×

Usamos cookies para ayudar a mejorar LingQ. Al visitar este sitio, aceptas nuestras politicas de cookie.


image

Een Coquette Vrouw van Carry van Bruggen, Hoofdstuk 16 - 2

Hoofdstuk 16 - 2

Zie je, het was niet, dat ik vrienden had -, het was dat hij niet wilde, dat ik hem voor een ander verwaarloozen zou.' Charley lachte bitter. ‘In duidelijk Hollandsch: je gevoel kan me niet schelen, je gepraat en je gezanik is lastig, ruk je hart uit je lijf -, maar ik ben nommer één. Ik wil een thuis-, ik wil een vrouw, ik wil met rust gelaten worden. Voor kousenstoppen, voor de keuken, voor het kind -, daar heb ik mijn vrouw voor -, daar heb ik recht op als ik mijn geld binnen breng, en niet drink en geen doordraaier ben en den boel niet stuksla. Wel, jij bent in je eentje een kant van de ‘vrouwenkwestie' -, en nog niet eens een zoo onbelangrijke. De vrouw met geest en talent onder den druk van den man zonder geest en zonder talent en die toch, die juist daarom den meerderheidstoon aanslaat van de klassieke huwelijksverhouding. Heb ik dat niet kwiek en keurig geformuleerd' Ina lachte maar flauwtjes. ‘Maar als hij niet werkelijk de sterkste van ons beiden was, Charley, zou hij mij dan kunnen beheerschen ‘Ach kom,' riep Charley opspringend en de kamer op en neer loopend ‘altijd die onzin die de menschen elkaar napraten. De “sterkste” is de baas niet -, de slechtste, de grofste, die is de baas. Die geen middelen ontziet, die niet aan zijn eigen recht twijfelt. Wat jou zwak maakt tegenover Egbert -, is de twijfel aan je zelf -, hij twijfelt niet en dat schijnt kracht. Dat is het ook -, een ruwe, brute kracht -, maar het beteekent geen hoogheid, geen meerderheid -, het is juist het tegendeel, jammerlijke zwakheid en'eenzijdigheid. Het is toch niet de eerste maal, dat we erover praten.' ‘Hoor ik daar Hugo niet?' viel Ina haar plotseling in de rede -, beiden luisterden gespannen. ‘Nog niet,' zei Charley en ze zwegen. ‘Kun je niet bij hem weg, Ina?' vroeg ze weer, na een oogenblik. ‘Nu ik je ken, lijkt me je huwelijk zoo overdadig-onzinnig. Hij rooft je evenwicht uit je weg -, hij knot je in je groei, hij prikkelt je tot drift, hij ontneemt je je hoogheid, hij laat je het beste in jezelf kreupel slaan, je dingen zeggen, waar je later spijt van hebt en die je zelf het meest vernederen -, hij dwingt je tot een houding van aanmatiging, tot je zelfbehoud, ik begrijp het zoo goed -, en je heele wezen is geschapen om in eenvoud en nederigheid en harmonie te leven. Hoe heb je toch ooit met hem kunnen trouwen, kind?' ‘Ik hield van hem, Charley -, hij was de eerste werkelijke mensch, die ik ontmoette, na mijn provinciale vrinden, na Mary Rutgers en haar vrouwenkiesrechtdames -, hij was niet enghartig en niet bekrompen en niet dor -, hij dorst tegen de menschen op te staan, hij stond ze, allemaal -, hij was voor niemand bevreesd en duldde geen enkelen dwang. Zóó was ik toen ook -, dat iedere dwang mij brandde, en dat ik geen juk wou dragen en niet nederig zijn, niet voor God en niet voor de menschen. ‘Was jij zoo, jij Ina?' ‘Het kon niet anders -, ik was te veel vernederd. Ze wilden mij besnoeien en ze sneden het beste uit mij weg. Mijn verzet van toen was óók zelfbehoud. Als je in een schuit staat en open water zoekt, dan moet je afduwen, dan moet je, om het zoo uit te drukken, den oever te lijf. Niet om te krenken, niet om pijn te doen, maar eenvoudig omdat je open water zoekt. Voel je? Zoo moest ik met de menschen. Ik wilde in open water en ik duwde ze af. Dat was mijn schijnbare overeenkomst met Egbert, dat wij beiden de wereld en haar dwang verwierpen. Maar in mij, Charley, was het niet meer dan de noodzaak, een blinde drift van mijn jeugd, zelfbehoud -, in mij is het dus voorbij gegaan -, en nu geen mensch meer rechtstreeks gezag en macht over mij heeft -, nu juist zoek ik ze en houd ik van ze, in mijn goede oogenblikken. En mijn beperkingen wil ik nu en kiesik nu ook zelf. Maar in hem, in Egbert, is geen deemoed en geen nederigheid, geen zelf-erkenning. Hij stelt geen belang in de menschen -, en heeft “lak” aan hun instellingen -, dat is zijn levenshouding' ‘Ina, kind, ga dan bij hem weg -, hij verminkt je, hij demoraliseert je, hij onttrekt je aan jezelf.' ‘En mijn jongen?' ‘Ja....' ‘En ook zonder mijn jongen', riep Ina wanhopig, ‘ik kan toch niet bij hem weg. Juist omdat hij zoo is, juist omdat hij niets begrijpt, niets weet, niets erkent. Hij zei eenige maanden geleden tegen mij: je wilt een nul van mij maken -, en hij ziet in het geheel niet, dat het juist andersom is -, dat hij van mij een nul maakt. Hij heeft nooit iets in mij gewaardeerd -, en beseft niet eens wat dat voor mij beteekent, ofschoon hij het nuchtere feit niet loochenen kan. Maar juist daarom, omdat hij niet weet wat dat alles voor mij beteekent, voelt hij dat wat ik hem aandoe, mijn heftigheid en mijn “ontrouw” als onrecht en verongelijking. En o, Charley, je weet niet, hoe pijnlijk dat is, hoe ellendig, iemand om je heen, die zich voortdurend verongelijkt voelt, ook al weet je, dat het volkomen ten onrechte is. Ik weet nu zoo goed, waarom Candida haar pompeusen dominee “zwak” noemde. Om zijn verblindheid. En hij had tenminste deemoed ook. Er is geen grooter kracht, Charley, geloof ik, dan bewustheid en inzicht en het besef dat elk ding dat gebeurt, rechtvaardig is. Ik ben er nog wel lang niet altijd aan toe, maar ik weet toch hoe het in mij moet worden. En hij niet. Als ik van hem wegging, zou hij zich misschien niet bitter ongelukkig, maar wel bitter verongelijkt voelen en miskend -, al het recht naar zich toehalen - en dat kan ik niet dragen - er moet eerst waarheid tusschen ons zijn, dan zou ik kunnen weggaan -, en dan zou het niet meer noodig wezen. Maar ik ben niet als Candida, geduldig. Nu weet je mijn verklaring voor wat ik “mijn redelooze gehechtheid” noem -; misschien is er een andere...,' ‘Misschien is er een andere,' zei Charley, De klank van haar stem deed Ina opzien en blozen. ‘Neen -, niets van dat, wat jij bedoelt,' weerde ze snel af. ‘Maar mijn leven is met het zijne vergroeid -, wij hebben samen ons kind en dat niet alleen: samen ons leven, samen ons verleden. En herinnering is voor mij zoo'n geweldig ding, Charley, dat weet je -, en er is zoo een bindende kracht in de dagelijksche kleine gemeenschappelijkheid -, wie het niet heeft, die weet het niet. Er is een tijd geweest dat ik tegen hem opzag, dat ik hem vergoodde, dat ik in hem opging -, ben ik dan voor mijn genoegen ongelukkig geworden, heb ik dan voor mijn genoegen een slechten naam - dat had hij zich ook eens moeten afvragen -, de hemel weet hoe bitter ik die draag, hoe weinig onverschillig ik ben voor wat “de menschen” zeggen. Ik weet, dat het klein is.' ‘Nonsens,' weerlegde Charley, ‘het is niet klein. Iedereen geeft om “de menschen”. Maar het hoort er nu eenmaal bij om het te ontkennen en “klein” te noemen.' ‘Ik ontken het niet. O, Charley, hij had zoo'n mooie kans, ik begon toch met hem lief te hebben -, en ik wilde zelf toch ook graag gelukkig zijn,' haar stem brak en ze zweeg. ‘Hier in huis, hier bij Hugo en jou, hier leef ik op. Thuis bij Egbert, heb ik wel dagen gehad, dat ik mijzelf om mijn tobben voor idioot, voor volslagen onnoozel hield. Als iemand dag aan dag zijn schouders ophaalt voor wat je zegt, dan komt het zoover. Dan hield ik mijzelf voor, dat ik altijd goed kon leeren op school, dan dacht ik aan het begin van “Faust”, aan zijn tobben, dan zei ik mijzelf, dat zelfverzekerdheid toch geen hoogheid kon wezen - tot zulken onnoozelen onzin verviel ik, in mijn radeloosheid -, omdat ik altijd aan mijzelf twijfel, omdat ik altijd den invloed onderga van zijn aplomb. Ik durf het bijna niet zeggen: ik heb mij nooit heelemaaal van hem vrijgemaakt, nu nog niet, nu ik hem zie zooals hij is. Als hij mij maar lang genoeg vertelt, dat ik mijn moeder heb vergiftigd, dan zal ik eindigen met hem te gelooven. Kind -, mijn aandeel van de “vrouwenkwestie” is zoo wanhopig ingewikkeld. Want het gaat voor mij nooit om “recht” -, maar om liefde -, en liefde is vereering - ik ben zoo hopeloos ouderwetsch daarin - ik heb een groot woord over de “onhoudbaarheid van het huwelijk” -, maar in mijn hart geloof ik aan “eeuwige liefde” -, en in mijn ziel smacht ik naar “het gelukkige gezin”. En daarom, Charley, daarom ben ik tegen den toestand waarin ik mijzelf heb gebracht niet opgewassen -, omdat alles half en ontoereikend in mij is, behalve mijn bewustzijn - ik kan niet beheerschen -, en ik kan niet dulden -, ik kan niet trouw zijn, en ik krimp terug voor het formeel beleden “overspel”, ik heb een soort zonderlingen, religieusen eerbied voor het huwelijk -, maar ook weer niet zóó sterk, dat ik er mijn persoonlijke nooden om verzaken kan.' ‘Het is zoo jammer, Ina', zei Charley ‘dat je jezelf altijd zoozeer voelt: de vrouw van den man. Al was Candida nog zoo zacht en zoo goed en zoo voortreffelijk -, zij was de vrouw van den man -, maar jij bent in de eerste plaats een mensch op jezelf, met een eigen roeping, een eigen bestemming, een eigen “wandel” om het zoo eens uit te drukken. Vergeet dat toch niet.' ‘Dat is het vrouwelijke in mij,' glimlachte Ina, ‘het ouder-wetsch vrouwelijke' ‘En dàt, meer dan wat Egbert doet, staat dan ook je vrijheid in den weg. Maar als je nu getrouwd was met een man als Hugo, die lieve man, die mijn man is, dan zou hijzelf je geholpen hebben, je van hem vrij te maken. Wij vrouwen hebben nu eenmaal de slavernij in het bloed -, van onze moeders en grootmoeders en voormoeders -, maar Hugo zou geen slaafschheid, geen onderworpenheid aangenomen en aanvaard hebben. Egbert wèl, die maakt er gebruik van, maakt er misbruik van - niet uit boosaardigheid, kind, dat weet ik immers ook wel - maar eenvoudig uit gemakzucht en doodgewone mannelijk aanmatiging -, met al zijn “overwonnen standpunten” en zijn beweringen over wat een “modern mensch” alzoo te boven is.' ‘Dat ik mijzelf niet durf zijn -, dat mijn zwakheden zich niet veilig voelen...., mijn veel gesmade ijdelheid.....Ben ik zoo buitensporig ijdel?' ‘Je hebt niet eens een zakspiegeltje en je bewaart de kritieken niet, die ze over je werk schrijven. Dus buitensporig ijdel ben je in elk geval niet -, maar je bent wel een beetje verliefd op jezelf.' ‘En ik vind het zoo heerlijk, mij klein te maken en geliefkoosd te worden en vertroeteld, als een kind of als een poes. En dat is ook zoo een gemis voor mij: dat ik mij daarin nu ook verbergen moet. Niet, omdat Egbert mij minachten zou -, maar hij zou eenvoudig niet anders dan het kleine kind meer in mij zien. En dat zou natuurlijk ondragelijk wezen. Ten slotte ben ik toch wel zooveel “man”, dat ik voor mijn hoogheid nog wel wat kan laten varen. En hij begrijpt niet, dat een vrouw met wat geest en wat talent, toch altijd en in de eerste plaats vrouw is, met vrouwelijke gevoelens en vrouwelijke verlangens -, en dat het een het ander in elk geval niet uitsluit.' Charley lachte. ‘Dien avond, dat we bij jullie waren en hij mij niet in mijn mantel hielp -, hoorde je, wat hij toen zei? Nu de vrouwen zóó knap en zoo geleerd zijn en onstoch eenmaal de gehoorzaamheid hebben opgezegd, nu hoeven wij ook niet ‘hoffelijk' meer te wezen - en hij keek naar Hugo of die hem gelijk gaf. En het was zoo grappig, omdat Hugo het juist zoo heerlijk vindt om hoffelijk te zijn, en juist het liefst tegenover diezelfde ‘geleerde vrouw die hem de gehoorzaamheid heeft opgezegd' - juist tegenover mij, omdat ik het zoo waardeer en altijd weer ervan geniet, omdat ik het zoo heerlijk vind, en er niet mijn neus voor optrek, als een vrije vrouw, en het ook niet als mijn recht accepteer, als een soort poppen in zij en fluweel, die ze ‘dames' noemen. ‘Ja,' zei Ina bitter, ‘die stelling ken ik ook al. De mannen “behoeven” niet meer hoffelijk te zijn, nu de vrouwen niet meer gehoorzaam willen zijn -, het is precies als de vrouwen die zich niet meer hoeven te “geneeren” wanneer ze eenmaal getrouwd zijn. Dat heb ik mijn schoonzuster Annie - en nog wel meer vrouwen ook - hooren beweren. Omdat ze niet weten, hoe lieflijk het is, voor een man om altijd “hoffelijk” te zijn en voor een vrouw om zich altijd te “geneeren”. Het zijn maar lastige dingen, de hoffelijkheid en de pudeur, waaraan ze een tijdlang wel moeten meedoen voor hun fatsoen. En die ze daarom zoo onecht en zoo onbevallig doen.' ‘Als ik Hugo zie flirten met jonge meisjes - ze zijn allemaal verzot op hem - dan benijd ik hem, dan zou ik een man willen zijn, om die half-gemeende en in hun eigen moment toch wel weer heelemaal gemeende vleierijtjes te mogen zeggen. Hij doet het zoo aardig.' ‘Hij is wel hoffelijk, Hugo. En jij, Charley, jij... jij... “geneert” je wèl voor hem?' Charley lachte en kreeg een kleur. ‘Las je ooit wat Schnitzler zegt - ik weet niet precies in welk stuk, een van de Anatol-Serie, ik zal het wel eens voor je opzoeken, - over ‘schaamte' en ‘schaamteloosheid?' ‘Ik las het niet -, maar ik weet wel wàt je bedoelt, geloof ik.' ‘Dat geloof ik ook' zei Charley en bleef voor zich uitzien, met een lach in haar oogen. Ina sprong ineens op van de bank, waarop ze tezamen hadden gelegen. ‘Hugo is laat van morgen.' ‘Bizonder'. ‘Ik geloof maar niet, dat ik nog langer op hem wachten zal.' ‘Als je tenminste voor half een thuis wilde zijn. Maar je je komt immers gauw genoeg weer eens aan.' ‘Ja -, stil, is hij daar niet?' ‘Het is de meid, die de deur uitgaat' ‘Dan ga ik maar,' ze kuste Charley, kleedde zich langzaam, draalde nog even bij de deur en ging heen. Onderweg kocht ze voor Egbert een lap oud fluweel, dat hij gezegd had mooi te vinden om een stoel te bekleeden. Een vaal gevoel van gemis en onrust, vluchtig, maar onmiskenbaar duidelijk, lag haar op het hart en drukte haar neer; vol wantrouwen en angst trachtte ze het weg te drijven, ze wilde niet erkennen, ze wilde niet gelooven dat het was, omdat ze den heelen morgen tevergeefs op Hugo had gewacht.


Hoofdstuk 16 - 2 Chapter 16 - 2 Bölüm 16 - 2

Zie je, het was niet, dat ik vrienden had -, het was dat hij niet wilde, dat ik hem voor een ander verwaarloozen zou.' Charley lachte bitter. ‘In duidelijk Hollandsch: je gevoel kan me niet schelen, je gepraat en je gezanik is lastig, ruk je hart uit je lijf -, maar ik ben nommer één. Ik wil een thuis-, ik wil een vrouw, ik wil met rust gelaten worden. Voor kousenstoppen, voor de keuken, voor het kind -, daar heb ik mijn vrouw voor -, daar heb ik recht op als ik mijn geld binnen breng, en niet drink en geen doordraaier ben en den boel niet stuksla. Wel, jij bent in je eentje een kant van de ‘vrouwenkwestie' -, en nog niet eens een zoo onbelangrijke. De vrouw met geest en talent onder den druk van den man zonder geest en zonder talent en die toch, die juist daarom den meerderheidstoon aanslaat van de klassieke huwelijksverhouding. Heb ik dat niet kwiek en keurig geformuleerd' Ina lachte maar flauwtjes. ‘Maar als hij niet werkelijk de sterkste van ons beiden was, Charley, zou hij mij dan kunnen beheerschen ‘Ach kom,' riep Charley opspringend en de kamer op en neer loopend ‘altijd die onzin die de menschen elkaar napraten. De “sterkste” is de baas niet -, de slechtste, de grofste, die is de baas. Die geen middelen ontziet, die niet aan zijn eigen recht twijfelt. Wat jou zwak maakt tegenover Egbert -, is de twijfel aan je zelf -, hij twijfelt niet en dat schijnt kracht. Dat is het ook -, een ruwe, brute kracht -, maar het beteekent geen hoogheid, geen meerderheid -, het is juist het tegendeel, jammerlijke zwakheid en'eenzijdigheid. Het is toch niet de eerste maal, dat we erover praten.' ‘Hoor ik daar Hugo niet?' viel Ina haar plotseling in de rede -, beiden luisterden gespannen. ‘Nog niet,' zei Charley en ze zwegen. ‘Kun je niet bij hem weg, Ina?' vroeg ze weer, na een oogenblik. ‘Nu ik je ken, lijkt me je huwelijk zoo overdadig-onzinnig. Hij rooft je evenwicht uit je weg -, hij knot je in je groei, hij prikkelt je tot drift, hij ontneemt je je hoogheid, hij laat je het beste in jezelf kreupel slaan, je dingen zeggen, waar je later spijt van hebt en die je zelf het meest vernederen -, hij dwingt je tot een houding van aanmatiging, tot je zelfbehoud, ik begrijp het zoo goed -, en je heele wezen is geschapen om in eenvoud en nederigheid en harmonie te leven. Hoe heb je toch ooit met hem kunnen trouwen, kind?' ‘Ik hield van hem, Charley -, hij was de eerste werkelijke mensch, die ik ontmoette, na mijn provinciale vrinden, na Mary Rutgers en haar vrouwenkiesrechtdames -, hij was niet enghartig en niet bekrompen en niet dor -, hij dorst tegen de menschen op te staan, hij stond ze, allemaal -, hij was voor niemand bevreesd en duldde geen enkelen dwang. Zóó was ik toen ook -, dat iedere dwang mij brandde, en dat ik geen juk wou dragen en niet nederig zijn, niet voor God en niet voor de menschen. ‘Was jij zoo, jij Ina?' ‘Het kon niet anders -, ik was te veel vernederd. Ze wilden mij besnoeien en ze sneden het beste uit mij weg. Mijn verzet van toen was óók zelfbehoud. Als je in een schuit staat en open water zoekt, dan moet je afduwen, dan moet je, om het zoo uit te drukken, den oever te lijf. Niet om te krenken, niet om pijn te doen, maar eenvoudig omdat je open water zoekt. Voel je? Zoo moest ik met de menschen. Ik wilde in open water en ik duwde ze af. Dat was mijn schijnbare overeenkomst met Egbert, dat wij beiden de wereld en haar dwang verwierpen. Maar in mij, Charley, was het niet meer dan de noodzaak, een blinde drift van mijn jeugd, zelfbehoud -, in mij is het dus voorbij gegaan -, en nu geen mensch meer rechtstreeks gezag en macht over mij heeft -, nu juist zoek ik ze en houd ik van ze, in mijn goede oogenblikken. En mijn beperkingen wil ik nu en kiesik nu ook zelf. Maar in hem, in Egbert, is geen deemoed en geen nederigheid, geen zelf-erkenning. Hij stelt geen belang in de menschen -, en heeft “lak” aan hun instellingen -, dat is zijn levenshouding' ‘Ina, kind, ga dan bij hem weg -, hij verminkt je, hij demoraliseert je, hij onttrekt je aan jezelf.' ‘En mijn jongen?' ‘Ja....' ‘En ook zonder mijn jongen', riep Ina wanhopig, ‘ik kan toch niet bij hem weg. Juist omdat hij zoo is, juist omdat hij niets begrijpt, niets weet, niets erkent. Hij zei eenige maanden geleden tegen mij: je wilt een nul van mij maken -, en hij ziet in het geheel niet, dat het juist andersom is -, dat hij van mij een nul maakt. Hij heeft nooit iets in mij gewaardeerd -, en beseft niet eens wat dat voor mij beteekent, ofschoon hij het nuchtere feit niet loochenen kan. Maar juist daarom, omdat hij niet weet wat dat alles voor mij beteekent, voelt hij dat wat ik hem aandoe, mijn heftigheid en mijn “ontrouw” als onrecht en verongelijking. En o, Charley, je weet niet, hoe pijnlijk dat is, hoe ellendig, iemand om je heen, die zich voortdurend verongelijkt voelt, ook al weet je, dat het volkomen ten onrechte is. Ik weet nu zoo goed, waarom Candida haar pompeusen dominee “zwak” noemde. Om zijn verblindheid. En hij had tenminste deemoed ook. Er is geen grooter kracht, Charley, geloof ik, dan bewustheid en inzicht en het besef dat elk ding dat gebeurt, rechtvaardig is. Ik ben er nog wel lang niet altijd aan toe, maar ik weet toch hoe het in mij moet worden. En hij niet. Als ik van hem wegging, zou hij zich misschien niet bitter ongelukkig, maar wel bitter verongelijkt voelen en miskend -, al het recht naar zich toehalen - en dat kan ik niet dragen - er moet eerst waarheid tusschen ons zijn, dan zou ik kunnen weggaan -, en dan zou het niet meer noodig wezen. Maar ik ben niet als Candida, geduldig. Nu weet je mijn verklaring voor wat ik “mijn redelooze gehechtheid” noem -; misschien is er een andere...,' ‘Misschien is er een andere,' zei Charley, De klank van haar stem deed Ina opzien en blozen. ‘Neen -, niets van dat, wat jij bedoelt,' weerde ze snel af. ‘Maar mijn leven is met het zijne vergroeid -, wij hebben samen ons kind en dat niet alleen: samen ons leven, samen ons verleden. En herinnering is voor mij zoo'n geweldig ding, Charley, dat weet je -, en er is zoo een bindende kracht in de dagelijksche kleine gemeenschappelijkheid -, wie het niet heeft, die weet het niet. Er is een tijd geweest dat ik tegen hem opzag, dat ik hem vergoodde, dat ik in hem opging -, ben ik dan voor mijn genoegen ongelukkig geworden, heb ik dan voor mijn genoegen een slechten naam - dat had hij zich ook eens moeten afvragen -, de hemel weet hoe bitter ik die draag, hoe weinig onverschillig ik ben voor wat “de menschen” zeggen. Ik weet, dat het klein is.' ‘Nonsens,' weerlegde Charley, ‘het is niet klein. Iedereen geeft om “de menschen”. Maar het hoort er nu eenmaal bij om het te ontkennen en “klein” te noemen.' ‘Ik ontken het niet. O, Charley, hij had zoo'n mooie kans, ik begon toch met hem lief te hebben -, en ik wilde zelf toch ook graag gelukkig zijn,' haar stem brak en ze zweeg. ‘Hier in huis, hier bij Hugo en jou, hier leef ik op. Thuis bij Egbert, heb ik wel dagen gehad, dat ik mijzelf om mijn tobben voor idioot, voor volslagen onnoozel hield. Als iemand dag aan dag zijn schouders ophaalt voor wat je zegt, dan komt het zoover. Dan hield ik mijzelf voor, dat ik altijd goed kon leeren op school, dan dacht ik aan het begin van “Faust”, aan zijn tobben, dan zei ik mijzelf, dat zelfverzekerdheid toch geen hoogheid kon wezen - tot zulken onnoozelen onzin verviel ik, in mijn radeloosheid -, omdat ik altijd aan mijzelf twijfel, omdat ik altijd den invloed onderga van zijn aplomb. Ik durf het bijna niet zeggen: ik heb mij nooit heelemaaal van hem vrijgemaakt, nu nog niet, nu ik hem zie zooals hij is. Als hij mij maar lang genoeg vertelt, dat ik mijn moeder heb vergiftigd, dan zal ik eindigen met hem te gelooven. Kind -, mijn aandeel van de “vrouwenkwestie” is zoo wanhopig ingewikkeld. Want het gaat voor mij nooit om “recht” -, maar om liefde -, en liefde is vereering - ik ben zoo hopeloos ouderwetsch daarin - ik heb een groot woord over de “onhoudbaarheid van het huwelijk” -, maar in mijn hart geloof ik aan “eeuwige liefde” -, en in mijn ziel smacht ik naar “het gelukkige gezin”. En daarom, Charley, daarom ben ik tegen den toestand waarin ik mijzelf heb gebracht niet opgewassen -, omdat alles half en ontoereikend in mij is, behalve mijn bewustzijn - ik kan niet beheerschen -, en ik kan niet dulden -, ik kan niet trouw zijn, en ik krimp terug voor het formeel beleden “overspel”, ik heb een soort zonderlingen, religieusen eerbied voor het huwelijk -, maar ook weer niet zóó sterk, dat ik er mijn persoonlijke nooden om verzaken kan.' ‘Het is zoo jammer, Ina', zei Charley ‘dat je jezelf altijd zoozeer voelt: de vrouw van den man. Al was Candida nog zoo zacht en zoo goed en zoo voortreffelijk -, zij was de vrouw van den man -, maar jij bent in de eerste plaats een mensch op jezelf, met een eigen roeping, een eigen bestemming, een eigen “wandel” om het zoo eens uit te drukken. Vergeet dat toch niet.' ‘Dat is het vrouwelijke in mij,' glimlachte Ina, ‘het ouder-wetsch vrouwelijke' ‘En dàt, meer dan wat Egbert doet, staat dan ook je vrijheid in den weg. Maar als je nu getrouwd was met een man als Hugo, die lieve man, die mijn man is, dan zou hijzelf je geholpen hebben, je van hem vrij te maken. Wij vrouwen hebben nu eenmaal de slavernij in het bloed -, van onze moeders en grootmoeders en voormoeders -, maar Hugo zou geen slaafschheid, geen onderworpenheid aangenomen en aanvaard hebben. Egbert wèl, die maakt er gebruik van, maakt er misbruik van - niet uit boosaardigheid, kind, dat weet ik immers ook wel - maar eenvoudig uit gemakzucht en doodgewone mannelijk aanmatiging -, met al zijn “overwonnen standpunten” en zijn beweringen over wat een “modern mensch” alzoo te boven is.' ‘Dat ik mijzelf niet durf zijn -, dat mijn zwakheden zich niet veilig voelen...., mijn veel gesmade ijdelheid.....Ben ik zoo buitensporig ijdel?' ‘Je hebt niet eens een zakspiegeltje en je bewaart de kritieken niet, die ze over je werk schrijven. Dus buitensporig ijdel ben je in elk geval niet -, maar je bent wel een beetje verliefd op jezelf.' ‘En ik vind het zoo heerlijk, mij klein te maken en geliefkoosd te worden en vertroeteld, als een kind of als een poes. En dat is ook zoo een gemis voor mij: dat ik mij daarin nu ook verbergen moet. Niet, omdat Egbert mij minachten zou -, maar hij zou eenvoudig niet anders dan het kleine kind meer in mij zien. En dat zou natuurlijk ondragelijk wezen. Ten slotte ben ik toch wel zooveel “man”, dat ik voor mijn hoogheid nog wel wat kan laten varen. En hij begrijpt niet, dat een vrouw met wat geest en wat talent, toch altijd en in de eerste plaats vrouw is, met vrouwelijke gevoelens en vrouwelijke verlangens -, en dat het een het ander in elk geval niet uitsluit.' Charley lachte. ‘Dien avond, dat we bij jullie waren en hij mij niet in mijn mantel hielp -, hoorde je, wat hij toen zei? Nu de vrouwen zóó knap en zoo geleerd zijn en onstoch eenmaal de gehoorzaamheid hebben opgezegd, nu hoeven wij ook niet ‘hoffelijk' meer te wezen - en hij keek naar Hugo of die hem gelijk gaf. En het was zoo grappig, omdat Hugo het juist zoo heerlijk vindt om hoffelijk te zijn, en juist het liefst tegenover diezelfde ‘geleerde vrouw die hem de gehoorzaamheid heeft opgezegd' - juist tegenover mij, omdat ik het zoo waardeer en altijd weer ervan geniet, omdat ik het zoo heerlijk vind, en er niet mijn neus voor optrek, als een vrije vrouw, en het ook niet als mijn recht accepteer, als een soort poppen in zij en fluweel, die ze ‘dames' noemen. ‘Ja,' zei Ina bitter, ‘die stelling ken ik ook al. De mannen “behoeven” niet meer hoffelijk te zijn, nu de vrouwen niet meer gehoorzaam willen zijn -, het is precies als de vrouwen die zich niet meer hoeven te “geneeren” wanneer ze eenmaal getrouwd zijn. Dat heb ik mijn schoonzuster Annie - en nog wel meer vrouwen ook - hooren beweren. Omdat ze niet weten, hoe lieflijk het is, voor een man om altijd “hoffelijk” te zijn en voor een vrouw om zich altijd te “geneeren”. Het zijn maar lastige dingen, de hoffelijkheid en de pudeur, waaraan ze een tijdlang wel moeten meedoen voor hun fatsoen. En die ze daarom zoo onecht en zoo onbevallig doen.' ‘Als ik Hugo zie flirten met jonge meisjes - ze zijn allemaal verzot op hem - dan benijd ik hem, dan zou ik een man willen zijn, om die half-gemeende en in hun eigen moment toch wel weer heelemaal gemeende vleierijtjes te mogen zeggen. Hij doet het zoo aardig.' ‘Hij is wel hoffelijk, Hugo. En jij, Charley, jij... jij... “geneert” je wèl voor hem?' Charley lachte en kreeg een kleur. ‘Las je ooit wat Schnitzler zegt - ik weet niet precies in welk stuk, een van de Anatol-Serie, ik zal het wel eens voor je opzoeken, - over ‘schaamte' en ‘schaamteloosheid?' ‘Ik las het niet -, maar ik weet wel wàt je bedoelt, geloof ik.' ‘Dat geloof ik ook' zei Charley en bleef voor zich uitzien, met een lach in haar oogen. Ina sprong ineens op van de bank, waarop ze tezamen hadden gelegen. ‘Hugo is laat van morgen.' ‘Bizonder'. ‘Ik geloof maar niet, dat ik nog langer op hem wachten zal.' ‘Als je tenminste voor half een thuis wilde zijn. Maar je je komt immers gauw genoeg weer eens aan.' ‘Ja -, stil, is hij daar niet?' ‘Het is de meid, die de deur uitgaat' ‘Dan ga ik maar,' ze kuste Charley, kleedde zich langzaam, draalde nog even bij de deur en ging heen. Onderweg kocht ze voor Egbert een lap oud fluweel, dat hij gezegd had mooi te vinden om een stoel te bekleeden. Een vaal gevoel van gemis en onrust, vluchtig, maar onmiskenbaar duidelijk, lag haar op het hart en drukte haar neer; vol wantrouwen en angst trachtte ze het weg te drijven, ze wilde niet erkennen, ze wilde niet gelooven dat het was, omdat ze den heelen morgen tevergeefs op Hugo had gewacht.