×

Ми використовуємо файли cookie, щоб зробити LingQ кращим. Відвідавши сайт, Ви погоджуєтесь з нашими cookie policy.


image

Don Quichot van La Mancha, Don Quichot XXII - HET STADHOUDERSCHAP NEEMT EEN EINDE

Don Quichot XXII - HET STADHOUDERSCHAP NEEMT EEN EINDE

HOOFDSTUK XXII.

HET STADHOUDERSCHAP NEEMT EEN EINDE.

Verscheidene dagen gingen voorbij, en de arme Sancho werd, in plaats van met krachtige en gezonde spijzen, bijna alleen met terechtzittingen en vervelende twistvragen gevoêrd. En toen hij in den zevenden nacht zijner regeering op zijn prachtig staatsieledikant lag en de zachte slaap hem niettegenstaande zijn honger juist de zware oogleden toedrukken wou, vernam hij op eens een vreeselijk alarm en hoorde het luiden der klokken met zulk een geschreeuw en rumoer, dat hij meende, dat de ondergang der wereld, of althans van zijn eiland, voor de deur stond. Hij rees verschrikt overeind en luisterde scherp toe, om zoo mogelijk de oorzaak van al dat spektakel te vernemen. Het al luider wordend getier, waaronder zich nu ook het geluid van trommen en trompetten mengde, maakte hem geheel verbijsterd, en half zinneloos van schrik en angst, was hij met een geweldigen sprong op de been, trok zijne pantoffels aan, vloog naar de deur van zijn vertrek, rukte die open en zag nu meer dan twintig personen, die van verschillende kanten met brandende fakkels en ontbloote zwaarden toesnelden. Zoodra zij den sidderenden Sancho zagen, riepen zij met luider stem: "Te wapen! Te wapen! Op, heer stadhouder! Tallooze vijanden overstroomen het eiland, en zoo uw krijgsbeleid en uwe dapperheid ons niet redt, zijn wij reddeloos verloren! Grijp de wapens op!" "Maar lieve tijd, waar zal ik mij mee wapenen?" huilde Sancho het uit. "Ik heb van wapens en van vechten heel geen verstand, en 'k stel dus voor, die dingen liever aan mijn heer Don Quichot over te laten, aan wien dat beter toevertrouwd is. Mij, arme sukkel van een schildknaap, staan de handen daar heel verkeerd toe." "Geen uitvluchten! Geen bezwaren!" schreeuwden al de heeren als met ééne stem. "Hier brengen wij u wapens; wapen u daarmee en stel u dan als aanvoerder aan onze spits. Dat komt u toe en gij moet het, want gij zijt onze stadhouder." "Nu, wapen mij dan in 's hemelsnaam maar," antwoordde Sancho en gaf zich lijdelijk aan zijn lot over. Terstond namen de mannen nu twee groote schilden, die zij, daar de heele historie weer een afgesproken stukje was, al meegebracht hadden, en bonden daarvan het een vóór, 't ander achter aan Sancho's dikke lichaam vast, waarna zij zijne armen door een paar daarin gesneden gaten trokken en de schilden zoo vast bonden, dat hij tusschen de planken als ingemetseld zat en geen stap vooruit doen, noch ook de knieën buigen kon. Hierop gaven zij hem eene lans in de hand, waarop hij steunen moest, om zich op de voeten te kunnen houden, en vervolgens zeiden zij, dat hij nu maar voor hen uit moest stappen, als hun aanvoerder, en hun door zijne dapperheid moed inboezemen. Wanneer hij zich aan het hoofd des legers wilde stellen, zou de overwinning hun nooit betwist kunnen worden.

"Maar om 's hemelswil!" schreeuwde de ongelukkige ridder in de klem; "hoe zal ik dan gaan en vooruitkomen, daar ik niet eens de knie buigen en geen lid van mijn lijf roeren kan? Als ik voorwaarts zal en moet, neemt mij dan op uwe armen en zet mij ergens op een punt, dat ik met mijne lans verdedigen kan. Dit wil ik met hart en ziel doen, maar meer kan men van een tusschen planken ingeklemd mensch niet verlangen." "Vooruit, al vooruit, heer stadhouder!" riepen daarop de mannen. "Niet die planken hinderen u, maar de vrees voor den vijand is het, die de u knieën knikken doet. Er is al veel tijd verzuimd, de macht der vijanden groeit aan, 't gevaar wordt al grooter en grooter. Vooruit, vooruit dan, heer stadhouder!" Om deze beschuldigingen te ontgaan en de zich tegen hem verheffende stemmen tot zwijgen te brengen, deed de ongelukkige Sancho Panza werkelijk eene zwakke poging om zich van de plaats te bewegen. Zonder zich staande te kunnen houden, plofte hij echter met zulk een geweldigen bons voorover, dat hij een oogenblik meende, dat hij al zijne beenderen stuk had gevallen. Daar lag hij dan nu en bleef liggen, als een schildpad, die men de pooten heeft afgesneden. Geen mensch hielp hem op of had medelijden met hem; veeleer werden de fakkels terstond uitgedaan, een nieuw krijgsgeschreeuw ging uit de rauwe kelen op, de kreet "Te wapen!" werd onophoudelijk herhaald, en eindelijk liep zelfs de geheele schaar over den armen Sancho Panza heen, waarbij ieder in 't voorbijgaan een zwaren zwaardstomp of slag op zijn plankenharnas liet neerkomen. Zoo de arme stadhouder zich niet als een schildpad had ingetrokken, zoo hij niet hoofd en voeten onder zijne schaal verborgen had, zou 't leelijk met hem zijn afgeloopen. Zoo echter kwam hij er met eenig angstzweet en eenige schrammen en builen nogal boven verwachting goed af.

Intusschen daagden telkens nieuwe krijgers op. Eenige strompelden over Sancho heen, andere tuimelden werkelijk op hem neer, en eindelijk was er zelfs een, die eene geruime poos op hem bleef staan trappelen en van dit standpunt, als van een toren, het gevecht scheen te leiden, daar den moed der zijnen met bezielende woorden aanvurende.

"Hier, dappere mannen!" riep hij met donderende stem. "Hier is de strijd het heetst. Hierheen, die een hart in 't lijf hebt! Verdedigt dat poortje daar! Sluit de valpoort daar ginder! Werpt de stormladders om en laat de beklimmers in de gracht tuimelen! Granaten hier! Hier pek en hars en kokende olie!--Wakker, mannen! Slaat dood, die te na komt!" Op deze wijze ging het eenigen tijd voort, daar de aanvoerder orders gaf en alle maatregelen scheen te nemen, om een heftigen aanval van het stadje en het slot af te slaan. Sancho hoorde elk woord en onderwierp zich lijdelijk aan zijn zwaar lot.

"Mocht de hemel toch maar geven, dat het eiland verloren ging," zuchtte hij, "en dat de vijanden mij doodsloegen of althans uit deze harde gevangenis bevrijdden!" Een half uur verliep weer; doch toen scheen eindelijk zijn wensch om verlossing uit zijn benauwden toestand verhoord te worden. Hij hoorde luide stemmen en den blijden kreet:

"Victorie! Victorie! De vijand is overwonnen! Heer stadhouder, op! Sta op en verheug u over uwe overwinning! Kom, en verdeel den onmetelijken buit, die door uwe dapperheid den vijand is afgenomen!" "Helpt mij weer op de beenen!" kreunde de overwinnende held met klagende stem.

Men hielp hem overeind, en toen hij weer eenigszins vast op zijne voeten stond, zeide hij: "Den vijand, dien ik overwonnen heb, wil ik met huid en haar opeten, of 'k mag lijden, dat ge hem den nek omdraait. Ik verlang geen buit van den vijand; maar als een mensch hier in de nabijheid maar een sikkepitje medelijden of vriendschap in zijn hart heeft, laat hem mij dan een slok wijn geven en mij 't zweet afdrogen, want ik smelt bijna tot klaar water weg." Op deze smeekende bede werd hem wijn gereikt. Men droogde hem af en bond de schilden los, waartusschen hij had vastgeklemd gezeten. Toen hij zich weer vrij roeren kon, waggelde hij naar zijn ledikant toe, en hij had dat pas bereikt, of hij lag in diepe onmacht.

Toen de deelhebbers aan de klucht dit bemerkten, werden zij ongerust en vreesden, dat de dolle comedie den armen schildknaap wel eens het leven kon kosten. Onze brave Sancho kwam echter spoedig weer bij, en zoo had die bezorgdheid dan ook een einde.

"Hoe laat is het?" vroeg de lijder met zwakke stem.

"Het daglicht zal spoedig aanbreken," antwoordde men hem. Hierop stond Sancho zonder een woord te spreken van zijn ledikant op en begon zich aan te kleeden, en niemand waagde het, hem een woord te zeggen, ofschoon allen even nieuwsgierig waren, hoe de geheele geschiedenis afloopen zou.

Na zich in de kleeren te hebben gestoken, ging Sancho langzaam naar den stal en scheen er zich niet om te bekommeren of men hem volgde of niet. In den stal gekomen, trad hij zelf op zijn ezel toe, omarmde het trouwe dier, drukte het een kus op den ruigen kop en zei, terwijl de gulle tranen hem bij de wangen neerstroomden:

"Kom hier, mijn oude vriend en makker, die alle lasten en lusten met mij gedragen hebt. Zoolang wij ons aan elkaar hielden, wist ik van geen zorg, en ik kan in waarheid zeggen, dat toen mijne jaren, mijne dagen en mijne uren gelukkig waren. Sinds ik u verliet, heb ik maar altijd met ergernis, moeite en kommer te kampen gehad, en ik wil daarom alle eerzucht en trotschheid van mij afzetten en de ongelukkige zucht, om het tot wat hoogers te brengen, met kracht in mijne borst verstikken." Onder deze woorden zadelde hij zijn ezel, zonder dat iemand zich daartegen verzette, steeg, daar hij half lam en kreupel getrapt was, met moeite op en voegde den hofmeester, den secretaris, dokter Recio en anderen, die om hem stonden, de woorden toe:

"Mijne heeren, ik verzoek u, maakt plaats voor mij, opdat ik tot mijne oude vrijheid terugkeeren kan. Ik wil uit mijn tegenwoordigen dood opstaan en mijn vroeger leven weder opzoeken. Tot stadhouder ben ik nu eens voor al niet geboren, en hoe men eilanden en steden tegen een oprukkenden vijand verdedigen moet, daarvan heb ik geen verstand. Ik weet meer van spitten, graven en wingerd snoeien dan van wetten geven en vreemde rechtzaken beslissen. Ik wil liever schrale aardappelsoep eten dan aan een rijk bezette tafel zitten, voor de kostelijkheden, waarvan ik niets over de lippen mag nemen, zoodat ik te midden van den overvloed van honger omkom. Ik wil liever in vrijheid gebrek lijden, dan in slavernij op zijden kussens rusten. God zij met u, heeren! Zegt aan uwen hertog, dat ik hier arm gekomen ben en ook arm weer weggegaan. Ik heb niets gewonnen en ook niets verloren, en mij dus althans aan geen schelmerij en afpersingen schuldig gemaakt. Gaat opzij en laat mij den weg vrij; want waarachtig, 't wordt tijd, dat ik naar mijne ribben laat zien, waarvan in dezen stormachtigen nacht zeker een stuk of wat gebroken zijn." "Heer stadhouder, neen, dat mag niet gebeuren," zeide Recio, de lijfarts. "Gij moogt niet weg, voordat ik zelf uw toestand onderzocht heb, en ik beloof u, mijn uiterste best te zullen doen, om u ten spoedigste van alle pijnen en kwetsuren te bevrijden. Ook geef ik u mijn woord, dat gij voortaan vergunning zult hebben, om alles te eten en te drinken, wat uw hart maar begeert." "Te laat, te laat!" antwoordde Sancho. "Gij komt te laat, vrienden. Ik laat mij nu zoo weinig van mijn voornemen afbrengen, als ik ooit een Turk worden wil. Liever dan in dit verwenschte stadhouderschap blijven, wil ik zonder vleugels ten hemel vliegen. Neen, neen! Ik ben uit het geslacht der Panza's, die een hardnekkig geslacht zijn. Als die eens zeggen, dat een ding krom is, dan moet het krom blijven, al zei de heele wereld anders, en al was 't ook zoo recht als een lamsstaartje. Ik moet weg, heeren; maakt mij dus ruimte, want iedere minuut, die ik nog hier blijf, wordt mij een nagel aan mijn doodkist." "Genadige heer," nam nu de hofmeester het woord, "wij zouden u zonder tegenspraak gaan laten, ofschoon wij uw helder verstand en uitstekend voorbeeld ongaarne missen; maar 't zal u bekend zijn, dat ieder stadhouder voor het neerleggen van zijn ambt rekenschap van zijn beheer moet geven. Voldoe aan deze verplichting, en ga, als gij u toch niet wilt laten terughouden." "Niemand kan zoo iets van mij verlangen, als niet de hertog zelf het gebiedt," antwoordde Sancho. "Tot hem ga ik, en aan hem zal ik rekenschap afleggen, zooveel hij maar verkiest. Van u echter heb ik geen getuigenis noodig, want dat ik mij niet verrijkt en in alle onschuld geregeerd heb, weet gij even goed als ik zelf 't weet." "Bij den hemel, Sancho heeft recht!" riep Recio, de lijfarts. "Ik voor mij stem er voor, dat wij hem in vrede laten trekken, want de hertog zal brandend verlangen hem weer te zien." Al de anderen waren het met den dokter eens, verklaarden, dat men den stadhouder moest laten trekken, en boden aan, hem van al, wat hij op reis noodig had, ruim en rijkelijk te voorzien.

"Ik heb alleen maar wat haver voor mijn grauwtje, en wat brood en kaas voor mijzelf noodig, en van een en ander ben ik al voorzien," zeide Sancho. "De weg, dien ik af te leggen heb, is niet lang, en daarom zou meer pakkage mij maar lastig wezen." Na deze woorden nam hij afscheid, omhelsde de achterblijvenden, werd door hen omarmd, en liet hen eindelijk verbaasd over zijne zielsgrootheid, levenswijsheid en standvastigheid staan.

Sancho Panza reed langzaam voort, totdat hij het landgoed van den hertog tot op ongeveer eene halve mijl was genaderd. Hier liet hij zich van zijn grauwtje glijden, legde zich onder een boom en overpeinsde, wat hij zijn meester Don Quichot en den hertog en de hertogin al zoo vertellen zoude. Terwijl hij hierover nadacht, overviel hem de slaap, en daar hij den ganschen voorgaanden nacht geen oog had toegedaan, werd hij eerst weer wakker, toen de zon al onder en het ten volle donker geworden was. Verschrikt rees hij op, klom weer in den zadel en wou zich zooveel mogelijk haasten, om het hertogelijk slot nog tijdig te bereiken.

Terwijl hij nu zoo voortdraafde, wilde het ongeluk, dat hij in de donkerheid opeens met zijn beest in een diep, donker gat stortte, dat daar tusschen eenig vervallen muurwerk openlag. Onder het vallen meende hij, dat hij den bodem des afgronds wel nooit levend bereiken zou.

Intusschen liep het nog al redelijk goed af. Op eene diepte van ruim achttien voet kreeg de ezel vasten grond onder zijne pooten en kwam Sancho op grauwtjes buik te liggen, zonder zich eenigszins van belang bezeerd te voelen. Hij betastte zijne ledematen, onderzocht de stevigheid zijner beenderen, en hield den adem in, om te weten, of hij ook ergens een gat in zijn lichaam was gevallen; echter was zijn lichaam van top tot teen heel gebleven.

Eindelijk stond hij op en zocht met de handen in de ruimten des afgronds rond, om zoo mogelijk middelen en wegen te ontdekken, om zonder vreemden bijstand weer uit den kuil te komen. Tot zijn bitter leedwezen waren de wanden echter overal glad en zeer steil, zoodat hij zich over zijne toekomst niet weinig ongerust moest maken. Zijn angst nam nog toe, toen nu ook de ezel, die door den val deerlijk gekneusd en geschaafd was, op jammerlijken toon begon te schreien en te balken. Hij dacht nu niet anders, dan dat hij met zijn geliefd grauwtje in die ongelukkige groeve op ellendige manier van honger, dorst en gebrek zou moeten omkomen.

Weeklagend bracht hij den nacht in het gat door, totdat daarin eindelijk het schemerlicht van den aanbrekenden dag doordrong, zonder den braven schildknaap echter veel troost aan te brengen; want bij het schijnsel der zon overtuigde hij zich, dat uit zijne gevangenis te ontkomen zonder vreemde hulp een onmogelijkheid was. Hij begon opnieuw te jammeren en te schreeuwen, en zette zijne stem zooveel mogelijk uit, om een toevalligen voorbijganger van zijn klimmenden nood te onderrichten. Zijn geschreeuw was echter als de stem van een roepende in de woestijn, daar in den ganschen omtrek geen levend wezen dat vernam. Sancho achtte zich dus reddeloos verloren en begon zichzelf als een stervende te beschouwen. Desniettemin bespeurde hij nog iets als medelijden met zijn grauwtje, dat met verdraaide oogen op den grond lag en zijn bek opendeed, alsof het ieder oogenblik een roerend klaaglied dacht aan te heffen. Sancho Panza hielp hem met veel moeite op de been, liet hem, daar hij moeielijk rechtop staan kon, tegen den wand leunen en versterkte hem vervolgens met een stuk brood, dat hij nog uit zijn knapzak opschommelde.

"Neem dat maar en eet," zeide hij, alsof de ezel hem verstaan kon. "Met een goede bete in den mond kan een mensch nogal veel doorstaan, en een ezel zeker ook." Terwijl grauwtje aan de broodkorst knabbelde, zag Sancho Panza nog eens in zijne gevangenis rond, en ontdekte eindelijk aan de eene zijde eene opening, die juist groot genoeg was, om hem door te laten, als hij zich bukte en zoo klein mogelijk maakte. Hij kromde zijn rug dus, kroop er in en vond, dat de doorgang naar eene tamelijk ruime en wijde plaats leidde, waarin, vermoedelijk door een half vervallen dak, de zonnestralen helder en glansrijk neervielen. Bij hun schijnsel bemerkte hij, dat deze ruimte zich tot een hol verwijdde, welks omvang hij nader moest onderzoeken.

Allereerst keerde Sancho tot zijn ezel terug, van wien hij onmogelijk scheiden kon, en beproefde de opening zoo veel mogelijk te verbreeden. Met behulp van een zwaren, scherpen steen gelukte dit hem zoo tamelijk goed, en het duurde niet lang, of hij kon er ook grauwtje zonder al te groot bezwaar doorkrijgen. Hij pakte hem dus bij den halster, sleepte hem mee en drong toen verder in 't hol door, om misschien aan 't ander eind daarvan een uitgang te vinden. Soms tastte hij in den donker, soms verlichtte een van boven invallende zonnestraal zijn pad; maar nog altijd bleef zijne ziel met angst en bange vrees vervuld.

"De hemel sta mij bij!" mompelde hij in zijn baard. "Dat Don Quichot toch maar in mijne plaats was! Hij zou wat mij een ongeluk toelijkt, voor het allergelukkigst avontuur houden, en zeker al deze afgronden en onderaardsche gangen voor bloemtuinen en schitterende paleizen aanzien, waaruit hij op eene of andere heerlijke, bloeiende lustgaarde moest geraken. Ik ongelukkige daarentegen, die meer vrees dan heldenmoed in mijn binnenste bespeur, ik denk bij iederen voetstap, dat zich voor mij een bodemlooze afgrond zal openen, waaruit geen menschelijke macht mij ooit redden kan. O ongeluk, wees verwenscht door hem, dien gij zoo gruwelijk hebt beetgenomen!" Toen hij onder zulke en soortgelijke ontboezemingen zijn weg een goed half uur had voortgezet, ontdekte hij in de verte een helder schijnsel, dat zeker het lieve volle daglicht moest zijn. Vol hoop ging hij daarop aan, en hij hield zich vast overtuigd, dat hij daar den uitweg uit de gruwelijke gangen en spelonken der onderwereld moest vinden.

Terwijl Sancho Panza in dat hol omdwaalde, trof het, dat de dappere ridder Don Quichot, die tot nu toe op het slot van den hertog een zeer aangenaam en genoeglijk leven geleid had, zijn nu bij den dag in welgedaanheid toenemenden Rocinante besteeg en uitreed, om eenige uren de frissche lucht te genieten. In diepe gedachten reed hij vooruit, totdat eensklaps Rocinante met de voorpooten zoo dicht bij eene diepe steenkloof kwam, dat hij onwillekeurig een zijsprong deed en den edelen ridder uit zijne droomerijen opwekte. Deze hield zijn paard in, keek naar de kloof om en reed er zoo dicht bij, dat hij er in neerzien kon. Terwijl hij al bespiegelingen maakte, wat die donkere afgrond toch wel in zijn schoot verbergen kon, drong daaruit een dof, diep stemgeluid tot zijn oor door. Hij luisterde scherp en nieuwsgierig en vernam zeer duidelijk de woorden:

"Holla daar boven! Is er niet een of ander christenmensch in de buurt, die mij hooren en zich over mij armen zondaar ontfermen kan? Hulp, hulp, schrei ik; hulp voor een ongelukkigen, in de diepte gezakten stadhouder!" Don Quichot was dadelijk overtuigd, dat dit de stem van zijn schildknaap Sancho moest zijn, en bleef een oogenblik stom van verbazing.

"Wie is daar omlaag?" riep hij eindelijk. "Wie schreeuwt daar om hulp?" "Ik ben het," antwoordde de stem uit den afgrond, "ik, de benarde en benepen Sancho Panza, gewezen stadhouder van het eiland Barataria en schildknaap van den beroemden en dapperen ridder Don Quichot van La Mancha." De verwondering van den dolenden ridder nam bij deze woorden nog toe, en daar hij zijn voormaligen dienaar onmogelijk in zoo zonderlingen toestand kon vermoeden, kwam hij op de gedachte, dat de arme stadhouder moest gestorven zijn, en dat nu diens geest verscheen, die wegens begane zonden in het graf geen rust kon vinden. In deze veronderstelling zeide hij:

"Bij alles, wat heilig is, bezweer ik u, verkond mij, wie gij zijt! Zijt gij een boetende ziel, geef mij dan te kennen, wat ik voor u doen moet, en zoo waar ik leef, wil ik alles doen, om u de rust en de ongestoorde zaligheid te verschaffen. Mijne roeping is, de noodlijdenden te helpen en de bedrukten bij te staan, en daarom wil ik ook u beschermen, ook als uw lichaam niet meer op aarde omwandelt." "Heer," schreeuwde Sancho Panza, die nu eindelijk de stem zijns meesters herkende, "heer Don Quichot van La Mancha, merkt gij dan niet, dat ik uw schildknaap en in mijn gansche leven nog nooit gestorven ben? Ik heb om redenen, die ik u later wel eens zal vertellen, mijn stadhouderschap verlaten en ben gisterenavond met mijn grauwtje in dit hol gevallen, zooals 't stomme dier, als het spreken kon, zeker plechtig zou helpen getuigen." Op ditzelfde oogenblik, juist alsof de ezel verstaan had, wat zijn heer sprak, begon die geducht te schreeuwen en balkte zijn Y-ah zoo luid, dat de gansche grot er van weergalmde.

"Sancho, aan uw ezel herken ik u," riep Don Quichot nu zeer verblijd. "Wacht nu maar een kort poosje en heb geduld, totdat ik terugkom. Ik wil in vliegende vaart naar het kasteel van den hertog rijden, dat dichtbij ligt, en wil volk roepen, om u uit den afgrond op te trekken, waarin uwe zonden u zeker hebben doen neerstorten." "Zoo gij gaan wilt, edele heer, blijf dan maar niet staan leuteren," antwoordde Sancho uit de diepte. "Ik ben hier als bij levenden lijve begraven en kom om van angst en benauwdheid." Don Quichot zette het dadelijk op een galop en deelde de onderaardsche ontdekking aan den hertog en de hertogin mede. Terstond werden de noodige orders aan de dienaren gegeven; men trok, toereikend van ladders en touwen voorzien, naar het hol, en Sancho Panza werd, hij en zijn ezel, met behulp van veel volk en niet zonder groote moeite en inspanning uit zijn onderaardschen kerker opgetrokken. Zonder zich met de menschen, die hem geholpen hadden, in veel praatjes in te laten, trok hij nu met zijn grauwtje naar het slot, waar het doorluchtig paar en zijn niet minder doorluchtige meester hem reeds met groot ongeduld wachtten. Hij ging echter eerst tot hen, nadat hij zijn ezel met zorg van al het noodige had voorzien.

"Mijne genadige heerschappen," sprak hij eindelijk, voor den hertog en de hertogin eerbiedig de knie buigend, "daar ben ik weerom. Het stadhouderen heeft mij in veel opzichten niet recht willen bevallen, en dus vond ik maar beter dat te laten varen; voordat het mij liet varen. Arm ging ik heen, arm keer ik terug, en ik heb niets verloren, dan bijna mijn klein beetje verstand. Ik heb als rechter gezeten, heb processen uitgewezen, en ben daarbij bijkans van honger omgekomen, omdat die wijze dokter Recio uit Tirteafuera dat voor gezond voor mij hield. Bij nacht en ontijd overvielen de vijanden ons, en schoon mijne onderdanen zeiden, dat ik die door mijn heldenmoed weer verjaagd had, zoo weet ik dat toch wel beter en mijne arme ribben kunnen er een droevig klaaglied van zingen. Gisterenmorgen verliet ik het eiland, viel in een diepen, donkeren afgrond, stond uren lang den vreeselijksten doodsangst uit, en zou zoo zeker als wat zijn omgekomen, als mij niet mijn dappere meester tot hulp en troost was toegezonden.--Zoo is 't met mij gegaan, heer hertog, en eerbiedig leg ik de van u verkregen waardigheid hier weer voor uwe voeten neer. Van mijne hoogte afdalend, keer ik weer in den dienst van mijn ouden heer terug, waar 'k mij althans zat mag eten, wat voor een hongerigen mensch een uitstekend en zeer aangenaam medicijn is." "Het bedroeft mij diep in de ziel, Sancho Panza," sprak de hertog, "dat gij 't regeeren zoo schielijk moe zijt geworden. In allen gevalle wil ik er op bedacht zijn, u een anderen, minder bezwaarlijken, maar des te voordeeliger post aan te wijzen, en ik hoop, dat gij alsdan met uwe doorgestane moeielijkheden en gevaren geheel verzoend zult zijn." Sancho Panza boog zich, zonder antwoord te geven, en de hertogin gaf orders, dat de arme schildknaap als een prins verpleegd en verzorgd zou worden, daar men hem maar al te goed kon aanzien, hoe bitter hij door zijne kwelgeesten, den lijfarts en den hofmeester, geleden had.


Don Quichot XXII - HET STADHOUDERSCHAP NEEMT EEN EINDE

HOOFDSTUK XXII.

HET STADHOUDERSCHAP NEEMT EEN EINDE.

Verscheidene dagen gingen voorbij, en de arme Sancho werd, in plaats van met krachtige en gezonde spijzen, bijna alleen met terechtzittingen en vervelende twistvragen gevoêrd. En toen hij in den zevenden nacht zijner regeering op zijn prachtig staatsieledikant lag en de zachte slaap hem niettegenstaande zijn honger juist de zware oogleden toedrukken wou, vernam hij op eens een vreeselijk alarm en hoorde het luiden der klokken met zulk een geschreeuw en rumoer, dat hij meende, dat de ondergang der wereld, of althans van zijn eiland, voor de deur stond. Hij rees verschrikt overeind en luisterde scherp toe, om zoo mogelijk de oorzaak van al dat spektakel te vernemen. Het al luider wordend getier, waaronder zich nu ook het geluid van trommen en trompetten mengde, maakte hem geheel verbijsterd, en half zinneloos van schrik en angst, was hij met een geweldigen sprong op de been, trok zijne pantoffels aan, vloog naar de deur van zijn vertrek, rukte die open en zag nu meer dan twintig personen, die van verschillende kanten met brandende fakkels en ontbloote zwaarden toesnelden. Zoodra zij den sidderenden Sancho zagen, riepen zij met luider stem: "Te wapen! Te wapen! Op, heer stadhouder! Tallooze vijanden overstroomen het eiland, en zoo uw krijgsbeleid en uwe dapperheid ons niet redt, zijn wij reddeloos verloren! Grijp de wapens op!" "Maar lieve tijd, waar zal ik mij mee wapenen?" huilde Sancho het uit. "Ik heb van wapens en van vechten heel geen verstand, en 'k stel dus voor, die dingen liever aan mijn heer Don Quichot over te laten, aan wien dat beter toevertrouwd is. Mij, arme sukkel van een schildknaap, staan de handen daar heel verkeerd toe." "Geen uitvluchten! Geen bezwaren!" schreeuwden al de heeren als met ééne stem. "Hier brengen wij u wapens; wapen u daarmee en stel u dan als aanvoerder aan onze spits. Dat komt u toe en gij moet het, want gij zijt onze stadhouder." "Nu, wapen mij dan in 's hemelsnaam maar," antwoordde Sancho en gaf zich lijdelijk aan zijn lot over. Terstond namen de mannen nu twee groote schilden, die zij, daar de heele historie weer een afgesproken stukje was, al meegebracht hadden, en bonden daarvan het een vóór, 't ander achter aan Sancho's dikke lichaam vast, waarna zij zijne armen door een paar daarin gesneden gaten trokken en de schilden zoo vast bonden, dat hij tusschen de planken als ingemetseld zat en geen stap vooruit doen, noch ook de knieën buigen kon. Hierop gaven zij hem eene lans in de hand, waarop hij steunen moest, om zich op de voeten te kunnen houden, en vervolgens zeiden zij, dat hij nu maar voor hen uit moest stappen, als hun aanvoerder, en hun door zijne dapperheid moed inboezemen. Wanneer hij zich aan het hoofd des legers wilde stellen, zou de overwinning hun nooit betwist kunnen worden.

"Maar om 's hemelswil!" schreeuwde de ongelukkige ridder in de klem; "hoe zal ik dan gaan en vooruitkomen, daar ik niet eens de knie buigen en geen lid van mijn lijf roeren kan? Als ik voorwaarts zal en moet, neemt mij dan op uwe armen en zet mij ergens op een punt, dat ik met mijne lans verdedigen kan. Dit wil ik met hart en ziel doen, maar meer kan men van een tusschen planken ingeklemd mensch niet verlangen." "Vooruit, al vooruit, heer stadhouder!" riepen daarop de mannen. "Niet die planken hinderen u, maar de vrees voor den vijand is het, die de u knieën knikken doet. Er is al veel tijd verzuimd, de macht der vijanden groeit aan, 't gevaar wordt al grooter en grooter. Vooruit, vooruit dan, heer stadhouder!" Om deze beschuldigingen te ontgaan en de zich tegen hem verheffende stemmen tot zwijgen te brengen, deed de ongelukkige Sancho Panza werkelijk eene zwakke poging om zich van de plaats te bewegen. Zonder zich staande te kunnen houden, plofte hij echter met zulk een geweldigen bons voorover, dat hij een oogenblik meende, dat hij al zijne beenderen stuk had gevallen. Daar lag hij dan nu en bleef liggen, als een schildpad, die men de pooten heeft afgesneden. Geen mensch hielp hem op of had medelijden met hem; veeleer werden de fakkels terstond uitgedaan, een nieuw krijgsgeschreeuw ging uit de rauwe kelen op, de kreet "Te wapen!" werd onophoudelijk herhaald, en eindelijk liep zelfs de geheele schaar over den armen Sancho Panza heen, waarbij ieder in 't voorbijgaan een zwaren zwaardstomp of slag op zijn plankenharnas liet neerkomen. Zoo de arme stadhouder zich niet als een schildpad had ingetrokken, zoo hij niet hoofd en voeten onder zijne schaal verborgen had, zou 't leelijk met hem zijn afgeloopen. Zoo echter kwam hij er met eenig angstzweet en eenige schrammen en builen nogal boven verwachting goed af.

Intusschen daagden telkens nieuwe krijgers op. Eenige strompelden over Sancho heen, andere tuimelden werkelijk op hem neer, en eindelijk was er zelfs een, die eene geruime poos op hem bleef staan trappelen en van dit standpunt, als van een toren, het gevecht scheen te leiden, daar den moed der zijnen met bezielende woorden aanvurende.

"Hier, dappere mannen!" riep hij met donderende stem. "Hier is de strijd het heetst. Hierheen, die een hart in 't lijf hebt! Verdedigt dat poortje daar! Sluit de valpoort daar ginder! Werpt de stormladders om en laat de beklimmers in de gracht tuimelen! Granaten hier! Hier pek en hars en kokende olie!--Wakker, mannen! Slaat dood, die te na komt!" Op deze wijze ging het eenigen tijd voort, daar de aanvoerder orders gaf en alle maatregelen scheen te nemen, om een heftigen aanval van het stadje en het slot af te slaan. Sancho hoorde elk woord en onderwierp zich lijdelijk aan zijn zwaar lot.

"Mocht de hemel toch maar geven, dat het eiland verloren ging," zuchtte hij, "en dat de vijanden mij doodsloegen of althans uit deze harde gevangenis bevrijdden!" Een half uur verliep weer; doch toen scheen eindelijk zijn wensch om verlossing uit zijn benauwden toestand verhoord te worden. Hij hoorde luide stemmen en den blijden kreet:

"Victorie! Victorie! De vijand is overwonnen! Heer stadhouder, op! Sta op en verheug u over uwe overwinning! Kom, en verdeel den onmetelijken buit, die door uwe dapperheid den vijand is afgenomen!" "Helpt mij weer op de beenen!" kreunde de overwinnende held met klagende stem.

Men hielp hem overeind, en toen hij weer eenigszins vast op zijne voeten stond, zeide hij: "Den vijand, dien ik overwonnen heb, wil ik met huid en haar opeten, of 'k mag lijden, dat ge hem den nek omdraait. Ik verlang geen buit van den vijand; maar als een mensch hier in de nabijheid maar een sikkepitje medelijden of vriendschap in zijn hart heeft, laat hem mij dan een slok wijn geven en mij 't zweet afdrogen, want ik smelt bijna tot klaar water weg." Op deze smeekende bede werd hem wijn gereikt. Men droogde hem af en bond de schilden los, waartusschen hij had vastgeklemd gezeten. Toen hij zich weer vrij roeren kon, waggelde hij naar zijn ledikant toe, en hij had dat pas bereikt, of hij lag in diepe onmacht.

Toen de deelhebbers aan de klucht dit bemerkten, werden zij ongerust en vreesden, dat de dolle comedie den armen schildknaap wel eens het leven kon kosten. Onze brave Sancho kwam echter spoedig weer bij, en zoo had die bezorgdheid dan ook een einde.

"Hoe laat is het?" vroeg de lijder met zwakke stem.

"Het daglicht zal spoedig aanbreken," antwoordde men hem. Hierop stond Sancho zonder een woord te spreken van zijn ledikant op en begon zich aan te kleeden, en niemand waagde het, hem een woord te zeggen, ofschoon allen even nieuwsgierig waren, hoe de geheele geschiedenis afloopen zou.

Na zich in de kleeren te hebben gestoken, ging Sancho langzaam naar den stal en scheen er zich niet om te bekommeren of men hem volgde of niet. In den stal gekomen, trad hij zelf op zijn ezel toe, omarmde het trouwe dier, drukte het een kus op den ruigen kop en zei, terwijl de gulle tranen hem bij de wangen neerstroomden:

"Kom hier, mijn oude vriend en makker, die alle lasten en lusten met mij gedragen hebt. Zoolang wij ons aan elkaar hielden, wist ik van geen zorg, en ik kan in waarheid zeggen, dat toen mijne jaren, mijne dagen en mijne uren gelukkig waren. Sinds ik u verliet, heb ik maar altijd met ergernis, moeite en kommer te kampen gehad, en ik wil daarom alle eerzucht en trotschheid van mij afzetten en de ongelukkige zucht, om het tot wat hoogers te brengen, met kracht in mijne borst verstikken." Onder deze woorden zadelde hij zijn ezel, zonder dat iemand zich daartegen verzette, steeg, daar hij half lam en kreupel getrapt was, met moeite op en voegde den hofmeester, den secretaris, dokter Recio en anderen, die om hem stonden, de woorden toe:

"Mijne heeren, ik verzoek u, maakt plaats voor mij, opdat ik tot mijne oude vrijheid terugkeeren kan. Ik wil uit mijn tegenwoordigen dood opstaan en mijn vroeger leven weder opzoeken. Tot stadhouder ben ik nu eens voor al niet geboren, en hoe men eilanden en steden tegen een oprukkenden vijand verdedigen moet, daarvan heb ik geen verstand. Ik weet meer van spitten, graven en wingerd snoeien dan van wetten geven en vreemde rechtzaken beslissen. Ik wil liever schrale aardappelsoep eten dan aan een rijk bezette tafel zitten, voor de kostelijkheden, waarvan ik niets over de lippen mag nemen, zoodat ik te midden van den overvloed van honger omkom. Ik wil liever in vrijheid gebrek lijden, dan in slavernij op zijden kussens rusten. God zij met u, heeren! Zegt aan uwen hertog, dat ik hier arm gekomen ben en ook arm weer weggegaan. Ik heb niets gewonnen en ook niets verloren, en mij dus althans aan geen schelmerij en afpersingen schuldig gemaakt. Gaat opzij en laat mij den weg vrij; want waarachtig, 't wordt tijd, dat ik naar mijne ribben laat zien, waarvan in dezen stormachtigen nacht zeker een stuk of wat gebroken zijn." "Heer stadhouder, neen, dat mag niet gebeuren," zeide Recio, de lijfarts. "Gij moogt niet weg, voordat ik zelf uw toestand onderzocht heb, en ik beloof u, mijn uiterste best te zullen doen, om u ten spoedigste van alle pijnen en kwetsuren te bevrijden. Ook geef ik u mijn woord, dat gij voortaan vergunning zult hebben, om alles te eten en te drinken, wat uw hart maar begeert." "Te laat, te laat!" antwoordde Sancho. "Gij komt te laat, vrienden. Ik laat mij nu zoo weinig van mijn voornemen afbrengen, als ik ooit een Turk worden wil. Liever dan in dit verwenschte stadhouderschap blijven, wil ik zonder vleugels ten hemel vliegen. Neen, neen! Ik ben uit het geslacht der Panza's, die een hardnekkig geslacht zijn. Als die eens zeggen, dat een ding krom is, dan moet het krom blijven, al zei de heele wereld anders, en al was 't ook zoo recht als een lamsstaartje. Ik moet weg, heeren; maakt mij dus ruimte, want iedere minuut, die ik nog hier blijf, wordt mij een nagel aan mijn doodkist." "Genadige heer," nam nu de hofmeester het woord, "wij zouden u zonder tegenspraak gaan laten, ofschoon wij uw helder verstand en uitstekend voorbeeld ongaarne missen; maar 't zal u bekend zijn, dat ieder stadhouder voor het neerleggen van zijn ambt rekenschap van zijn beheer moet geven. Voldoe aan deze verplichting, en ga, als gij u toch niet wilt laten terughouden." "Niemand kan zoo iets van mij verlangen, als niet de hertog zelf het gebiedt," antwoordde Sancho. "Tot hem ga ik, en aan hem zal ik rekenschap afleggen, zooveel hij maar verkiest. Van u echter heb ik geen getuigenis noodig, want dat ik mij niet verrijkt en in alle onschuld geregeerd heb, weet gij even goed als ik zelf 't weet." "Bij den hemel, Sancho heeft recht!" riep Recio, de lijfarts. "Ik voor mij stem er voor, dat wij hem in vrede laten trekken, want de hertog zal brandend verlangen hem weer te zien." Al de anderen waren het met den dokter eens, verklaarden, dat men den stadhouder moest laten trekken, en boden aan, hem van al, wat hij op reis noodig had, ruim en rijkelijk te voorzien.

"Ik heb alleen maar wat haver voor mijn grauwtje, en wat brood en kaas voor mijzelf noodig, en van een en ander ben ik al voorzien," zeide Sancho. "De weg, dien ik af te leggen heb, is niet lang, en daarom zou meer pakkage mij maar lastig wezen." Na deze woorden nam hij afscheid, omhelsde de achterblijvenden, werd door hen omarmd, en liet hen eindelijk verbaasd over zijne zielsgrootheid, levenswijsheid en standvastigheid staan.

Sancho Panza reed langzaam voort, totdat hij het landgoed van den hertog tot op ongeveer eene halve mijl was genaderd. Hier liet hij zich van zijn grauwtje glijden, legde zich onder een boom en overpeinsde, wat hij zijn meester Don Quichot en den hertog en de hertogin al zoo vertellen zoude. Terwijl hij hierover nadacht, overviel hem de slaap, en daar hij den ganschen voorgaanden nacht geen oog had toegedaan, werd hij eerst weer wakker, toen de zon al onder en het ten volle donker geworden was. Verschrikt rees hij op, klom weer in den zadel en wou zich zooveel mogelijk haasten, om het hertogelijk slot nog tijdig te bereiken.

Terwijl hij nu zoo voortdraafde, wilde het ongeluk, dat hij in de donkerheid opeens met zijn beest in een diep, donker gat stortte, dat daar tusschen eenig vervallen muurwerk openlag. Onder het vallen meende hij, dat hij den bodem des afgronds wel nooit levend bereiken zou.

Intusschen liep het nog al redelijk goed af. Op eene diepte van ruim achttien voet kreeg de ezel vasten grond onder zijne pooten en kwam Sancho op grauwtjes buik te liggen, zonder zich eenigszins van belang bezeerd te voelen. Hij betastte zijne ledematen, onderzocht de stevigheid zijner beenderen, en hield den adem in, om te weten, of hij ook ergens een gat in zijn lichaam was gevallen; echter was zijn lichaam van top tot teen heel gebleven.

Eindelijk stond hij op en zocht met de handen in de ruimten des afgronds rond, om zoo mogelijk middelen en wegen te ontdekken, om zonder vreemden bijstand weer uit den kuil te komen. Tot zijn bitter leedwezen waren de wanden echter overal glad en zeer steil, zoodat hij zich over zijne toekomst niet weinig ongerust moest maken. Zijn angst nam nog toe, toen nu ook de ezel, die door den val deerlijk gekneusd en geschaafd was, op jammerlijken toon begon te schreien en te balken. Hij dacht nu niet anders, dan dat hij met zijn geliefd grauwtje in die ongelukkige groeve op ellendige manier van honger, dorst en gebrek zou moeten omkomen.

Weeklagend bracht hij den nacht in het gat door, totdat daarin eindelijk het schemerlicht van den aanbrekenden dag doordrong, zonder den braven schildknaap echter veel troost aan te brengen; want bij het schijnsel der zon overtuigde hij zich, dat uit zijne gevangenis te ontkomen zonder vreemde hulp een onmogelijkheid was. Hij begon opnieuw te jammeren en te schreeuwen, en zette zijne stem zooveel mogelijk uit, om een toevalligen voorbijganger van zijn klimmenden nood te onderrichten. Zijn geschreeuw was echter als de stem van een roepende in de woestijn, daar in den ganschen omtrek geen levend wezen dat vernam. Sancho achtte zich dus reddeloos verloren en begon zichzelf als een stervende te beschouwen. Desniettemin bespeurde hij nog iets als medelijden met zijn grauwtje, dat met verdraaide oogen op den grond lag en zijn bek opendeed, alsof het ieder oogenblik een roerend klaaglied dacht aan te heffen. Sancho Panza hielp hem met veel moeite op de been, liet hem, daar hij moeielijk rechtop staan kon, tegen den wand leunen en versterkte hem vervolgens met een stuk brood, dat hij nog uit zijn knapzak opschommelde.

"Neem dat maar en eet," zeide hij, alsof de ezel hem verstaan kon. "Met een goede bete in den mond kan een mensch nogal veel doorstaan, en een ezel zeker ook." Terwijl grauwtje aan de broodkorst knabbelde, zag Sancho Panza nog eens in zijne gevangenis rond, en ontdekte eindelijk aan de eene zijde eene opening, die juist groot genoeg was, om hem door te laten, als hij zich bukte en zoo klein mogelijk maakte. Hij kromde zijn rug dus, kroop er in en vond, dat de doorgang naar eene tamelijk ruime en wijde plaats leidde, waarin, vermoedelijk door een half vervallen dak, de zonnestralen helder en glansrijk neervielen. Bij hun schijnsel bemerkte hij, dat deze ruimte zich tot een hol verwijdde, welks omvang hij nader moest onderzoeken.

Allereerst keerde Sancho tot zijn ezel terug, van wien hij onmogelijk scheiden kon, en beproefde de opening zoo veel mogelijk te verbreeden. Met behulp van een zwaren, scherpen steen gelukte dit hem zoo tamelijk goed, en het duurde niet lang, of hij kon er ook grauwtje zonder al te groot bezwaar doorkrijgen. Hij pakte hem dus bij den halster, sleepte hem mee en drong toen verder in 't hol door, om misschien aan 't ander eind daarvan een uitgang te vinden. Soms tastte hij in den donker, soms verlichtte een van boven invallende zonnestraal zijn pad; maar nog altijd bleef zijne ziel met angst en bange vrees vervuld.

"De hemel sta mij bij!" mompelde hij in zijn baard. "Dat Don Quichot toch maar in mijne plaats was! Hij zou wat mij een ongeluk toelijkt, voor het allergelukkigst avontuur houden, en zeker al deze afgronden en onderaardsche gangen voor bloemtuinen en schitterende paleizen aanzien, waaruit hij op eene of andere heerlijke, bloeiende lustgaarde moest geraken. Ik ongelukkige daarentegen, die meer vrees dan heldenmoed in mijn binnenste bespeur, ik denk bij iederen voetstap, dat zich voor mij een bodemlooze afgrond zal openen, waaruit geen menschelijke macht mij ooit redden kan. O ongeluk, wees verwenscht door hem, dien gij zoo gruwelijk hebt beetgenomen!" Toen hij onder zulke en soortgelijke ontboezemingen zijn weg een goed half uur had voortgezet, ontdekte hij in de verte een helder schijnsel, dat zeker het lieve volle daglicht moest zijn. Vol hoop ging hij daarop aan, en hij hield zich vast overtuigd, dat hij daar den uitweg uit de gruwelijke gangen en spelonken der onderwereld moest vinden.

Terwijl Sancho Panza in dat hol omdwaalde, trof het, dat de dappere ridder Don Quichot, die tot nu toe op het slot van den hertog een zeer aangenaam en genoeglijk leven geleid had, zijn nu bij den dag in welgedaanheid toenemenden Rocinante besteeg en uitreed, om eenige uren de frissche lucht te genieten. In diepe gedachten reed hij vooruit, totdat eensklaps Rocinante met de voorpooten zoo dicht bij eene diepe steenkloof kwam, dat hij onwillekeurig een zijsprong deed en den edelen ridder uit zijne droomerijen opwekte. Deze hield zijn paard in, keek naar de kloof om en reed er zoo dicht bij, dat hij er in neerzien kon. Terwijl hij al bespiegelingen maakte, wat die donkere afgrond toch wel in zijn schoot verbergen kon, drong daaruit een dof, diep stemgeluid tot zijn oor door. Hij luisterde scherp en nieuwsgierig en vernam zeer duidelijk de woorden:

"Holla daar boven! Is er niet een of ander christenmensch in de buurt, die mij hooren en zich over mij armen zondaar ontfermen kan? Hulp, hulp, schrei ik; hulp voor een ongelukkigen, in de diepte gezakten stadhouder!" Don Quichot was dadelijk overtuigd, dat dit de stem van zijn schildknaap Sancho moest zijn, en bleef een oogenblik stom van verbazing.

"Wie is daar omlaag?" riep hij eindelijk. "Wie schreeuwt daar om hulp?" "Ik ben het," antwoordde de stem uit den afgrond, "ik, de benarde en benepen Sancho Panza, gewezen stadhouder van het eiland Barataria en schildknaap van den beroemden en dapperen ridder Don Quichot van La Mancha." De verwondering van den dolenden ridder nam bij deze woorden nog toe, en daar hij zijn voormaligen dienaar onmogelijk in zoo zonderlingen toestand kon vermoeden, kwam hij op de gedachte, dat de arme stadhouder moest gestorven zijn, en dat nu diens geest verscheen, die wegens begane zonden in het graf geen rust kon vinden. In deze veronderstelling zeide hij:

"Bij alles, wat heilig is, bezweer ik u, verkond mij, wie gij zijt! Zijt gij een boetende ziel, geef mij dan te kennen, wat ik voor u doen moet, en zoo waar ik leef, wil ik alles doen, om u de rust en de ongestoorde zaligheid te verschaffen. Mijne roeping is, de noodlijdenden te helpen en de bedrukten bij te staan, en daarom wil ik ook u beschermen, ook als uw lichaam niet meer op aarde omwandelt." "Heer," schreeuwde Sancho Panza, die nu eindelijk de stem zijns meesters herkende, "heer Don Quichot van La Mancha, merkt gij dan niet, dat ik uw schildknaap en in mijn gansche leven nog nooit gestorven ben? Ik heb om redenen, die ik u later wel eens zal vertellen, mijn stadhouderschap verlaten en ben gisterenavond met mijn grauwtje in dit hol gevallen, zooals 't stomme dier, als het spreken kon, zeker plechtig zou helpen getuigen." Op ditzelfde oogenblik, juist alsof de ezel verstaan had, wat zijn heer sprak, begon die geducht te schreeuwen en balkte zijn Y-ah zoo luid, dat de gansche grot er van weergalmde.

"Sancho, aan uw ezel herken ik u," riep Don Quichot nu zeer verblijd. "Wacht nu maar een kort poosje en heb geduld, totdat ik terugkom. Ik wil in vliegende vaart naar het kasteel van den hertog rijden, dat dichtbij ligt, en wil volk roepen, om u uit den afgrond op te trekken, waarin uwe zonden u zeker hebben doen neerstorten." "Zoo gij gaan wilt, edele heer, blijf dan maar niet staan leuteren," antwoordde Sancho uit de diepte. "Ik ben hier als bij levenden lijve begraven en kom om van angst en benauwdheid." Don Quichot zette het dadelijk op een galop en deelde de onderaardsche ontdekking aan den hertog en de hertogin mede. Terstond werden de noodige orders aan de dienaren gegeven; men trok, toereikend van ladders en touwen voorzien, naar het hol, en Sancho Panza werd, hij en zijn ezel, met behulp van veel volk en niet zonder groote moeite en inspanning uit zijn onderaardschen kerker opgetrokken. Zonder zich met de menschen, die hem geholpen hadden, in veel praatjes in te laten, trok hij nu met zijn grauwtje naar het slot, waar het doorluchtig paar en zijn niet minder doorluchtige meester hem reeds met groot ongeduld wachtten. Hij ging echter eerst tot hen, nadat hij zijn ezel met zorg van al het noodige had voorzien.

"Mijne genadige heerschappen," sprak hij eindelijk, voor den hertog en de hertogin eerbiedig de knie buigend, "daar ben ik weerom. Het stadhouderen heeft mij in veel opzichten niet recht willen bevallen, en dus vond ik maar beter dat te laten varen; voordat het mij liet varen. Arm ging ik heen, arm keer ik terug, en ik heb niets verloren, dan bijna mijn klein beetje verstand. Ik heb als rechter gezeten, heb processen uitgewezen, en ben daarbij bijkans van honger omgekomen, omdat die wijze dokter Recio uit Tirteafuera dat voor gezond voor mij hield. Bij nacht en ontijd overvielen de vijanden ons, en schoon mijne onderdanen zeiden, dat ik die door mijn heldenmoed weer verjaagd had, zoo weet ik dat toch wel beter en mijne arme ribben kunnen er een droevig klaaglied van zingen. Gisterenmorgen verliet ik het eiland, viel in een diepen, donkeren afgrond, stond uren lang den vreeselijksten doodsangst uit, en zou zoo zeker als wat zijn omgekomen, als mij niet mijn dappere meester tot hulp en troost was toegezonden.--Zoo is 't met mij gegaan, heer hertog, en eerbiedig leg ik de van u verkregen waardigheid hier weer voor uwe voeten neer. Van mijne hoogte afdalend, keer ik weer in den dienst van mijn ouden heer terug, waar 'k mij althans zat mag eten, wat voor een hongerigen mensch een uitstekend en zeer aangenaam medicijn is." "Het bedroeft mij diep in de ziel, Sancho Panza," sprak de hertog, "dat gij 't regeeren zoo schielijk moe zijt geworden. In allen gevalle wil ik er op bedacht zijn, u een anderen, minder bezwaarlijken, maar des te voordeeliger post aan te wijzen, en ik hoop, dat gij alsdan met uwe doorgestane moeielijkheden en gevaren geheel verzoend zult zijn." Sancho Panza boog zich, zonder antwoord te geven, en de hertogin gaf orders, dat de arme schildknaap als een prins verpleegd en verzorgd zou worden, daar men hem maar al te goed kon aanzien, hoe bitter hij door zijne kwelgeesten, den lijfarts en den hofmeester, geleden had.