmallende in de verte, weg, met het grauwe lint van de rollaag, met de regelmatig geplante lantarens; het midden der straat was gevuld door een plantsoen: ovale gazons met raster omgeven, waarin kastanje-boomen, rond gesnoeid, en er onder een perk met regelmatig geplante sparretjes. De gevels, na de groote schoonmaak, glommen van knapheid; de net gemetselde baksteentjes teekenden duidelijk, tot ver toe, hunne langwerpige vierkantjes; de raamposten blonken van frissche verf, glanzend lichtbruin of botergeel; de store's, voor de glinster-spiegelglazen netjes neêrgelaten, hangende half-hoog uit hunne heel correcte kappen, waren aan ieder huis opgetrokken tot éen zelfde lijn, als met een passer gemeten, en de huizen verborgen hun leven heel stil achter de rechte, gelijke, regelmatige vitrages van vensterguipure. En heel bizonder was, dat iedere gevel uitstak een vlaggestok, met ijzeren bouten schuin gezet, den stok rood, wit en blauw - hel duidelijk die kleuren der natie - als lint om den stok geslingerschilderd, een versch vergulden knop van boven. Alle die vlaggestokken - een mastbosch van stokken, eeuwig daar schuin gezet aan de gevels met de ijzeren bouten, - wachtten af, om tweemaal in het jaar dundoek te hijschen en vlaggen te laten waaien voor de Koningin en hare Moeder.

Marietje keek uit. Het was Mei en de kastanje-boomen in de gazons wilden strekken, ontplooien hun zachte, frischgroene waaiers, toegevouwen en aan de stelen gebogen. Maar een dolle wind woei door de straat, die was als een hofje van gegoede menschen en de wind geeselde de nog dichte kastanje-waaiers. Het meisje, meêlijdende, keek naar ze, hoe ze werden heen en weêr door den wind gegeeseld, de innige jonge blâren, die voorjaarsfier en vol lenteleven wilden ontplooien. De teedere blâren waren vol hoop, omdat gisteren de zon had geschenen na regen, aan een schoon gewasschen lucht, en zij dachten, dat openging hun leven van blad, van aan takken en twijgen uitbladerend blad... Zij wisten niet, dat altijd de wind ranselde, als met nijdige geesels, met bijtende zweepen: zij wisten niet, dat hun bladeren-ouders, het vorige jaar, waren geranseld als zij nu, en hoewel zij beminden den wind, op wien zij droomden te wuiven en waaien en vroolijk te zijn en gelukkig, hadden zij dit nooit gedacht, nog vóor zij opengeplooid hadden al hun innigste groen, geranseld te worden met zweepen.

De wind was zonder medelijden. De wind ranselde door de lucht als een dolle, als een onzinnige, die niet zag, die niet voelde; machtig omdat hij sterk was, en dom, omdat hij geen hart had. En het medelij van het meisje ging toe naar de innige blâren, de jonge blâren van hoop, die zij zag schudden en trekken en striemen, en verslensd dwarrelen over de straat. De domme, almachtige wind, uit het Noord-Oosten, vulde de straat: de windvlaggetjes wapperden dol, de ijzeren bouten der vlaggestokken kermden jichtig en moeilijk, de stokken zelve zwiepten, als waren zij masten van huize-schepen, vastgemeerd aan een klinkerweg.

Het meisje keek in de straat. Het was een morgen in Mei. Voor een huis, als matrozen waarlijk bij een schip, richtten witte zeeman-achtige mannen ladders op en gingen de spiegelglazen sponzen. Zij torsten meê op de ladders emmers vol water en zij waren tusschen het mastbosch der rood-en-wit-en-blauwe stokken als zeelui, die tuigden een schip op.

In de straat reden net geschilderde wagens, van een waschinrichting, een koekebakker, een roomboterfabriek. Daartusschen schreeuwden vruchtenverkoopers, die duwden een kar met sina's-appels en, eventjes purper, de allereerste aardbeien. En geheel het huishouden van eten en drinken dier nette huizen, wier leven school achter de kanten gordijntjes, vulde de morgenstraat. De slagersjongens overheerschten. Ieder huis had een anderen slager. Zij liepen, de jongens, breed, stevig, in hunne frissche witte morskielen, de rieten manden vol lillende vleezen - hun vuist aan het hengsel - straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen gaven zij af groote hoeveelheden vleesch: lappen en lapjes, biefstukken en ribstukken, gekneden frikadel, die aan de deuren de meiden aannamen, met een woord van scherts, en dan een dichtkwakken van de deur. De slagersjongens overheerschten, maar ook de warmoeziers - de open wagens vol frissche groente geschikt - waren zeer velen. De melkinrichting, met hare wagen van gepoetste koperen kannen, belde overal aan, en opvallend van gezochte netheid was een wagen met bier-in-kannen: de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een soort bruin sportpak met hooge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en relief de paneelen bombeerend. Een draaiorgel snerpte aan, met een heel melancholieke wijze: de vent draaide een stukje melancholie, brak het af, douwde weêr voort: zijn wijf belde aan iedere deur, stak haar centen, natuurlijkweg, op. Telkens, aan de deuren, verschenen de paarsche meiden, of uit de open ramen der slaapkamers helden zij uit en keken, of riepen, en smeten haar paar rijke-lui's-centen neêr. Het huishouden vulde de straat, terwijl de wind, dom en machtig, waaide. Een heer, een portefeuille onder zijn arm, ging naar zijn bureau. Twee jonge meisjes fietsten weg; een dame, heel vlug, ging een boodschap doen. Maar verder was het het huishouden van eten en drinken. Het vulde de straat, het belde en belde en belde, tot alle huizen tjingelden van het gebel. En de huizen borgen den voorraad binnen, de straat werd stil: alleen de wind waaide de jonge kastanje-blâren stuk, en de vlaggestokken dreunden aan hun kermende jichtige bouten...

Marietje wendde zich af. Zij was een bleek blond meisje van zestien jaren, met flauwe blauwe oogen, en een wit velletje, zonder bloed. Haar haar, weggestreken van haar voorhoofd, was achter al opgestoken in een dotje. Zij had een boezelaartje voor. En nu zette zij zich voor een piano en tikkelde gamma's af.

De kamer, waar Marietje piano studeerde, was de salon. Het was een vrij ruim vertrek op de bel-étage, maar het was zoo vol met meubels, die gewild los door elkander stonden, pretentieus bevallig, dat men er nauwlijks door gaan kon of zich zetten. Over alle stoelen hingen gehandwerkte lapjes, platgedrukt door het leunen, met verkreukelde, verschoten strikjes. Op allerlei kleine tafeltjes stonden naamlooze bibelots: steenen hondjes en aarden flaconnetjes, die als een étalage van een guldensbazar formeerden. Het behang vertoonde groote bloemen, het tapijt weêr andere groote bloemen, op de gordijnen bloeiden nog eens een derde soort van bloemen en de kleuren van al die bloemen jammerden tegen elkaâr in als met het gesnerp van papegaaien. In de hoeken der kamer verhieven zich stoffige Makartbouquetten, die hoeken al sierende jaar en dag.

In den salon speelde Marietje de gamma's, terwijl de wind loeide door den schoorsteen, die na het winterstooken rookte van roet. Gewetensvol speelde Marietje de gamma's met de onwillige vingertjes en telkens makende de zelfde fout, die zij niet hoorde en dus niet verbeterde, denkende, dat het zoo goed was... Nu en dan keek Marietje op en naar buiten. Arme boomen, dacht Marietje. Arme blâren... kijk, hoe de wind ze vernielt en nauwlijks zijn ze nog open...

Zij speelde door, gewetensvol, maar zij had zoo gaarne den wind willen doen ophouden, om de blâren, de jonge kastanje-blâren te redden. Zij herinnerde zich: verleden voorjaar was het evenzoo geweest... Vóor verleden voorjaar was het ook al zoo geweest... En als de kastanje-blâren zich dan eindelijk konden openplooien, een rustig oogenblik zonder wind, dan waren ze verschroeid en verschrompeld voor den geheelen zomer, voor haar geheele bladerenleven lang... Arme boomen... arme blâren...

De onwillige vingertjes, gewetensvol, tikkelden voort, en telkens weêr de verkeerde toon tikkende met eene bijna komische hardnekkigheid: tjing! De bel van de voordeur ging telkens: tingeling, tingeling... Al dat geluid: de wind... phu! phu!... de gamma's: tata-tata-tata, tata-tata-tata; de huisbel: tingeling, tingeling... de draaiorgels op straat, tegen elkaâr in... en de kleuren binnen, de behangsel- en gordijn- en tapijtkleuren, snerpend als papegaaien; de kelen der verkoopers buiten: Aarebêien... mooie aàrbeien!!... het rammelen van de warmoezierwagens, daverende over de helklinkende straatkeien - het snaterde door elkaâr en het was of de wind elk geluid op zichzelve zoo verhelderde en verijlde, als woei er van elk geluid een omneveling weg, om alleen te laten snetteren de rulle, klinkende kern ervan langs de blinkende spiegelramen, de jichtig krakende vlaggestokken, tot in die kamer, waar de papegaai-kleuren kakelden...

Dat woei zoo, dat snaterde en snetterde zoo door en het meisje, telkens met - tjing! - de verkeerde toon, hoorde het niet, maar dacht alleen: ach, arme boomen...! ach, arme blâren...! in haar zacht zieltje van overgevoel. Maar gewend als zij was aan den wind, de geluiden en de kleuren, zag zij niets anders dan de boomen, hoorde zij niet anders dan het ruischen van blâren... en ook haar eigen hardnekkig valsch toontje hoorde zij niet: tjing!

Tingeling, tingeling, ging de huisbel; en de wind raasde zeker de voordeur binnen en de trap op, want de salondeur blies open, zoo luchtig, als zoû die geheele deur opwaaien als een velletje postpapier; de meid stampte de trap op, de trap kraakte, nog een andere deur sloeg; de meid, aan die deur, krijschte iets, luid in het huis, luid in den wind, luid in alle geluiden en kleuren... een hoogere stem bitste terug... weêr stampte de meid, de trappetreden kraakten en boeng! ging de deur.

- Kom maar boven, mevrouw!

- Kom maar boven, Cateau!

- Maar... stóor... ik... je heùsch niet, Adòlfine?

- Neen, kom maar boven...

- Wàt een wind... niet wáar... Fie... ie... ne. Jà... het waait zóo.

Tata-tata-tata-tata, tata-tata-tata-tata, gingen Marietjes gamma's, toen mama binnenkwam met tante Cateau. Phuuu! Bhoe! blies de wind. Krkk, krkk, ging de vlaggestok aan het raam buiten...

- Dag Mariètje... En zeg nu eens, Fie... ie... ne... was het dan een dinér?

- Ja, het was een formeel diner.

- Ach... ziet ze dan mènschen? En ik dacht... dat ze zoo huiselijk... léefden. WIJ zijn er nog nóoit gevraagd... Jij wèl... Adòlfine?

- Neen, wij nooit.

- Ik vind toch wèl... dat ze de broêrs en zusters ook éens... een beleefdheid bewijzen... kàn. WIJ zien nooit menschen, dat weet je, niet waar, Adòlfine... Ach, Kárel houdt er niet van... die houdt maar van stilletjes leven... IK zoû het nog wel aardig VINDEN ... Maar het is Kárel, zie je, die houdt er niet... van. En wie waren er dus, Adòlfine?

- Nu ja... ze hebben geen kennissen, dus ik vond het een mislukte partij... Niemand van dien Vreeswijck... En zeker hadden er een paar bedankt, want ze had Paul nota-bene er bij gevraagd.

- Ach! Paul? Zéker... hadden er een paar bedankt!

- Ja, natuurlijk.

- Ja... Ach, die Constànce... Maar dan vind IK het toch geen gesláagd... diner. Jij wèl... Adòlfine?

- Neen, ik vond het ridicueel. Met je vieren.

- De heeren in rok?

- Ja, in rok.

- En Constànce... láag? ? - Neen, niet laag, maar poesmooi... En Champagne. - Ach! Champagne... óok? ? - Ja, een goedkoop merk. En zoo donker de kamers: ik vond het geen fatsoenlijk licht. Zoo dommelig, weet je. Net een gemeen huis, met haar drie heeren, fluisterde Adolfine, om Marietje. - Ze hoort niet, ze speelt... Ach!! En verder...?

- Nu... ik vind, als Constance op die manier menschen wil zien... kon ze dat net zoo goed in Brussel doen. Het heet, dat ze hier komt voor de familie...

- Maar de familie vraagt ze niet... Ach, je moet ons niet rekenen... Fie... ie... ne... WIJ leven altijd... héel stil. Het is Kárel... zie je.

- Maar ik ben nu zeker, dat ze zich aan het Hof wil laten prezenteeren.

- Ja... Door Vreeswijck zeker... Prezenteert DIE haar aan de Kóningin? vroeg Cateau, met de uilenoogen heel rond.

- Ach wel neen! zei Adolfine geërgerd. Maar door hem... pousseeren ze zich.

- O... gaat het zóo. Ja... zie je... WIJ weten er niets van... van het Hòf. Kárel... zoû je niet... aan het Hòf... KRIJGEN ! Voor geen gèld! Maar NU is het dan toch zeker.

- Ja, nu ben ik er van overtuigd.

- Van het Hòf.

- Ja.

- Ach! IK had toch altijd gedacht... dat Constánce... daar nu te veel tact voor... zoû hèbben. En mag ik nú eens het uitzet van Flòortje zien... Adòlfine. Ja... DIE trouwt nu al... gaùw. Over een week. Ja... en ik vind het... zóo lief... om in MEI te trouwen... Jij óok niet... Adòlfine?

De stemmen zeurden en bitsten, de trap kraakte, deuren sloegen. Tata-tata-tata-tata, gingen de gamma's... Bhoe... whoe... phuu! ging de wind en loeide door den roetrookerigen schoorsteen... Krkk... krkk... kraakte de jichtige vlaggestok... Aarebèien... mooie aàrbeien! schreeuwde de vruchtenjood buiten... Tjing, klonk Marietjes hardnekkige toon...

Het meisje zag op en naar buiten.

- Arme boomen dan toch! dacht Marietje... Ach, arme blâren...

Hoofdstuk 1 الفصل 1 Kapitel 1 Κεφάλαιο 1 Chapter 1

De kleine zielen [tweede deel]       I Die kleinen Seelen [Zweiter Teil] I The Little Souls [Second Part] I

Marietje van Saetzema stond aan het raam en keek in de straat. Marietje van Saetzema stand am Fenster und sah auf die Straße. Marietje van Saetzema stood at the window and looked into the street. Zij keek de geheele straat in, omdat het huis, een hoekhuis, niet in de lengte der huizenrei stond, maar in de breedte, en de straat half afsloot, als een hofje van groote huizen. Sie sah in die ganze Straße hinein, denn das Haus, ein Eckhaus, stand nicht in der Länge der Häuserreihe, sondern in der Breite und schloss die Straße halb ab, wie ein Hof großer Häuser. She looked into the whole street, because the house, a corner house, stood not in the length of the row of houses, but in the width, and half closed the street, like a courtyard of large houses. De straat strekte zich vrij lang uit en, ook aan haar andere einde, sloot een huis ze ten deele af, en maakte waarlijk van ze een hofje, van gegoede lui. Die Straße erstreckte sich ziemlich lang und auch an ihrem anderen Ende schloss ein Haus sie teilweise ab und verwandelte sie in einen richtigen Hof für die Wohlhabenden. The street stretched out quite long and, at its other end too, a house partly closed it off, and turned it into a real courtyard for the well-to-do. Вулиця тягнулася досить довго, а на іншому її кінці стояв будинок, який частково перекривав її і робив її справді подвір'ям заможних людей. De twee gevelrijen liepen weg met een gewilde grilligheid van schoorsteenen, spitsjes van gegoten ijzer en puntdakjes van zink, windvlaggetjes van koper en balkonnetjes en erkers, alsof de architecten en aannemers eens artistiek hadden willen doen, en niet hadden willen trekken éen lange, eentonige gevellijn. Die beiden Fassadenreihen liefen mit einem gewünschten skurrilen Design aus Schornsteinen, Türmen aus Gusseisen und Spitzdächern aus Zink, Windfahnen aus Kupfer und Balkonen und Erkern davon, als hätten die Architekten und Bauunternehmer einst künstlerisch sein wollen und nicht gehabt wollte eine lange, monotone Fassadenlinie zeichnen. . The two rows of facades ran away with a willed whimsicality of chimneys, spires of cast iron and gabled zinc roofs, wind flags of copper and balconies and bay windows, as if the architects and contractors had wanted to be artistic for once, and not draw one long, monotonous facade line. Maar de nieuwe straat - ongeveer twintig jaar oud - had toch behouden de Hollandsche netterigheid van fatsoenlijken stand: de trottoirs liepen, schoon       geschrobd, zich versmallende in de verte, weg, met het grauwe lint van de rollaag, met de regelmatig geplante lantarens; het midden der straat was gevuld door een plantsoen: ovale gazons met raster omgeven, waarin kastanje-boomen, rond gesnoeid, en er onder een perk met regelmatig geplante sparretjes. Aber die neue Straße – etwa zwanzig Jahre alt – hatte dennoch die holländische Ordentlichkeit des Anständigen bewahrt: die Bürgersteige, sauber geschrubbt, sich in der Ferne verjüngend, mit dem grauen Band des Rolldachs, mit den regelmäßig gepflanzten Laternen; die Mitte der Straße war von einem Park erfüllt: ovale, gerasterte Rasenflächen, darin rundgeschnittene Kastanienbäume, darunter ein Beet aus regelmäßig gepflanzten Tannen. But the new street - about twenty years old - had still retained the Dutch neatness of decent standing: the sidewalks ran, scrubbed clean, narrowing into the distance, away, with the drab ribbon of the rollerblade, with the regularly planted lanterns; the middle of the street was filled by a park: oval lawns surrounded by lattice, in which chestnut trees, pruned around, and below them a bed of regularly planted spruces. De gevels, na de groote schoonmaak, glommen van knapheid; de net gemetselde baksteentjes teekenden duidelijk, tot ver toe, hunne langwerpige vierkantjes; de raamposten blonken van frissche verf, glanzend lichtbruin of botergeel; de store's, voor de glinster-spiegelglazen netjes neêrgelaten, hangende half-hoog uit hunne heel correcte kappen, waren aan ieder huis opgetrokken tot éen zelfde lijn, als met een passer gemeten, en de huizen verborgen hun leven heel stil achter de rechte, gelijke, regelmatige vitrages van vensterguipure. Die Giebel erstrahlten nach der großen Reinigung vor Schönheit; die frisch verlegten Ziegel markierten weit und breit deutlich ihre länglichen Quadrate; die Fensterbänke glänzten von frischer Farbe, hellbraun oder buttergelb glänzend; die Vorräte, säuberlich heruntergelassen vor den glitzernden Spiegelgläsern, halbhoch von ihren sehr korrekten Hauben herabhängend, waren an jedem Haus auf die gleiche Linie gezogen, gemessen mit einem Zirkel, und die Häuser verbargen ihr Leben ganz still hinter den gerade, gleichmäßige, regelmäßige Gardinen aus Fensterguipure. The facades, after the great cleaning, gleamed with handsomeness; the neatly bricked bricks drew clearly, far and wide, their elongated squares; the window frames gleamed with fresh paint, glossy light brown or butter yellow; the store's, in front of the glitter-mirror glasses neatly lowered, hanging half-high from their very correct hoods, were at each house raised to the same line, as if measured with a compass, and the houses hid their life very quietly behind the straight, even, regular vitrages of window guipure. En heel bizonder was, dat iedere gevel uitstak een vlaggestok, met ijzeren bouten schuin gezet, den stok rood, wit en blauw - hel duidelijk die kleuren der natie - als lint om den stok geslingerschilderd, een versch vergulden knop van boven. Und am bemerkenswertesten war, dass aus jedem Giebel ein Fahnenmast ragte, abgewinkelt mit Eisenbolzen, der Mast rot, weiß und blau – die Farben der Nation hell leuchtend – wie ein Band um den Mast gewickelt, ein frisch vergoldeter Knauf von oben. And very bizarre was, that each facade protruded a flagpole, with iron bolts set at an angle, the pole red, white and blue - hell clearly those colors of the nation - painted as a ribbon around the pole, a different gilt button from above. 最引人注目的是,每座山墙都伸出一根旗杆,用铁螺栓固定,旗杆红、白、蓝——这个国家的颜色很清楚——像丝带一样缠绕在旗杆上,从上面一个新镀金的旋钮。 Alle die vlaggestokken - een mastbosch van stokken, eeuwig daar schuin gezet aan de gevels met de ijzeren bouten, - wachtten af, om tweemaal       in het jaar dundoek te hijschen en vlaggen te laten waaien voor de Koningin en hare Moeder. All diese Fahnenmasten – ein Wald von Masten, der ständig mit den Eisenbolzen gegen die Giebel gespannt war – warteten darauf, zweimal im Jahr die Fahne zu hissen und Fahnen für die Königin und ihre Mutter zu blasen. All those flagpoles - a mastbosch of poles, eternally set there at an angle to the facades with the iron bolts, - waited, to hoist thundoek twice a year and blow flags for the Queen and her Mother.

Marietje keek uit. Marie schaute hinaus. Marietje looked out. Het was Mei en de kastanje-boomen in de gazons wilden strekken, ontplooien hun zachte, frischgroene waaiers, toegevouwen en aan de stelen gebogen. Es war Mai, und die Kastanienbäume auf den Rasenflächen wollten sich strecken, entfalteten ihre weichen, frischgrünen Fächer, gefaltet und gebogen an den Stämmen. It was May and the chestnut trees in the lawns wanted to stretch, unfold their soft, fresh-green fans, folded and bent at the stems. Maar een dolle wind woei door de straat, die was als een hofje van gegoede menschen en de wind geeselde de nog dichte kastanje-waaiers. Aber ein toller Wind wehte durch die Straße, die wie ein Hof von wohlhabenden Leuten war, und der Wind peitschte die noch dichten Kastanienfächer. But a maddening wind blew down the street, which was like a courtyard of well-to-do people, and the wind whipped the still dense chestnut blinds. Het meisje, meêlijdende, keek naar ze, hoe ze werden heen en weêr door den wind gegeeseld, de innige jonge blâren, die voorjaarsfier en vol lenteleven wilden ontplooien. Das Mädchen sah mitfühlend zu, wie sie vom Wind hin und her gepeitscht wurden, die zarten jungen Blätter, die den Frühling stolz und voller Frühlingsleben entfalten wollten. The girl, gliding along, watched them, how they were whipped to and fro by the wind, the intimate young blâren, wanting to unfold spring proud and full of spring life. De teedere blâren waren vol hoop, omdat gisteren de zon had geschenen na regen, aan een schoon gewasschen lucht, en zij dachten, dat openging hun leven van blad, van aan takken en twijgen uitbladerend blad... Zij wisten niet, dat altijd de wind       ranselde, als met nijdige geesels, met bijtende zweepen: zij wisten niet, dat hun bladeren-ouders, het vorige jaar, waren geranseld als zij nu, en hoewel zij beminden den wind, op wien zij droomden te wuiven en waaien en vroolijk te zijn en gelukkig, hadden zij dit nooit gedacht, nog vóor zij opengeplooid hadden al hun innigste groen, geranseld te worden met zweepen. Die zarten Blätter waren voller Hoffnung, denn gestern hatte die Sonne nach Regen geschienen, in einem sauber gewaschenen Himmel, und sie dachten, dass ihr Leben sich aus Blättern öffnete, aus Blättern, die von Ästen und Zweigen blätterten ... Sie wussten das nicht immer der Wind peitschte, wie bei heftigen Geißeln, mit beißenden Peitschen: Sie wussten nicht, dass ihre Blatteltern im vergangenen Jahr so gepeitscht worden waren, wie sie jetzt sind, und obwohl sie den Wind liebten, auf dem sie zu winken und zu blasen und fröhlich zu sein träumten sind und glücklich, das hätten sie sich nie vorstellen können, bevor sie ihr tiefstes Grün entfaltet hatten, mit Peitschen ausgepeitscht zu werden. The tender blâren were full of hope, because yesterday the sun had shone after rain, on a cleanly washed sky, and they thought, that opened their life of leaves, of leaves leafing out on branches and twigs.... They did not know, that always the wind whipped, as with furious whips, with biting whips: they did not know, that their leafy parents, the previous year, had been whipped as they are now, and though they loved the wind, on whom they dreamed to wave and blow and be merry and happy, they had never thought this, even before they had unfolded all their innermost green, to be whipped.

De wind was zonder medelijden. The wind was without mercy. De wind ranselde door de lucht als een dolle, als een onzinnige, die niet zag, die niet voelde; machtig omdat hij sterk was, en dom, omdat hij geen hart had. The wind whipped through the air like a madman, like a fool, who did not see, who did not feel; mighty because he was strong, and foolish because he had no heart. En het medelij van het meisje ging toe naar de innige blâren, de jonge blâren van hoop, die zij zag schudden en trekken en striemen, en verslensd dwarrelen over de straat. And the girl's pity went to the heartfelt blâren, the young blâren of hope, which she saw shaking and pulling and straining, and swirling threadbare across the street. De domme, almachtige wind, uit het Noord-Oosten, vulde de straat: de windvlaggetjes wapperden dol, de ijzeren bouten der vlaggestokken kermden jichtig en moeilijk, de stokken zelve zwiepten, als waren zij masten van huize-schepen, vastgemeerd aan een klinkerweg. The stupid, almighty wind, from the North-East, filled the street: the wind flags fluttered madly, the iron bolts of the flagpoles moaned gouty and hard, the poles themselves swayed, as if they were masts of house-ships, moored to a cobblestone road.

Het meisje keek in de straat. The girl looked down the street. Het was een morgen in Mei. It was a morning in May. Voor een huis, als matrozen waarlijk bij een schip, richtten witte zeeman-achtige mannen ladders op en gingen de spiegelglazen sponzen. In front of a house, like sailors true to a ship, white sailor-like men erected ladders and went to sponge the mirror glasses. Zij torsten meê op de ladders emmers vol water en zij waren tusschen het mastbosch der rood-en-wit-en-blauwe stokken als zeelui, die tuigden een schip op. They carried buckets of water along on the ladders and they were among the mast of the red, white and blue poles like sailors rigging a ship.

In de straat reden net geschilderde wagens, van een waschinrichting, een koekebakker, een roomboterfabriek. In the street drove just-painted cars, from a laundry, a cookie maker, a butter factory. Daartusschen schreeuwden vruchtenverkoopers, die duwden een kar met sina's-appels en, eventjes purper, de allereerste aardbeien. In between, fruit sellers shouted, pushing a cart of sina oranges and, momentarily purple, the very first strawberries. En geheel het huishouden van eten       en drinken dier nette huizen, wier leven school achter de kanten gordijntjes, vulde de morgenstraat. And all the household of food and drink animal neat houses, whose life school behind the lace curtains, filled the morning street. De slagersjongens overheerschten. The butcher boys prevailed. Ieder huis had een anderen slager. Every house had a different butcher. Zij liepen, de jongens, breed, stevig, in hunne frissche witte morskielen, de rieten manden vol lillende vleezen - hun vuist aan het hengsel - straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden aan. They walked, the boys, broad, sturdy, in their crisp white morsels, the wicker baskets full of lilting vleezen - their fist on the handle - punishment groped on shoulder or hip, a little slanting around the heaviness, and they rang the bell. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Sometimes a few cycled quickly down the street. Aan alle huizen gaven zij af groote hoeveelheden vleesch: lappen en lapjes, biefstukken en ribstukken, gekneden frikadel, die aan de deuren de meiden aannamen, met een woord van scherts, en dan een dichtkwakken van de deur. To all the houses they handed off large quantities of meat: rags and strips, steaks and ribs, kneaded frikadel, which at the doors the maids accepted, with a word of jest, and then a slamming of the door. De slagersjongens overheerschten, maar ook de warmoeziers - de open wagens vol frissche groente geschikt - waren zeer velen. The butcher boys predominated, but the warmongers - the open wagons full of fresh vegetables suited - were also very many. De melkinrichting, met hare wagen van gepoetste koperen kannen, belde overal aan, en opvallend van gezochte netheid was een wagen met bier-in-kannen: de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een soort bruin sportpak met hooge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en relief de paneelen bombeerend. The milk establishment, with its wagon of polished copper jugs, rang bells everywhere, and conspicuous of sought-after neatness was a wagon with beer-in-cans: the coachman, jumping off and ringing every time, in a kind of brown sports suit with high boots and an automobile cap on; the wagon, adorned with earthen jugs and relief bombing the paneling. Een draaiorgel snerpte aan, met een heel melancholieke wijze: de vent draaide een stukje       melancholie, brak het af, douwde weêr voort: zijn wijf belde aan iedere deur, stak haar centen, natuurlijkweg, op. A barrel organ snarled on, with a very melancholy manner: the fellow turned a piece of melancholy, broke it off, thudded on again: his wife rang every doorbell, raised her pennies, of course. Telkens, aan de deuren, verschenen de paarsche meiden, of uit de open ramen der slaapkamers helden zij uit en keken, of riepen, en smeten haar paar rijke-lui's-centen neêr. Every time, at the doors, the purple maids appeared, or from the open windows of bedrooms they heralded and looked out, or shouted, and flung down her few rich-lady cents. Het huishouden vulde de straat, terwijl de wind, dom en machtig, waaide. The household filled the street as the wind, stupid and mighty, blew. Een heer, een portefeuille onder zijn arm, ging naar zijn bureau. A gentleman, a portfolio under his arm, went to his desk. Twee jonge meisjes fietsten weg; een dame, heel vlug, ging een boodschap doen. Two young girls cycled away; one lady, very quickly, went to run an errand. Maar verder was het het huishouden van eten en drinken. But otherwise it was the household of food and drink. Het vulde de straat, het belde en belde en belde, tot alle huizen tjingelden van het gebel. It filled the street, it rang and rang and rang, until all the houses chimed with the ringing. En de huizen borgen den voorraad binnen, de straat werd stil: alleen de wind waaide de jonge kastanje-blâren stuk, en de vlaggestokken dreunden aan hun kermende jichtige bouten... And the houses bailed the stock in, the street became silent: only the wind blew the young chestnut-blossoms to pieces, and the flagpoles thumped at their groaning gouty bolts....

Marietje wendde zich af. Marietje turned away. Zij was een bleek blond meisje van zestien jaren, met flauwe blauwe oogen, en een wit velletje, zonder bloed. She was a pale blond girl of sixteen years, with faint blue eyes, and white skin, without blood. Haar haar, weggestreken van haar voorhoofd, was achter al opgestoken in een dotje. Her hair, brushed away from her forehead, was already up behind in a dot. Zij had een boezelaartje voor. She had a boo boo for it. En nu zette zij zich voor een piano en tikkelde gamma's af. And now she put herself in front of a piano and ticked off ranges.

De kamer, waar Marietje piano studeerde,       was de salon. The room, where Marietje studied piano, was the parlor. Het was een vrij ruim vertrek op de bel-étage, maar het was zoo vol met meubels, die gewild los door elkander stonden, pretentieus bevallig, dat men er nauwlijks door gaan kon of zich zetten. It was a fairly spacious room on the bel-étage, but it was so full of furniture, which was deliberately arranged loosely, pretentiously graceful, that one could hardly go through it or sit down. Over alle stoelen hingen gehandwerkte lapjes, platgedrukt door het leunen, met verkreukelde, verschoten strikjes. Over all the chairs hung handmade patches, flattened by leaning, with crumpled, faded bows. Op allerlei kleine tafeltjes stonden naamlooze bibelots: steenen hondjes en aarden flaconnetjes, die als een étalage van een guldensbazar formeerden. On all sorts of small tables were nameless bibelots: stone dogs and earthen vials, which formed like the window display of a bazaar of guilders. Het behang vertoonde groote bloemen, het tapijt weêr andere groote bloemen, op de gordijnen bloeiden nog eens een derde soort van bloemen en de kleuren van al die bloemen jammerden tegen elkaâr in als met het gesnerp van papegaaien. The wallpaper showed large flowers, the carpet again other large flowers, on the curtains a third kind of flowers bloomed, and the colors of all these flowers wailed against each other as if with the twittering of parrots. In de hoeken der kamer verhieven zich stoffige Makartbouquetten, die hoeken al sierende jaar en dag. In the corners of the room raised dusty Makart bouquets, those corners already adorning years and days.

In den salon speelde Marietje de gamma's, terwijl de wind loeide door den schoorsteen, die na het winterstooken rookte van roet. In the parlor, Marietje played the ranges, while the wind bellowed through the chimney, which smoked with soot after the winter firing. Gewetensvol speelde Marietje de gamma's met de onwillige vingertjes en telkens makende de zelfde fout, die zij niet hoorde en dus niet verbeterde, denkende, dat het zoo goed was... Nu en dan keek Marietje op en naar buiten. Conscientiously Marietje played the gamuts with the unwilling fingers and each time making the same mistake, which she did not hear and so did not correct, thinking, that it was so good.... Now and then Marietje looked up and out. Arme boomen, dacht Marietje. Poor trees, Marietje thought. Arme blâren...       kijk, hoe de wind ze vernielt en nauwlijks zijn ze nog open... Poor blâren... Look, how the wind destroys them and hardly are they open....

Zij speelde door, gewetensvol, maar zij had zoo gaarne den wind willen doen ophouden, om de blâren, de jonge kastanje-blâren te redden. She played on, conscientiously, but she had wanted so much to stop the wind, to save the blâren, the young chestnut blâren. Zij herinnerde zich: verleden voorjaar was het evenzoo geweest... Vóor verleden voorjaar was het ook al zoo geweest... En als de kastanje-blâren zich dan eindelijk konden openplooien, een rustig oogenblik zonder wind, dan waren ze verschroeid en verschrompeld voor den geheelen zomer, voor haar geheele bladerenleven lang... Arme boomen... arme blâren... She remembered: last spring it had been the same... Before last spring it had been the same... And when the chestnut blossoms finally could unfold, a quiet moment without wind, they were scorched and shriveled for the whole summer, for her whole leaf life... Poor trees... Poor blâren...

De onwillige vingertjes, gewetensvol, tikkelden voort, en telkens weêr de verkeerde toon tikkende met eene bijna komische hardnekkigheid: tjing! The unwilling fingers, conscientious, tapped on, and every time again tapping the wrong note with an almost comical persistence: tjing! De bel van de voordeur ging telkens: tingeling, tingeling... Al dat geluid: de wind... phu! The front door bell rang every time: tingling, tingling.... All that sound: the wind... phu! phu!... phu!.... de gamma's: tata-tata-tata, tata-tata-tata; de huisbel: tingeling, tingeling... de draaiorgels op straat, tegen elkaâr in... en de kleuren binnen, de behangsel- en gordijn- en tapijtkleuren, snerpend als papegaaien; de kelen der verkoopers buiten: Aarebêien... mooie aàrbeien!!... the ranges: tata-tata-tata, tata-tata-tata; the house bell: tingling, tingling.... the barrel organs in the street, against each other and the colors inside, the wallpaper and curtain and carpet colors, screeching like parrots; the throats of salesmen outside: Aarebêien... beautiful aàrbeien!!!... het rammelen van de warmoezierwagens, daverende       over de helklinkende straatkeien - het snaterde door elkaâr en het was of de wind elk geluid op zichzelve zoo verhelderde en verijlde, als woei er van elk geluid een omneveling weg, om alleen te laten snetteren de rulle, klinkende kern ervan langs de blinkende spiegelramen, de jichtig krakende vlaggestokken, tot in die kamer, waar de papegaai-kleuren kakelden... the rattling of the warmouzier cars, thundering over the hell-sounding street cobbles - it snarled through each one, and it was as if the wind so brightened and dulled each sound on its own, as if blowing away from each sound an omnidirectional haze, to leave only the rasping, resounding core of it snuttering past the gleaming mirror windows, the gouty creaking flagst, all the way into that room, where the parrot-crowns cackled...

Dat woei zoo, dat snaterde en snetterde zoo door en het meisje, telkens met - tjing! That blew so, that snatched and snuttered so on and the girl, each time with - tjing! - de verkeerde toon, hoorde het niet, maar dacht alleen: ach, arme boomen...! - the wrong tone, didn't hear it, but only thought: ah, poor trees...! ach, arme blâren...! Ah, poor blâren...! in haar zacht zieltje van overgevoel. In her soft soul of over-feeling. Maar gewend als zij was aan den wind, de geluiden en de kleuren, zag zij niets anders dan de boomen, hoorde zij niet anders dan het ruischen van blâren... en ook haar eigen hardnekkig valsch toontje hoorde zij niet: tjing! But accustomed as she was to the wind, the sounds and the colors, she saw nothing but the trees, heard nothing but the rustling of blâren.... nor did she hear her own persistent false tone: tjing!

Tingeling, tingeling, ging de huisbel; en de wind raasde zeker de voordeur binnen en de trap op, want de salondeur blies open, zoo luchtig, als zoû die geheele deur opwaaien als een velletje postpapier; de meid stampte de trap op, de trap kraakte, nog een andere deur sloeg; de meid, aan die deur, krijschte iets,       luid in het huis, luid in den wind, luid in alle geluiden en kleuren... een hoogere stem bitste terug... weêr stampte de meid, de trappetreden kraakten en boeng! Tingling, tingling, went the house bell; and the wind surely raced into the front door and up the stairs, for the parlor door blew open, so airily, as if that whole door would blow up like a sheet of postal paper; the maid stamped up the stairs, the stairs creaked, yet another door slammed; the maid, at that door, squawked something, loud in the house, loud in the wind, loud in all sounds and colors.... a higher voice bit back again the maid stamped, the stair steps creaked and boom! ging de deur. went out the door.

- Kom maar boven, mevrouw! - Come on up, ma'am!

- Kom maar boven, Cateau! - Come on up, Cateau!

- Maar... stóor... ik... je heùsch niet, Adòlfine? - But... stóor... I... you heùsch not, Adòlfine?

- Neen, kom maar boven... - Nay, come on up...

- Wàt een wind... niet wáar... Fie... ie... ne. - WHAT a wind... Not true... Fie... ie... ne. Jà... het waait zóo. Ya... it blows like this.

Tata-tata-tata-tata, tata-tata-tata-tata, gingen Marietjes gamma's, toen mama binnenkwam met tante Cateau. Tata-tata-tata-tata, tata-tata-tata-tata, went Marietjes gamma's, when Mom came in with Aunt Cateau. Phuuu! Phuuu! Bhoe! Bhoe! blies de wind. blew the wind. Krkk, krkk, ging de vlaggestok aan het raam buiten... Krkk, krkk, went the flagpole at the window outside....

- Dag Mariètje... En zeg nu eens, Fie... ie... ne... was het dan een dinér? - Bye Mary... And tell me, Fie... ie... ne... was it a diner then?

- Ja, het was een formeel diner. - Yes, it was a formal dinner.

- Ach... ziet ze dan mènschen? - Ah ... does she see mènches then? En ik dacht... dat ze zoo huiselijk... léefden. And I thought... they lived homey. WIJ zijn er nog nóoit gevraagd... Jij wèl... Adòlfine? WE have never been asked.... You have... Adòlfine?

- Neen, wij nooit. - No, we never.

- Ik vind toch wèl... dat ze de broêrs en zusters ook éens... een beleefdheid bewijzen... kàn. - I do think that they should show the brothers and sisters... a courtesy... can. WIJ zien nooit menschen, dat weet je,       niet waar, Adòlfine... Ach, Kárel houdt er niet van... die houdt maar van stilletjes leven... IK zoû het nog wel aardig VINDEN ... Maar het is Kárel, zie je, die houdt er niet... van. WE never see people, you know that, don't you, Adòlfine.... Ah, Kárel doesn't like it... He just likes living quietly... I might like it... But it's Kárel, you see, he doesn't... like it. En wie waren er dus, Adòlfine? And so who were there, Adòlfine?

- Nu ja... ze hebben geen kennissen, dus ik vond het een mislukte partij... Niemand van dien Vreeswijck... En zeker hadden er een paar bedankt, want ze had Paul nota-bene er bij gevraagd. - Well... they have no acquaintances, so I thought it was a failed party.... No one from dien Vreeswijck ... And surely a few had thanked her, for she had nota-beneally asked Paul to attend.

- Ach! - Ah! Paul? Paul? Zéker... hadden er een paar bedankt! Sure... Had a few thanks!

- Ja, natuurlijk. - Yes, of course.

- Ja... Ach, die Constànce... Maar dan vind IK het toch geen gesláagd... diner. - Yes... Ah, that Constànce... But then I don't think it's a slaved... dinner. Jij wèl... Adòlfine? You do... Adòlfine?

- Neen, ik vond het ridicueel. - No, I thought it was ridiculous. Met je vieren. With the four of you.

- De heeren in rok? - The gentlemen in skirts?

- Ja, in rok. - Yes, in skirt.

- En Constànce... - En Constànce... láag? láag? ? - Neen, niet laag, maar poesmooi... En Champagne. ? - No, not low, but gorgeous... And Champagne. - Ach! - Ah! Champagne... Champagne... óok? óok? ? - Ja, een goedkoop merk. ? - Yes, a cheap brand. En zoo donker de kamers: ik vond het geen fatsoenlijk licht. And so dark the rooms: I didn't think it was a decent light. Zoo dommelig, weet je. So silly, you know. Net een gemeen huis, met haar drie heeren, fluisterde Adolfine, om Marietje. Just a mean house, with its three gentlemen, Adolfine whispered, to Marietje. - Ze hoort niet, ze speelt... - She doesn't hear, she plays... Ach!! Ah!!! En verder...? And beyond that...?

- Nu... ik vind, als Constance op die manier menschen wil zien... kon ze dat net zoo goed in Brussel doen. - Now... I think, if Constance wanted to see people that way... she might as well do it in Brussels. Het heet, dat ze hier komt voor de familie... It's called, she comes here for the family....

- Maar de familie vraagt ze niet... Ach, je moet ons niet rekenen... Fie... ie... ne... WIJ leven altijd... héel stil. - But the family doesn't ask them... Ah, you must not count us.... Fie... ie... ne... WE always live... very quietly. Het is Kárel... zie je. It's Kárel... you see.

- Maar ik ben nu zeker, dat ze zich aan het Hof wil laten prezenteeren. - But I'm sure now, she wants to be praised at Court.

- Ja... Door Vreeswijck zeker... Prezenteert DIE haar aan de Kóningin? - Yes... By Vreeswijck for sure.... Does DIE praise her to the Kóningin? vroeg Cateau, met de uilenoogen heel rond. Cateau asked, with owl eyes all round.

- Ach wel neen! - Ah well no! zei Adolfine geërgerd. said Adolfine exasperated. Maar door hem... pousseeren ze zich. But through him pousse them.

- O... gaat het zóo. - O... it goes like this. Ja... zie je... WIJ weten er niets van... van het Hòf. Yes... you see... WE know nothing about it.... of the Hòf. Kárel... zoû je niet... aan het Hòf... KRIJGEN ! Kárel... shouldn't you... to the Hòf... GET! Voor geen gèld! For no gèld! Maar NU is het dan toch zeker. But NOW it is certain.

- Ja, nu ben ik er van overtuigd. - Yes, now I am convinced.

- Van het Hòf. - From the Hòf.

- Ja. - Yes.

- Ach! - Ah! IK had toch altijd gedacht... dat Constánce... daar nu te veel tact voor... zoû hèbben. I always thought... that Constánce... now too much tact for that... would have. En mag ik nú eens het uitzet       van Flòortje zien... Adòlfine. And now may I see Flòortje's outfit.... Adòlfine. Ja... DIE trouwt nu al... gaùw. Yes... DIE is already getting married... gaùw. Over een week. In a week. Ja... en ik vind het... zóo lief... om in MEI te trouwen... Jij óok niet... Adòlfine? Yes... and I think it's... so sweet... to get married in MAY... You too... Adòlfine?

De stemmen zeurden en bitsten, de trap kraakte, deuren sloegen. Voices whined and bitched, stairs creaked, doors slammed. Tata-tata-tata-tata, gingen de gamma's... Bhoe... whoe... phuu! Tata-tata-tata-tata-tata, went the gamut.... Bhoe... whoo... phuu! ging de wind en loeide door den roetrookerigen schoorsteen... Krkk... krkk... kraakte de jichtige vlaggestok... Aarebèien... mooie aàrbeien! went the wind and bellowed through the sooty chimney.... Krkk... krkk... creaked the jichtige flagpole... Aareberries... beautiful aàrbeien! schreeuwde de vruchtenjood buiten... Tjing, klonk Marietjes hardnekkige toon... shouted the fruit Jew outside.... Tjing, sounded Marietje's insistent tone....

Het meisje zag op en naar buiten. The girl looked up and out.

- Arme boomen dan toch! - Poor trees then! dacht Marietje... Ach, arme blâren... thought Marietje... Ah, poor blâren...