×

Używamy ciasteczek, aby ulepszyć LingQ. Odwiedzając stronę wyrażasz zgodę na nasze polityka Cookie.


image

Een Coquette Vrouw van Carry van Bruggen, Hoofdstuk 12 - 1

Hoofdstuk 12 - 1

Ze kwam met den jongen aan de hand de deur uit in het zonnige, luwe voorjaarsweer en ze gaf hem, eenmaal in de straat, de bos wuivende witte seringen, die hij zelf wilde dragen om ze aan Otto te gaan brengen, die hem had ‘beter gemaakt'. Voor een paar weken was hij met zijn hoogen stoel omgetuimeld, op den scherpen rand van een stuk speelgoed terechtgekomen en met een bloedende wond aan zijn hoofdje krijtend op den grond blijven liggen. De schrik had Ina nog dagen lang in het hoofd gedreund, in de beenen gebeefd -, maar wat een geluk, dat Egbert er was geweest, met zijn kalmte, zijn onverstoorbare koelbloedigheid. Hij had het ventje al opgenomen, zoo goed hij kon het bloeden stelpend, terwijl zij nog doodsbleek, als stram van schrik tegen den muur stond -, en wilde al met hem de deur uit naar een dokter toe, toen juist Otto kwam en de zorg overnam. Otto was onverwacht komen eten, zooals hij wel een enkele maal meer deed, als Annie uit was met vrienden. Ze had er vele, en telkens andere, en wist zich met glimlachjes en beminnelijke kleine diensten overal aangenaam te maken, waar ze winst en voordeel zag voor Otto's praktijk. Ze hadden geen kinderen -, eens toen Ina een toespeling waagde, had Otto haar verteld, dat Annie geen kind wilde, geen kind durfde krijgen, omdat ze vast vreesde, dat ze ervan sterven zou-, hij kon haar van die gedachte niet afbrengen en moest dus droeviglijk berusten. Ina had van het heele vertelsel, zooals haar broer het haar overbracht, geen woord geloofd -, Annie met haar tergende koelbloedigheid en haar forsche gestalte, Annie zou bang zijn een kind te krijgen! Neen, ze was er eenvoudig te vadsig en te zelfzuchtig voor, bang om dik te worden, waartoe ze den aanleg had, bang om in beslag genomen te worden door andere dan zelfzuchtige zorgen. Maar ze had niets losgelaten van wat ze dacht en Otto hechtte zich meer en meer aan haar eigen kind. Dien middag aan tafel hadden Egbert en hij haar geplaagd met haar hulpeloosheid en gemis aan tegenwoordigheid van geest. ‘Ze zou het huis rondom zich laten afbranden en van schrik vergeten weg te loopen,' hield Egbert vol - en zij had gelachen, het zich laten zeggen en dankbaar naar hem opgezien en gezegd, dat ze vertrouwde, dat hij haar dan wel zou komen redden -, maar hij had schertsend haar gewaarschuwd: ‘dáár moest ze het vooral niet op laten aankomen.' En de dagen waren omgegaan in het gemeenschappelijk zorgen voor het kind, dat verbonden in bed moest blijven en weer had Ina, als vroeger, heimelijk bijna gewenscht, dat er nog eens meer zoo iets mocht gebeuren, dat Egbert nog eens ziek zou worden of zij zelf, om die halfgedempte atmosfeer van eensgezinde innigheid, dat gevoel van saamhoorigheid, zonder gedachte of overweging, dat haar wezen zoo lief was, te houden. Ze had zich, den dag na hun laatsten fellen twist opnieuw weer voorgenomen, dat zij nu van haar kant iedere stoornis en twist zou vermijden en hem niet spreken over de dingen, die blijkbaar zijn wrevel opwekten en hem prikkelden tot verzet. Haar boek was voltooid -, ze hadden in verband daarmee nu alleen nog maar over uitgevers en bandteekeningen gesproken. Het kon nu gauw verschijnen, doch ze moest hem dan maar liever niet zijn oordeel vragen -, na wat hij gezegd had, kon van waardeering toch geen sprake meer zijn. Hij waardeerde immers in 't algemeen zoo weinig -, wat was natuurlijker en redelijker dan dat hij háár werk nu ook niet waardeerde? Ja, er waren wel mannen die blindelings bewonderden wat hun vrouwen deden, zelfs al was het van minder gehalte dan wat zij deed -, doch zoo stond hij nu eenmaal niet tegenover haar -, dat was niet in zijn natuur, dat had ze altijd geweten, daarin had hij haar nooit misleid. En een eerlijk beleden onverschilligheid, al voelde ze die vaak als afkeer tegen haar geestesstaat -, bleef verkieslijk boven laffe ondoordachte vereering. Zoo trachtte ze altijd opnieuw de klachten van haar hart te stillen -, en tegenover Egbert hield, nu alstevoren, met het zelfverwijt om haar héftigheden, boven alles hoofdzakelijk de twijfel aan haar eigen kracht en kunnen haar klein. Vaak hield ze zich voor, dat ze toch moest kunnen zwijgen en gelaten zijn, dat al haar meeningen en wenschen en verlangens en grieven niet waard waren om er zijn vrede over te verstoren, en bij elk nieuw voornemen leek de vervulling zoo licht, maar het gelukte niet. Dezen dag echter voelde ze zich sterk en stil moedig -, de zonneglans lag zoo overdadig mild op de vijvers in het park -, er dreef zoo'n stille zoete zoelheid in de lucht en alle boomen stonden op botten. Uit de zachte bast van de heesters waren overal de versche loovers te voorschijn gekropen, teer behaard als kinderhuidjes, geurig als bessen-blaadjes -, waar de zon het zand had warmgestoofd, koesterde zich een heele bende bolle dik-beveerde musschen. En haar kind ging naast haar en neuriede en keek verrukt in de wuivende pluimen der bloemen boven zijn blank gezichtje -, een stroom van warmte en innigste teederheid leek door zijn handje, dat in de hare lag, haar lichaam binnen te stroomen -, het kind lachte om de kijvende vogels, die met driftige pooten het zand verwoelden en zich draaiden als dolle tollen -, ze bleef staan en bukte zich tot haar mond bij zijn zachte warme halsje was en ze wees hem den driftigsten vogel en lachte, met warme tranen achter de oogleden gereed, en drukte hem plotseling heftig tegen zich aan -, en ze voelde hoe haar heele wezen reikte naar geluk, vrede, harmonie en dat ze vervuld was van het verlangen, dat ook gelatenheid is, en waarvoor geen naam bestaat. Het scheen, terwijl ze verder ging en om zich keek, als vlogen uit het zonlicht en de zoele lucht de edelste voornemens, de meest verheven wenschen op haar aan, als witte duiven -, en klopten aan haar hart en kwamen er binnen -, ze werd als een eindelooze verwijding van zich zelf gewaar, als ontvoer ze aan zichzelf en gaf zich in een ijl en zoetvloeiend vertrouwen aan het omringende over, en nam dat tegelijkertijd weer in zichzelve op -, zoodat ze er één mee werd. Elke geur, die tot haar kwam, ontbond stroomen van ontroering en van een gevoel dat heimwee scheen, en haar hart gaf, ontstuimig-sidderend, weerklank op den overzoeten vogeltoon. De crocusjes bloeiden al, binnen den stijven gesloten koker van sappig groen zwollen de hyacinten, rose en paars schemerde door de spleten -, het was alsof ze den geur al snoof. Tot in de straten hing lentegeur, woei lentewind door het wemelend zijde-achtig groen, dat geestige,speelsche schaduwtjes op de steenen van straat en gevelstooverde -, hier en daar in den tuin zetten de seringen al knop -, en bij Annie's huis gekomen, zag Ina de vroege azalea's op het Zuiden in bloei, met bloemen als ijle, geelroode vlammen. Otto was niet thuis, hij bezocht tezamen met een collega een zieke, maar hij zou niet lang meer wegblijven. Annie vertelde het haar vluchtig, ze zat met de vrouw van den anderen dokter -, Ina had den naam niet verstaan -, in de tuinkamer en ze vatten dadelijk na de begroeting hun gesprek weer op. Ina begreep al gauw uit wat ze verstond, dat de vriendin naar een opera had willen gaan en daarin verhinderd was. Ze voelde zich na de zachte opwinding van zooeven, plotseling slap en als van de wereld vervreemd -, ze keek de rad-klappende vrouw in het gezicht, zag het enge voorhoofd, de koele oogen, de vouwen om den mond, de lippen zonder kleur of weelderigheid van vorm, het fletse rood op de schrale wangen en een zachte huivering van onverklaarbaren afkeer kwam in haar op, als was die vrouw tegenover haar haar geboren vijandin. Toch was ze niet leelijk, eerder knap en niet oud, ondanks het haar dat begon te grijzen, goed gebouwd en zorgvuldig gekleed. Doch het was die blik zonder overgave en die mond zonder mildheid, de vadzige handen in haar schoot, waardoor Ina zich afgestooten voelde. ‘Had je het haar niet kunnen vragen, om dien avond af te staan?' vroeg Annie, met haar glimlachje zonder belangstelling. ‘Vragen? Een dienst vragen aan een ondergeschikte? Neen, maar ze had het uit zichzelf moeten aanbieden. Ze zag heel goed, dat de kaart gebracht werd - ik sprak er trouwens opzettelijk over terwijl ze in de kamer was -, wat ik anders nooit doe, dat was dus duidelijk genoeg. Maar geen woord.' En ze leuterde klagend voort over de ontevredenheid, de veeleischendheid, de gevoelloosheid van haar dienstboden, waarvan een ‘de aardigheid had uitgehaald' om typhuste krijgen, nadat ze vier weken bij haar was, wat een handvol geld aan verpleging had gekost. Annie troostte haar lachend met een vief verhaal van haar eigen rampspoeden. Zij had een meisje, dat er een vrijer op na hield. ‘Wat kun je daar op tegen hebben?' vroeg Ina. ‘Alles,' lachte Annie -, ‘alles heb ik er op tegen. Ik griezel letterlijk bij de gedachte, dat ze daar beneden met een jongen zit. Ik heb niet zoo'n zwak voor de liefde als jij, Ina, en ik heb het haar doodgewoon verboden. Maar denk nu vooral niet, dat zoo'n kind zich daaraan stoort - telkens bemerk ik, dat hij toch weer in den tuin is en dan bel ik dadelijk, noodig of niet, om haar hier te krijgen. Soms laat ze tot driemaal toe bellen.' De ander kwam weer op haar verkeken uitgang terug. ‘Maar je hebt er toch twee,' wierp Annie tegen, iets ongeduldig over het zeuren, ‘die met de typhus en dan dat kleintje. Eén is toch genoeg om bij de kinderen te blijven.' ‘Als de kinderen niet zoo'n teerhartig vader hadden,' zei de vriendin met een scherp lachje, ‘hij heeft alleen vertrouwen in die met de typhus, zooals jij haar noemt, en als die uit is, heb ik thuis te blijven.' ‘En dan gaat papa alleen?' ‘O neen, hij is altijd thuis 's avonds.' ‘Mèt die van de typhus?' lachte Annie. ‘O, hoe kom je er bij?' protesteerde de ander schertsend, ‘neen, dat is in orde, hoor. Ze is vrij oud en vrij leelijk -, maar overigens - er zijn er wel andere in huis geweest, eenmaal een charmant kinderjuffertje, maar ik geloof niet dat mijn mannetje zich zoo iets in het hoofd zoo durven halen.' ‘Beweer maar niet te veel!' waarschuwde Annie schertsend. De ander zweeg met een glimlachje en een glans van triomf in haar oogen. Buiten werd een sleutel in het slot gestoken, brommig gepraat van mannen in gewichtig gesprek begeleidde het naderen der voetstappen door de lange gang. ‘Daar komen ze,' zei Annie -, de beide mannen traden binnen en Ina, zwak nieuwsgierig naar de deur kijkend, herkende in een schok van verrassing in den man naast Otto dokter Ramondt. Ze meende te bemerken dat hij haar na al die jaren ook herkende en dat zijn gezicht als door een glans werd overtogen -, maar even later dacht ze toch, dat ze zich daarin vergist had, want zijn begroeting was gematigd-vriendelijk en op hun vroegere ontmoeting zinspeelde hij alleen met een vluchtige opmerking, die als opzettelijk aan de gebeurtenis alle beteekenis scheen te moeten ontnemen. Het vervulde Ina met het welbekende gevoel, teleurstelling en twijfel en beschaming in éénen tezamen, dat ze altijd had wanneer anderen tegenover haar hooggestemde herinneringen of overmatige verwachtingen nuchter en koel bleken. Doch ze was èn door de plotselinge herdenking van dien lang geleden lentedag en het gesprek, dat haar nu zoo meeningsvol leek -, èn door die plotselinge teleurstelling ineens zóó afgeleid, dat ze Otto's vragen naar haar jongen maar vluchtig beantwoordde -, voortdurend tersluiks den ander gadeslaand. Nu plotseling de kans op een nieuwe vertrouwelijkheid door zijn houding te stelliger uitgesloten scheen, leek de oude halfvergetene haar te kostbaarder en hij-zelf haar te aantrekkelijker. Maar nu Otto zich van haar afgekeerd had, haar kind op zijn schoot had getrokken en ermee praatte en speelde, terwijl hij het nog roode litteeken bekeek, nu kwam Ramondt toch ineens, achter zijn vrouws stoel om, heel ongemerkt en als toevallig naar haar toe -, haar hart klopte zoo snel, dat het haarzelf hinderde en ze voelde tot haar spijt en beschaming dat ze bloosde. Hij was nu bij haar en leunde tegen het vensterkozijn en keek haar glimlachend in de oogen. ‘Wat bent u weinig veranderd in die vijf jaren! En intusschen al vrede gesloten met de menschen? Of doet u nog steeds aan vrijwillige cellulaire opsluiting?' Hij hield zijn stem gedempt - er was, vond Ina, iets schichtigs en onrustigs in zijn wezen, ofschoon hij blijkbaar onbevangen wilde schijnen. Maar het trof haar blij dat hij zich dat lang geleden gesprek nog herinneren wilde en ze bracht zich tegelijk te binnen hoe het haar indertijd in den beginne had teleurgesteld, dat hij na dien eenen keer nooit meer was gekomen. Eer ze er zich goed rekenschap van gaf, had ze hem dit nu al, half in ernst, half in scherts, verweten. Hij kreeg een kleur en trok zijn gezicht strak en antwoordde niet dadelijk, het gaf Ina het gevoel, dat ze te veel, en iets onbescheidens, misschien wel onkiesch, had gezegd, dat het hem moest lijken, alsof ze zich nu dadelijk weer aan hem opdringen wilde en ze wist nu ook niet meer, wat ze verder zeggen moest. Zoo stonden zij even ontdaan, zwijgend tegenover elkaar. Plotseling hoorde ze de stem van zijn vrouw achter zich. ‘Het wordt onze tijd, Annie.' Ina keek om en zag op het gezicht de blosjes verscherpt en ontmoette een beleedigenden, laatdunkenden blik, die haar zonder terughouding van hoofd tot voeten scheen te meten -, ze gloeide ineens van woede maar sloeg de oogen niet neer. ‘Komt het rijtuig gauw?' vroeg mevrouw Ramondt haar man. ‘Het rijtuig? Met dit heerlijke weer? Ik had veel liever willen loopen. Ze stak als eenig antwoord haar voet vooruit. ‘Met die schoentjes dan zeker' Hij wierp er een verdrietigen blik op en zweeg gelaten. ‘Loop jij dan alleen,' stelde Otto voor, ‘je moet denzelfden weg als mijn zuster -, jullie schijnen nog oude kennissen en dan breng je haar even thuis met den jongen' Ina bloosde van blijde verrassing en ze zag nu duidelijk aan Ramondts oogen dat hij ook wel graag wilde, maar hij wist elke uiting te bedwingen. ‘Vind-je dan goed' vroeg hij zijn vrouw, ‘dat jij hier op het rijtuig wacht en dat ik dan wandel? Kan ik thuis nog iets voor je doen, ik zal er wel het eerst zijn.'


Hoofdstuk 12 - 1 Chapter 12 - 1 Bölüm 12 - 1

Ze kwam met den jongen aan de hand de deur uit in het zonnige, luwe voorjaarsweer en ze gaf hem, eenmaal in de straat, de bos wuivende witte seringen, die hij zelf wilde dragen om ze aan Otto te gaan brengen, die hem had ‘beter gemaakt'. Voor een paar weken was hij met zijn hoogen stoel omgetuimeld, op den scherpen rand van een stuk speelgoed terechtgekomen en met een bloedende wond aan zijn hoofdje krijtend op den grond blijven liggen. De schrik had Ina nog dagen lang in het hoofd gedreund, in de beenen gebeefd -, maar wat een geluk, dat Egbert er was geweest, met zijn kalmte, zijn onverstoorbare koelbloedigheid. Hij had het ventje al opgenomen, zoo goed hij kon het bloeden stelpend, terwijl zij nog doodsbleek, als stram van schrik tegen den muur stond -, en wilde al met hem de deur uit naar een dokter toe, toen juist Otto kwam en de zorg overnam. Otto was onverwacht komen eten, zooals hij wel een enkele maal meer deed, als Annie uit was met vrienden. Ze had er vele, en telkens andere, en wist zich met glimlachjes en beminnelijke kleine diensten overal aangenaam te maken, waar ze winst en voordeel zag voor Otto's praktijk. Ze hadden geen kinderen -, eens toen Ina een toespeling waagde, had Otto haar verteld, dat Annie geen kind wilde, geen kind durfde krijgen, omdat ze vast vreesde, dat ze ervan sterven zou-, hij kon haar van die gedachte niet afbrengen en moest dus droeviglijk berusten. Ina had van het heele vertelsel, zooals haar broer het haar overbracht, geen woord geloofd -, Annie met haar tergende koelbloedigheid en haar forsche gestalte, Annie zou bang zijn een kind te krijgen! Neen, ze was er eenvoudig te vadsig en te zelfzuchtig voor, bang om dik te worden, waartoe ze den aanleg had, bang om in beslag genomen te worden door andere dan zelfzuchtige zorgen. Maar ze had niets losgelaten van wat ze dacht en Otto hechtte zich meer en meer aan haar eigen kind. Dien middag aan tafel hadden Egbert en hij haar geplaagd met haar hulpeloosheid en gemis aan tegenwoordigheid van geest. ‘Ze zou het huis rondom zich laten afbranden en van schrik vergeten weg te loopen,' hield Egbert vol - en zij had gelachen, het zich laten zeggen en dankbaar naar hem opgezien en gezegd, dat ze vertrouwde, dat hij haar dan wel zou komen redden -, maar hij had schertsend haar gewaarschuwd: ‘dáár moest ze het vooral niet op laten aankomen.' En de dagen waren omgegaan in het gemeenschappelijk zorgen voor het kind, dat verbonden in bed moest blijven en weer had Ina, als vroeger, heimelijk bijna gewenscht, dat er nog eens meer zoo iets mocht gebeuren, dat Egbert nog eens ziek zou worden of zij zelf, om die halfgedempte atmosfeer van eensgezinde innigheid, dat gevoel van saamhoorigheid, zonder gedachte of overweging, dat haar wezen zoo lief was, te houden. Ze had zich, den dag na hun laatsten fellen twist opnieuw weer voorgenomen, dat zij nu van haar kant iedere stoornis en twist zou vermijden en hem niet spreken over de dingen, die blijkbaar zijn wrevel opwekten en hem prikkelden tot verzet. Haar boek was voltooid -, ze hadden in verband daarmee nu alleen nog maar over uitgevers en bandteekeningen gesproken. Het kon nu gauw verschijnen, doch ze moest hem dan maar liever niet zijn oordeel vragen -, na wat hij gezegd had, kon van waardeering toch geen sprake meer zijn. Hij waardeerde immers in 't algemeen zoo weinig -, wat was natuurlijker en redelijker dan dat hij háár werk nu ook niet waardeerde? Ja, er waren wel mannen die blindelings bewonderden wat hun vrouwen deden, zelfs al was het van minder gehalte dan wat zij deed -, doch zoo stond hij nu eenmaal niet tegenover haar -, dat was niet in zijn natuur, dat had ze altijd geweten, daarin had hij haar nooit misleid. En een eerlijk beleden onverschilligheid, al voelde ze die vaak als afkeer tegen haar geestesstaat -, bleef verkieslijk boven laffe ondoordachte vereering. Zoo trachtte ze altijd opnieuw de klachten van haar hart te stillen -, en tegenover Egbert hield, nu alstevoren, met het zelfverwijt om haar héftigheden, boven alles hoofdzakelijk de twijfel aan haar eigen kracht en kunnen haar klein. Vaak hield ze zich voor, dat ze toch moest kunnen zwijgen en gelaten zijn, dat al haar meeningen en wenschen en verlangens en grieven niet waard waren om er zijn vrede over te verstoren, en bij elk nieuw voornemen leek de vervulling zoo licht, maar het gelukte niet. Dezen dag echter voelde ze zich sterk en stil moedig -, de zonneglans lag zoo overdadig mild op de vijvers in het park -, er dreef zoo'n stille zoete zoelheid in de lucht en alle boomen stonden op botten. Uit de zachte bast van de heesters waren overal de versche loovers te voorschijn gekropen, teer behaard als kinderhuidjes, geurig als bessen-blaadjes -, waar de zon het zand had warmgestoofd, koesterde zich een heele bende bolle dik-beveerde musschen. En haar kind ging naast haar en neuriede en keek verrukt in de wuivende pluimen der bloemen boven zijn blank gezichtje -, een stroom van warmte en innigste teederheid leek door zijn handje, dat in de hare lag, haar lichaam binnen te stroomen -, het kind lachte om de kijvende vogels, die met driftige pooten het zand verwoelden en zich draaiden als dolle tollen -, ze bleef staan en bukte zich tot haar mond bij zijn zachte warme halsje was en ze wees hem den driftigsten vogel en lachte, met warme tranen achter de oogleden gereed, en drukte hem plotseling heftig tegen zich aan -, en ze voelde hoe haar heele wezen reikte naar geluk, vrede, harmonie en dat ze vervuld was van het verlangen, dat ook gelatenheid is, en waarvoor geen naam bestaat. Het scheen, terwijl ze verder ging en om zich keek, als vlogen uit het zonlicht en de zoele lucht de edelste voornemens, de meest verheven wenschen op haar aan, als witte duiven -, en klopten aan haar hart en kwamen er binnen -, ze werd als een eindelooze verwijding van zich zelf gewaar, als ontvoer ze aan zichzelf en gaf zich in een ijl en zoetvloeiend vertrouwen aan het omringende over, en nam dat tegelijkertijd weer in zichzelve op -, zoodat ze er één mee werd. Elke geur, die tot haar kwam, ontbond stroomen van ontroering en van een gevoel dat heimwee scheen, en haar hart gaf, ontstuimig-sidderend, weerklank op den overzoeten vogeltoon. De crocusjes bloeiden al, binnen den stijven gesloten koker van sappig groen zwollen de hyacinten, rose en paars schemerde door de spleten -, het was alsof ze den geur al snoof. Tot in de straten hing lentegeur, woei lentewind door het wemelend zijde-achtig groen, dat geestige,speelsche schaduwtjes op de steenen van straat en gevelstooverde -, hier en daar in den tuin zetten de seringen al knop -, en bij Annie's huis gekomen, zag Ina de vroege azalea's op het Zuiden in bloei, met bloemen als ijle, geelroode vlammen. Otto was niet thuis, hij bezocht tezamen met een collega een zieke, maar hij zou niet lang meer wegblijven. Annie vertelde het haar vluchtig, ze zat met de vrouw van den anderen dokter -, Ina had den naam niet verstaan -, in de tuinkamer en ze vatten dadelijk na de begroeting hun gesprek weer op. Ina begreep al gauw uit wat ze verstond, dat de vriendin naar een opera had willen gaan en daarin verhinderd was. Ze voelde zich na de zachte opwinding van zooeven, plotseling slap en als van de wereld vervreemd -, ze keek de rad-klappende vrouw in het gezicht, zag het enge voorhoofd, de koele oogen, de vouwen om den mond, de lippen zonder kleur of weelderigheid van vorm, het fletse rood op de schrale wangen en een zachte huivering van onverklaarbaren afkeer kwam in haar op, als was die vrouw tegenover haar haar geboren vijandin. Toch was ze niet leelijk, eerder knap en niet oud, ondanks het haar dat begon te grijzen, goed gebouwd en zorgvuldig gekleed. Doch het was die blik zonder overgave en die mond zonder mildheid, de vadzige handen in haar schoot, waardoor Ina zich afgestooten voelde. ‘Had je het haar niet kunnen vragen, om dien avond af te staan?' vroeg Annie, met haar glimlachje zonder belangstelling. ‘Vragen? Een dienst vragen aan een ondergeschikte? Neen, maar ze had het uit zichzelf moeten aanbieden. Ze zag heel goed, dat de kaart gebracht werd - ik sprak er trouwens opzettelijk over terwijl ze in de kamer was -, wat ik anders nooit doe, dat was dus duidelijk genoeg. Maar geen woord.' En ze leuterde klagend voort over de ontevredenheid, de veeleischendheid, de gevoelloosheid van haar dienstboden, waarvan een ‘de aardigheid had uitgehaald' om typhuste krijgen, nadat ze vier weken bij haar was, wat een handvol geld aan verpleging had gekost. Annie troostte haar lachend met een vief verhaal van haar eigen rampspoeden. Zij had een meisje, dat er een vrijer op na hield. ‘Wat kun je daar op tegen hebben?' vroeg Ina. ‘Alles,' lachte Annie -, ‘alles heb ik er op tegen. Ik griezel letterlijk bij de gedachte, dat ze daar beneden met een jongen zit. Ik heb niet zoo'n zwak voor de liefde als jij, Ina, en ik heb het haar doodgewoon verboden. Maar denk nu vooral niet, dat zoo'n kind zich daaraan stoort - telkens bemerk ik, dat hij toch weer in den tuin is en dan bel ik dadelijk, noodig of niet, om haar hier te krijgen. Soms laat ze tot driemaal toe bellen.' De ander kwam weer op haar verkeken uitgang terug. ‘Maar je hebt er toch twee,' wierp Annie tegen, iets ongeduldig over het zeuren, ‘die met de typhus en dan dat kleintje. Eén is toch genoeg om bij de kinderen te blijven.' ‘Als de kinderen niet zoo'n teerhartig vader hadden,' zei de vriendin met een scherp lachje, ‘hij heeft alleen vertrouwen in die met de typhus, zooals jij haar noemt, en als die uit is, heb ik thuis te blijven.' ‘En dan gaat papa alleen?' ‘O neen, hij is altijd thuis 's avonds.' ‘Mèt die van de typhus?' lachte Annie. ‘O, hoe kom je er bij?' protesteerde de ander schertsend, ‘neen, dat is in orde, hoor. Ze is vrij oud en vrij leelijk -, maar overigens - er zijn er wel andere in huis geweest, eenmaal een charmant kinderjuffertje, maar ik geloof niet dat mijn mannetje zich zoo iets in het hoofd zoo durven halen.' ‘Beweer maar niet te veel!' waarschuwde Annie schertsend. De ander zweeg met een glimlachje en een glans van triomf in haar oogen. Buiten werd een sleutel in het slot gestoken, brommig gepraat van mannen in gewichtig gesprek begeleidde het naderen der voetstappen door de lange gang. ‘Daar komen ze,' zei Annie -, de beide mannen traden binnen en Ina, zwak nieuwsgierig naar de deur kijkend, herkende in een schok van verrassing in den man naast Otto dokter Ramondt. Ze meende te bemerken dat hij haar na al die jaren ook herkende en dat zijn gezicht als door een glans werd overtogen -, maar even later dacht ze toch, dat ze zich daarin vergist had, want zijn begroeting was gematigd-vriendelijk en op hun vroegere ontmoeting zinspeelde hij alleen met een vluchtige opmerking, die als opzettelijk aan de gebeurtenis alle beteekenis scheen te moeten ontnemen. Het vervulde Ina met het welbekende gevoel, teleurstelling en twijfel en beschaming in éénen tezamen, dat ze altijd had wanneer anderen tegenover haar hooggestemde herinneringen of overmatige verwachtingen nuchter en koel bleken. Doch ze was èn door de plotselinge herdenking van dien lang geleden lentedag en het gesprek, dat haar nu zoo meeningsvol leek -, èn door die plotselinge teleurstelling ineens zóó afgeleid, dat ze Otto's vragen naar haar jongen maar vluchtig beantwoordde -, voortdurend tersluiks den ander gadeslaand. Nu plotseling de kans op een nieuwe vertrouwelijkheid door zijn houding te stelliger uitgesloten scheen, leek de oude halfvergetene haar te kostbaarder en hij-zelf haar te aantrekkelijker. Maar nu Otto zich van haar afgekeerd had, haar kind op zijn schoot had getrokken en ermee praatte en speelde, terwijl hij het nog roode litteeken bekeek, nu kwam Ramondt toch ineens, achter zijn vrouws stoel om, heel ongemerkt en als toevallig naar haar toe -, haar hart klopte zoo snel, dat het haarzelf hinderde en ze voelde tot haar spijt en beschaming dat ze bloosde. Hij was nu bij haar en leunde tegen het vensterkozijn en keek haar glimlachend in de oogen. ‘Wat bent u weinig veranderd in die vijf jaren! En intusschen al vrede gesloten met de menschen? Of doet u nog steeds aan vrijwillige cellulaire opsluiting?' Hij hield zijn stem gedempt - er was, vond Ina, iets schichtigs en onrustigs in zijn wezen, ofschoon hij blijkbaar onbevangen wilde schijnen. Maar het trof haar blij dat hij zich dat lang geleden gesprek nog herinneren wilde en ze bracht zich tegelijk te binnen hoe het haar indertijd in den beginne had teleurgesteld, dat hij na dien eenen keer nooit meer was gekomen. Eer ze er zich goed rekenschap van gaf, had ze hem dit nu al, half in ernst, half in scherts, verweten. Hij kreeg een kleur en trok zijn gezicht strak en antwoordde niet dadelijk, het gaf Ina het gevoel, dat ze te veel, en iets onbescheidens, misschien wel onkiesch, had gezegd, dat het hem moest lijken, alsof ze zich nu dadelijk weer aan hem opdringen wilde en ze wist nu ook niet meer, wat ze verder zeggen moest. Zoo stonden zij even ontdaan, zwijgend tegenover elkaar. Plotseling hoorde ze de stem van zijn vrouw achter zich. ‘Het wordt onze tijd, Annie.' Ina keek om en zag op het gezicht de blosjes verscherpt en ontmoette een beleedigenden, laatdunkenden blik, die haar zonder terughouding van hoofd tot voeten scheen te meten -, ze gloeide ineens van woede maar sloeg de oogen niet neer. ‘Komt het rijtuig gauw?' vroeg mevrouw Ramondt haar man. ‘Het rijtuig? Met dit heerlijke weer? Ik had veel liever willen loopen. Ze stak als eenig antwoord haar voet vooruit. ‘Met die schoentjes dan zeker' Hij wierp er een verdrietigen blik op en zweeg gelaten. ‘Loop jij dan alleen,' stelde Otto voor, ‘je moet denzelfden weg als mijn zuster -, jullie schijnen nog oude kennissen en dan breng je haar even thuis met den jongen' Ina bloosde van blijde verrassing en ze zag nu duidelijk aan Ramondts oogen dat hij ook wel graag wilde, maar hij wist elke uiting te bedwingen. ‘Vind-je dan goed' vroeg hij zijn vrouw, ‘dat jij hier op het rijtuig wacht en dat ik dan wandel? Kan ik thuis nog iets voor je doen, ik zal er wel het eerst zijn.'