×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Zielenschemering [part 1], Hoofdstuk 9 (1)

Hoofdstuk 9 (1)

De oude mevrouw Van Lowe had te Nunspeet voor enkele weken een kleine villa gemeubeleerd gehuurd en er zich geïnstalleerd met Adeline en haar blonde troepje. Zij had dicht bij Ernst willen zijn, en de doktoren hadden er niet op tegen gehad, dat zij te Nunspeet kwam, en zelfs, dat zij hem een enkelen keer zag: er was van een izolatie-kuur geen sprake; integendeel was de zieke altijd te eenzaam steeds geweest en een sympathiesch werken, tegen zijn menschenschuwte in, zoû zelfs weldadig kunnen zijn.

Gerrit, een enkelen keer, uit Den Haag, kwam over. Maar er was nauwlijks plaats voor hem in het kleine villa-tje, dat de kinderen al heelemaal met hunne bedjes vulden, en ook deed het hem stil verdriet, dat Ernst van hem een afkeer had. En als hij terug was in Den Haag, alleen in zijn huis, peinsde hij er over, over hun verschil, en over hun overeenkomst: Ernst, behoorende tot de donkere Van Lowe's - het bloed van papa; hij, als Constance, Paul, tot de blonde, het bloed van mama - hun oogen allen heel zwart of minstens donkerbruin, met dien een beetje harden kralenblik. Maar wat hem heel zonderling werd, was, dat hij wel iets begreep, waarom Ernst zoo was geworden - een beetje vreemd noemde hij het: niets meer - terwijl Ernst klaarduidelijk niets van hemzelven zag, hem niet anders zag dan een natuur, geheel antipathiek aan de zijne: zeker zijn blonde spier- en schijnkracht, die antipathiek was aan Ernsts uitgezenuwde ziekelijkheid van schuwen man van eenzaam leven en eenzaam lezen... Maar zag wel iemand hem, Gerrit, werkelijk zoo als hij was? En was het zoo niet altijd geweest van kind, van jongen, van jongen man af... Het gaf hem een weemoedige veiligheid, dezer dagen, die hij eenzaam leefde; leven, alleen gevuld door zijn dienst, nu hij was ritmeester van de week, nu hij al heel vroeg, van zes tot zeven, gedurende den staltijd toezag op het poetsen der paarden, het schoonmaken van de stallen, de paarden meer tellende nog dan de manschappen, en meer gevende, hij de huzaar, om een zuivere, frissche stal, met de zuivere, frissche paljas van strooi voor de beesten, dan of de chambrée wel in orde was... Waren de beesten dan gedrenkt en gevoerd, het uitrukken met zijn escadron - exercities, schijfschieten, of velddienst - na terugkomst, het rapport gehouden en de zaken afgedaan op het escadronsbureau... Zoo was zijn morgen geheel gevuld, en hij dacht nauwlijks na, in de oefening van die plichtjes, die dierbaar hem waren, en de officieren van de week zagen hem als zij hem altijd zagen: de groote, blonde, sterke kerel, de Germaan, de beweging brusk, met de karwats tikkende tegen de rijlaar- zen, de borst breed in de uniform, door de tressen rood gestriemd, zijn woord luid en brutaal, met een klank van goedigheid onder blague, zijn stap flink haastig als van handelende kracht... Anders van hem zagen officieren nog manschappen, en hijzelve, gedurende dien tijd, was die hij scheen, voor zichzelven ook... Maar dan at hij thuis, alleen nu, vlug zijn boterham, en bereed hij zijn tweede paard, voor hij 's avonds op nieuw naar de kazerne ging, om weêr bij het voeren der paarden aanwezig te zijn. En het was gedurende die middagrust, dat hij meestal eenzame wegen zocht, waar hij geen kameraden ontmoette; het was gedurende die middagrust, dat de eenzaamheid geheel om hem heen was, en dat hij zichzelven anders zag en voelde, dan hij scheen voor wie ook die hem kende, - voor zichzelven zelfs ook anders... Hij zag zich terug, kleine jongen in Indië, spelen met zijn zuster, Constance in witte baadje, roode bloemen aan de slapen, op de groote steenen in de rivier achter het paleis te Buitenzorg... Er waren in die herinnering voor hem teederheden gebleven, die hem weemoedig maakten, waarom wist hij niet... Dan zag hij zich ouder, een paar jaren, en verliefd, altijd verliefd, met de ernstige verliefdheden van Indische schooljongens voor meisjes van hun leeftijd, vroegrijpe nonna-nufjes, die al zoo heel gauw weten, dat zij vrouw en bekoorlijk zijn voor de, onder de brandende zon, al zoo heel gauw tot man rijpende jongens. Hij, hij was altijd verliefd geweest, soms verliefd met de poëzie van het sprookje, dat hem verhaalde zijn zusje Constance, maar meer nog verliefd met zijn gretigen mond en zijn gretige handen: verliefd met de gulzige zinnen van zijn groeiend en bloeiend lichaam, lichaam van schooljongen en jongen man tegelijk... O, hij lachte nu nog om de souvenirs: hij zag nu nog de school voor zich en, in het speeluur, het listige spieden tusschen het riet aan den sloot naar de karretjes van de schoolmeisjes; de jonge nonna-vrouwtjes, die, in haar witte baadjes, uitgluurden tusschen de zeildoeken van het wagentje; de jongens den zoen gegooid naar haar toe met trillende vingers, de meisjes terug den zoen gegooid naar de jongensminnaars in het riet... En de afspraakjes, in de groote, donkere tuinen; het branden en gloeien op de kinderborst, o hij herinnerde het zich alles... en hij zag, als hij eenzaam reed, hoewel hij nu lachte met den lach van zijn leeftijd - alle de meisjes voor zich, op wie hij verliefd was geweest, hij schooljongen, te Buitenzorg...

Een mooi fijn bleek blond meisje, maar daarna al heel gauw de purperen lachlippen van een kind, dat - dertien jaren - al vrouw was, met haar rijpe buste en haar dolle zwarte kroeshaar - en daarna verliefdheid op verliefdheid... Ook herinnerde hij zich in de bergen, op een koffieland, de jonge vrouw van maar even twintig, die hem, jongen van vijftien, in haar armen had genomen, en haar omhelzing niet had geslaakt voor hij man was... Zij had het hem geleerd, het geheim, dat broeide in zijn bloed, dat klopte in zijn aderen, dat bloosde naar zijn wangen, en dat hem den adem benam, zoodra hij naderde wat vrouw was: het geheim, dat de jongen wel wist van weten, maar niet van ondervinding. En sedert zij het hem geleerd had, was in hem geweest als een gezonde hysterie, als een groote zinnelijkheid, een groote lijfslust van zijn opkrachtende lichaam; een overmate van krachtigheid, die zich verspillen moest; hij naderde geen vrouw meer, of het was vlug de snelle opname, van haar armen, haar wieggang, haar buste, haar blikken en lachen; als hij haar op straat voorbij ging, even het vlugge omkijken en de geheele silhouet als lichtbeeld gedrukt in zijn zinnelijk verbeelden, tot de volgende vrouw, ontmoet, het vervaagde met haàr laatsten afdruk. En, jonge man in Holland, kadet te Breda, had de lustbehoefte zich zoo ontwikkeld, dat zij geweest was als eén groote obsessie, of het een dorst was onleschbaar, voor zijn jonge broeiende mannezinnen; jong officier, was het daarna geweest de eene vlugge lustliefde na de andere, het lachende genot genomen met al de zorgeloosheid van een jongen overwinnaar. Zijn sterk gestel, een plegen van hygiene, had hem straffeloos zoo kunnen doen overwinnen, jaren lang, maar toch, toen was het al dikwijls bij hem geweest een zoo plotse neêrslag in stil geheime moedeloosheid, als werd het alles zwart voor hem, noodeloos, nutteloos en dreigend somber. Niemand van zijn kameraden, die het zag; niemand van broêrs of zusters. Vertoonde hij zich den zelfden dag, hij was de brusk joviale officier, groot, blond, breed, luidruchtig, de blague in de stem, de vrouwewaardeering in zijn bruine, zoekende oogen op en neêrgaande, en doende de opname in een moment. Maar, geheim, was er in hem een zoo groote ontevredenheid om zichzelven, dat hij dacht, zoodra hij alleen was: - O God, wat een beroerd, misselijk leven...

Dan gooide hij zich neêr op een divan onder de panoplie van zijn wapens, en bedacht of het nu was omdat hij gisteren had champagne gedronken, of dat het was om iets anders... iets anders... vreemde ontevredenheid. Hij wist het niet, maar hij besloot, praktiesch, dat hij niet tegen champagne kon en dat verdomde schuim niet meer zoû drinken. En ook heelemaal niet veel zoû drinken, geen bier, geen borrel, want het steeg hem, dadelijk, als met een golf van bloed naar zijn slapen en klopte daar, dol. En zoo was het een geheime matigheid, waarover hij nooit sprak, en die hij zoo listig berekende, dat zijn vrienden wel wisten, dat hij geen groot drinker was, maar niet wisten, dat hij in het geheel niet kon een borrel verdragen. Soms, ging het woest toe, liet hij zich inschenken, gooide het glas uit onder tafel, of brak het opzettelijk, gooide het om. Dat smerige drinken maakte hem dol; dat andere, integendeel, maakte hem kalm, koel, helder in zijn bloed en in zijn hersenen. Na het drinken vooral voelde hij zich moedeloos, na dat andere voelde hij zich, of hij weêr een nieuw leven begon. Zoo was hij als jong officier, zoo was hij jaren lang in Deventer, Venlo, Den Haag, en zijn plotse ruwe opwellingen - meer van drieste vroolijkheid dan van drift - hadden hem dien naam van bruut gegeven: een ruit, ingestompt zonder de minste aanleiding; een twist met een vriend, zonder aanleiding; een duel geprovoceerd, om niets, en dan bijgelegd met heel veel moeite, door de kameraden: een behoefte om soms als een dolle te gaan door huizen en menschen, en er te vernielen en stuk te slaan, meer uit brute opwelling van zich-laten-gaan en vroolijkheid, dan van drift. Was hij driftig, dan zag hij zichzelven in zijn drift; iets van goedigheid weêrhield hem werkelijk driftig te worden: alleen zijne dolheid kon hem ver doen gaan, zich laten meêsleepen door een vreemde dronkenschap; die zelfde dronkenschap, die hij voelde te paard, als hij meêdeed in een gentlemen-race... Iets om maar te razen, te razen, en ver te gaan, en wat onder hem was te vertrappen, niet uit kwaadheid, maar uit dolheid. Ook dat koelde hem, maakte hem kalm en helder: het was alleen dat beroerde drinken: dàt, dat maakte hem dol.

Maar wat ouder, werd hij wat kalmer, stilde zijn lijfslust zich zoo, dat hem voldeed een kalme betrekking, met een vrouwtje, dat hij geregeld opzocht; en plotseling, in zijn geheime buien van somberheid en zwart, was het tot hem gekomen, dat hij trouwen moest, dat het dat beroerde alleen-op-kamers-wonen was, dat hem zoo ontevreden deed zijn met zijn leven, stil voor zichzelven om de kameraden niet te laten merken vreemde dingen, die zij gek zouden vinden, en waarover ook hij, eigenlijk, zich schaamde. En als hij dan stil lag, onder de panoplie, dacht hij: ja, trouwen, een lief vrouwtje, en dan kinderen, veel kinderen... je niet zoo verspillen voor niets, maar kinderen... God, God, wat was dat lief... een troep kinderen zoo om je heen... Wat goedig in hem was, en vriendelijk, en zelfs heel diep poëtisch, zelfs heèl diep sentimenteel, deed hem dan dwepen, onder de panoplie, de groote sterke kerel, onder wien kraakte de divan; ja, een lief vrouwtje... en kindertjes, veel kindertjes... God God, wat is dat lief! Een heele troep: niet twee of drie, maar een troep, een troèp... hij glimlachte er om: het was na zijn woelige jonge jaren een prettig perspectief: een aardig huisje, een interieur, een lief vrouwtje, kinderen... Hij had er met zijn moeder over gesproken, en zij, ze was verrukt, omdat zij al lang had gevonden, dat hij had moeten trouwen... Hij was nu al midden dertig; ja, heusch, trouwen was goed... En zij had met hem gezocht, en zij had Adeline voor hem gevonden: een goede familie van Fransche origine - relaties in Indië, wat altijd sympatiek was - geen geld, maar de Van Lowe's zagen nooit op geld, ook al hadden zij het zelve niet zoo heel veel, betrekkelijk, in een lachende minachting voor het slijk der aarde, dat zij toch maar heel goed gebruiken konden; een lief meisje, Adeline, jong - zij scheelde met haar man dertien jaren - blond en placide, een moedertje al als meisje... En Gerrit, hoewel vlug voor hem andere vrouwen, andere meisjes waren voor zijn oog gegaan, had gevonden: nu ja, wel wat een doezeltje, maar voor je vrouw wil je een ander type dan voor je maîtresse, en ze was toch molligjes en rondjes, zoo een rond balletje al als meisje, gezellig om te knuffelen, al was ze wat klein en al miste haar figuur sterk de lijnen, die hem troebleerden in zijn bloed. Verliefd was hij geen oogenblik op Adeline geworden, maar hij had in haar juist gezien: zijn vrouw en de moeder van zijn kinderen; het troepje, waarnaar hij verlangde, omdat het zoo jammer was, gemeen bijna, je zoo te verspillen voor niets, vooral als je wat ouder en kalmer werd... Hij zoû een gezond vrouwtje hebben in Adeline; hij zoû van haar een gezond troepje hebben... Zij, placide, ze had hem lief gekregen, eenvoudig-weg, omdat hij groot en mooi was, en omdat hij haar - een meisje zonder geld - een eenvoudige pozitie bood. En zij waren getrouwd en zij woonden nog altijd in het zelfde huisje, niet groot, maar toch ruim genoeg, om, wat Gerrit dadelijk voorzien had, den eenen wereldburger na de andere te bergen.

Nu vond hij het beroerd alleen te zijn, en toen mama Adeline en de kinderen had geïnviteerd in de kleine villa te Nunspeet, had hij gebromd, dat ze hem alleen lieten, maar hij had toegegeven: een paar weken buitenleven zoû gezond voor de vrouw en de kinderen zijn, en een enkelen Zondag wipte hij over naar Nunspeet. Maar de eenzaamheid deed hem niet goed en zijn plotseling uitgestorven huis deed een stille somberheid op hem drukken, zoo zwaar, dat hij ze maar niet van zich af kon gooien: een beroerd zwaar gewicht, dat drukte op zijn keel... Daarbij kwam, dat, om niet 's avonds alleen te zijn, hij zich door de kameraden, aan wier tafel hij dezer dagen meêdineerde, verleiden liet meê te gaan... een borrel met hen te drinken in de Witte... en het waren die verdomde borrels, die hem knakten, hem eenvoudig knakten... Niet later dan eén uur kwam hij thuis, maar hij voelde zich na den borrel, alsof hij een orgie had meê gevierd, - hij kon niet slapen - sliep hij eindelijk in, dan werd hij telkens wakker, zijn hart klopte als dol op naar zijn slapen, hij draaide zich om en draaide zich om, hij waschte zijn gezicht en zijn polsen, hij legde zich neêr, nam eindelijk heelemaal een douche, maakte zich dan klein in zijn bed, de knieën als een kind opgetrokken; hij stopte de dekens in zijn ooren, hij verstopte zijn horloge, dat tikte, om het niet op zijn gehoorvlies al luider en luider hameren te hooren, en sliep hij eindelijk in, dat ontwaakte hij in den vroegen morgen; en geheele landschappen van nevelige bergen drukten op zijne hersenen, als was zijn arme kop, de kop van een Atlas, die hield den aardbol op zijn nek: het waren tergend langzaam rollende rotslawine's, die brokkelden langs zijn ruggegraat, en, de beenen wijd-uit in zijn bed, voelde hij zich zoo door die wakende nachtmerrie neêrgedrukt, als zoû hij tot opstaan geen beweging doen kunnen, als zoû hij zijn pink niet verroeren kunnen. Dan, eindelijk, kreunende, stond hij op en al vloe- kende: verdomde borrel, verdomde borrel, nam hij zijn bad, werkte met zijn halters, vol bewondering en verwondering om zijn machtige armen en denkende naïf: als hij zoo sterk was van spieren, waarom kòn hij dan niet tegen een borrel... Hij zag naar zijn armen dan met de glimlachende ijdelheid van een vrouw op haar mooie vormen, en hoewel zijn oogleden nog zwaar rond hingen, te moê om op te plooien, week onder het water en de beweging de wakende nachtmerrie weg, en stegen de nevelige bergen al hooger en hooger op in verdwijnende ver-ijling en de rotslawine prikkelde nog maar heel even met een laatsten gruizelregen zijn rug. Dan was hij wel weêr de oude; zijn ordonnans wachtte hem vóor de deur met zijn paard; in de kazerne was hij de vlijtige ritmeester, die zorgvuldig zijn dienst verrichtte: niemand van de officieren, die iets aan hem zag...

Maar niettegenstaande zijn kameraden, was een eenzaamheid om hem en in hem; iets, dat hem drukte; iets, dat hem ontzette... Wat was het nu: was hij ziek of had hij het land? vroeg hij zich af. Bedonderd waren die stemmingen, die jezelf maar niet begreep. Was hij ziek, of had hij het land? Was het de worm, die wroette met pooten in zijn body en opat zijn merg, of vond hij het heel beroerd, dat zijn vrouw en zijn kinderen weg waren... Het woelde bij hem dooreen: de beroerdheid en de worm... Soms werd het hem zoo een obsessie, dat, op zijn middagrit, hij zijn paard liet hollen in den wilde, en dat hij voor zijn oogen het wemelen zag in den blinde... Dan dacht hij aan Ernst, en hij had medelijden met den armen jongen! Wat was dat toch gek, ziekte van ziel, en zoû hij... zoû hij zelf niet ziek zijn... in zijn ziel... of minstens in zijn lichaam... Tegen wie hij dien twijfel ook geopperd had, niemand, die hem zoû hebben geloofd... Hij was uiterlijk zoo een stevige kerel, zoo een bruut... Als ze maar eens van binnen kijken konden... De ellendige worm wroette de laatste dagen met pooten, met duizende pooten rond in zijn body, liet hem maar niet met rust... Was het nu een raar gevoel... was het een zinsbegoocheling als de hallucinatie van Ernst... of zoû het waarachtig een dier zijn... Neen, dat was te gek: een dier was het niet... Toch herinnerde hij zich verhalen van menschen, die altijd hoofdpijn hadden, hoofdpijn, die niets kon genezen, en na hun dood had men in hunne hersenen een nest gevonden van oorwurmen, wrieme- lend... Verbeeld je, dat het een dier was! Maar het was geen dier, het was geen dier: hij noemde het alleen een worm, een duizendpoot, omdat dat teekende het beroerde gevoel... Zoû hij eens gaan naar een dokter, een knappen professor in Amsterdam... Maar wat zoû hij zeggen... Dokter, ik heb in mijn body een gevoel als een wriemelende duizendpoot... En de dokter zoû hem zich uitkleeden laten en zijn body zien, nog jong, frisch, niettegenstaande zijn vroegere zware leven, onderhouden de spieren, de gewrichten buigzaam, de borst breed, en de longen ruim, en hij zoû hem aanzien en denken... hij zoû denken... de professor... dat hij... dat hij gek was...! Hij zoû informeeren naar broêrs en zusters... en hij zoû willen gaan naar Ernst... en allerlei geleerde gevolgtrekkingen zoû hij maken, de knappe professor... Neen, hij vertikte het: hij ging niet naar een dokter: hij zoû zich schamen te zeggen: professor, ik heb in mijn body een gevoel als een wriemelende duizendpoot... Hij zoû zich schamen, hij zoû zich schamen... Of zeggen: dokter, ik kan niet tegen een borrel... Nu, ritmeester, zoû de dokter zeggen: dan moet je maar geen borrel drinken... Neen, wat zoû het geven, een dok- ter, of zelfs een professor... Hij deed het niet, hij deed het niet... Het beste was maar matig te zijn; zeker, geen borrel te drinken... en dan flink te zijn tegen het verdomde gevoel in; kom, hij was toch geen meid! en er maar niet aan te denken, er maar niet aan te denken... Wat verstrooiïng moest hij hebben: hij leefde dezer dagen zoo eenzaam... En in die eenzaamheid - zonder zijn vrouw en zonder zijn kinderen - dacht hij in het diep sentimenteele, dat zich verborg in zijn geheimste, aan het vriendelijk troostende, dat in familie zoû zijn... De familie... Maar wat verspreidde ze zich! Het troepje van Bertha, geheel gespat uit elkaâr... De anderen hield mama toch nog altijd te samen en de Zondag-avond, dat was maar een goede instelling... van mama... Hij liep dus eens aan bij Karel en Cateau, tegen etenstijd, hopende, dat zij hem vragen zouden, en dat hij nu eens niet altijd met de kameraden aan de officierstafel zoû behoeven te eten... maar zij vroegen hem niet, en bij zessen, bijna verlegen, hief Gerrit zijn groote lichaam zwaar op uit zijn stoel en hij ging naar de tafel, en de kameraden, en hij dacht, dat Karel en Cateau langzamerhand geheel en al vreemden waren geworden... En hoewel hij niet dweepte met Adolfine, deed hij laagheden, inviteerde zich er zelven en bleef er den avond hangen en hij moest zich bekennen, dat Adolfine, in haar eigen huis, waarachtig nog het beste was, en dat de avond nog zoo heel ongezellig niet was voorbijgegaan. Constance was nu eens te Baarn, dan eens te Nunspeet; Van der Welcke was op reis - maar tante Ruyvenaer was in Den Haag - oom was naar Indië, - en tante Lot was toch maar altijd leuk:

- Ja... Herrit... Ghoede neus heb jij gehad om te komen, ja... Wij hebben nassi... Jij blijft eten, eenvoudigh maar, ja... Herrit.

Hij nam met dankbaarheid aan, voelde zich in eens warm gestreeld van binnen, waar eenzaamheid iets kouds in hem toe-vroor... Ja, hij bleef eten; hij hield van de Indiesche rijsttafel, zooals tante en Toetie die klaar maakten, en in stilte was hij blij, dat oom er van door was, want hij hield niet van oom. In het ruime huis van tante was een zekere leukheid, die hem heerlijk streelde en hem bijna week maakte, als dreef er een aroom van Java rond, dat hem herinnerde zijn kinderjaren... Het huis was vol Japansch porcelein, er stonden opgezette paradijsvogels, er was onder een groote vierkante stolp een geheele passer - poppetjes als speelgoed: kleine warongs, kleine veestapels - er hingen Indische wapens; in tante's serre lagen matten op den grond, als in Indië - en Alima, al was ze Europeesch gekleed, vond Gerrit prettig te plagen, en hij betreurde het alleen, dat zij niet latta was, omdat hem dat herinnerde de latta meiden, die hij, kind, in Indië plaagde:

- Boeang, baboe; baboe, boeang!

En uit het Japansch porcelein, de paradijsvogels en de passer steeg altijd die zelfde aroom, door het heele huis dreef de aroom: iets van akar-wangi en sandelhout, en als tante rijsttafel maakte en Alima liep van de provizie-kamer naar de keuken met een mand vol flesschen met Indiesche kruiden, voelde Gerrit het water op zijn lippen komen:

- Tante, gaan we weêr smullen!

- Allah dan toch, die Herrit! juichte tante Lot, ontzettend zwaar, met haar cascadeerenden boezem zonder corset, thuis; in de ooren brillanten als kanjers; allah dan tòch, die Herrit, hij vermoordt zijn vader voor nassi!

En tante verheerlijkte: tante, bewegelijk geworden Hindoeidool, liep van keuken naar kelder en provizie-kamer... Toetie liep ook...


Hoofdstuk 9 (1) Chapter 9 (1)

De oude mevrouw Van Lowe had te Nunspeet voor enkele weken een kleine villa gemeubeleerd gehuurd en er zich geïnstalleerd met Adeline en haar blonde troepje. Old Mrs. Van Lowe had rented a small villa furnished at Nunspeet for several weeks and installed herself there with Adeline and her blonde troop. Zij had dicht bij Ernst willen zijn, en de doktoren hadden er niet op tegen gehad, dat zij te Nunspeet   kwam, en zelfs, dat zij hem een enkelen keer zag: er was van een izolatie-kuur geen sprake; integendeel was de zieke altijd te eenzaam steeds geweest en een sympathiesch werken, tegen zijn menschenschuwte in, zoû zelfs weldadig kunnen zijn. She had wanted to be close to Ernst, and the doctors had not objected to her coming to Nunspeet, and even to her seeing him once in a while: there was no question of an isolation cure; on the contrary, the patient had always been too lonely, and a sympathetic work, against his shyness, might even be beneficial.

Gerrit, een enkelen keer, uit Den Haag, kwam over. Gerrit, an occasional, from The Hague, came over. Maar er was nauwlijks plaats voor hem in het kleine villa-tje, dat de kinderen al heelemaal met hunne bedjes vulden, en ook deed het hem stil verdriet, dat Ernst van hem een afkeer had. But there was hardly any room for him in the small villa, which the children were already filling with their beds, and it grieved him quietly that Ernst disliked him. En als hij terug was in Den Haag, alleen in zijn huis, peinsde hij er over, over hun verschil, en over hun overeenkomst: Ernst, behoorende tot de donkere Van Lowe's - het bloed van papa; hij, als Constance, Paul, tot de blonde, het bloed van mama - hun oogen allen heel zwart of minstens donkerbruin, met dien een beetje harden kralenblik. And when he was back in The Hague, alone in his house, he pondered on it, on their difference, and on their similarity: Ernst, belonging to the darker Van Lowe's - daddy's blood; he, like Constance, Paul, to the blondes, mommy's blood - their eyes all very black or at least dark brown, with that a little hardened beady look. Maar wat hem heel zonderling werd, was, dat hij wel iets begreep, waarom Ernst zoo was geworden - een beetje vreemd noemde hij het: niets meer - terwijl Ernst klaarduidelijk niets van hemzelven zag, hem niet anders zag dan een natuur, geheel antipathiek aan de zijne: zeker zijn blonde spier- en schijnkracht, die antipathiek was aan Ernsts   uitgezenuwde ziekelijkheid van schuwen man van eenzaam leven en eenzaam lezen... Maar zag wel iemand hem, Gerrit, werkelijk zoo als hij was? But what became very strange to him was that he did understand something, why Ernst had become like that - a little strange, he called it: nothing more - while Ernst clearly saw nothing of himself, saw him as nothing but a nature, completely antipathetic to his own: certainly his blond muscle and sham power, which was antipathetic to Ernst's long-suffering sickness of being a shy man of solitary life and solitary reading... But did anyone really see him, Gerrit, as he was? En was het zoo niet altijd geweest van kind, van jongen, van jongen man af... Het gaf hem een weemoedige veiligheid, dezer dagen, die hij eenzaam leefde; leven, alleen gevuld door zijn dienst, nu hij was ritmeester van de week, nu hij al heel vroeg, van zes tot zeven, gedurende den staltijd toezag op het poetsen der paarden, het schoonmaken van de stallen, de paarden meer tellende nog dan de manschappen, en meer gevende, hij de huzaar, om een zuivere, frissche stal, met de zuivere, frissche paljas van strooi voor de beesten, dan of de chambrée wel in orde was... Waren de beesten dan gedrenkt en gevoerd, het uitrukken met zijn escadron - exercities, schijfschieten, of velddienst - na terugkomst, het rapport gehouden en de zaken afgedaan op het escadronsbureau... Zoo was zijn morgen geheel gevuld, en hij dacht nauwlijks na, in de oefening van die plichtjes, die dierbaar hem waren, en de officieren van de week zagen hem als zij hem altijd zagen: de groote, blonde, sterke kerel, de Germaan, de beweging brusk, met de karwats tikkende tegen de rijlaar-   zen, de borst breed in de uniform, door de tressen rood gestriemd, zijn woord luid en brutaal, met een klank van goedigheid onder blague, zijn stap flink haastig als van handelende kracht... Anders van hem zagen officieren nog manschappen, en hijzelve, gedurende dien tijd, was die hij scheen, voor zichzelven ook... Maar dan at hij thuis, alleen nu, vlug zijn boterham, en bereed hij zijn tweede paard, voor hij 's avonds op nieuw naar de kazerne ging, om weêr bij het voeren der paarden aanwezig te zijn. And had it not always been so from child, from boy, from young man down.... It gave him a wistful security, these days, which he lived a lonely life filled only by his service, now that he was riding master of the week, now that very early, from six to seven, during stable time, he oversaw the polishing of the horses, the cleaning of the stables, counting the horses more than the men, and caring more, he the hussar, for a clean, fresh stable, with the clean, fresh palisade of litter for the beasts, than whether the chambrée was in order... Were the beasts then watered and fed, going out with his squadron - drills, target shooting, or field duty - after returning, the report held and business transacted at the squadron office.... Thus his morning was completely filled, and he hardly thought about it, in the exercise of those duties, which were dear to him, and the officers of the week saw him as they always saw him: the tall, blond, strong fellow, the Germanic, the movement brusk, with the karwats tapping against the riding boots, the chest broad in the uniform, belted by the braces red, his word loud and bold, with a sound of goodness under blague, his step flinkingly hurried as of acting power.... Otherwise of him officers still saw men, and he himself, during that time, was who he seemed, to himself too.... But then he ate his sandwich at home, alone now, and rode his second horse, before returning to the barracks in the evening to be present again at the feeding of the horses. En het was gedurende die middagrust, dat hij meestal eenzame wegen zocht, waar hij geen kameraden ontmoette; het was gedurende die middagrust, dat de eenzaamheid geheel om hem heen was, en dat hij zichzelven anders zag en voelde, dan hij scheen voor wie ook die hem kende, - voor zichzelven zelfs ook anders... Hij zag zich terug, kleine jongen in Indië, spelen met zijn zuster, Constance in witte baadje, roode bloemen aan de slapen, op de groote steenen in de rivier achter het paleis te Buitenzorg... Er waren in die herinnering voor hem teederheden gebleven, die hem weemoedig maakten, waarom wist hij niet... Dan zag hij zich ouder, een paar jaren, en verliefd, altijd verliefd, met de   ernstige verliefdheden van Indische schooljongens voor meisjes van hun leeftijd, vroegrijpe nonna-nufjes, die al zoo heel gauw weten, dat zij vrouw en bekoorlijk zijn voor de, onder de brandende zon, al zoo heel gauw tot man rijpende jongens. And it was during that midday rest, that he sought mostly lonely roads, where he met no comrades; it was during that midday rest, that loneliness was all around him, and that he saw and felt himself differently than he seemed to anyone who knew him, - to himself even differently.... He saw himself again, little boy in India, playing with his sister, Constance in a white robe, red flowers at the temples, on the big stones in the river behind the palace at Buitenzorg.... There had remained for him tenderness in those memories, which made him wistful, why he did not know.... Then he saw himself older, a few years, and in love, always in love, with the serious infatuations of Indian schoolboys for girls their age, precocious nunna-nuns, who know so very soon that they are women and attractive to the, under the scorching sun, so very soon maturing boys into men. Hij, hij was altijd verliefd geweest, soms verliefd met de poëzie van het sprookje, dat hem verhaalde zijn zusje Constance, maar meer nog verliefd met zijn gretigen mond en zijn gretige handen: verliefd met de gulzige zinnen van zijn groeiend en bloeiend lichaam, lichaam van schooljongen en jongen man tegelijk... O, hij lachte nu nog om de souvenirs: hij zag nu nog de school voor zich en, in het speeluur, het listige spieden tusschen het riet aan den sloot naar de karretjes van de schoolmeisjes; de jonge nonna-vrouwtjes, die, in haar witte baadjes, uitgluurden tusschen de zeildoeken van het wagentje; de jongens den zoen gegooid naar haar toe met trillende vingers, de meisjes terug den zoen gegooid naar de jongensminnaars in het riet... En de afspraakjes, in de groote, donkere tuinen; het branden en gloeien op de kinderborst, o hij herinnerde het zich alles... en hij zag, als hij eenzaam reed, hoewel hij nu lachte met den lach van zijn leeftijd - alle de meisjes voor   zich, op wie hij verliefd was geweest, hij schooljongen, te Buitenzorg... He, he had always been in love, sometimes in love with the poetry of the fairy tale that told him his sister Constance, but even more in love with his eager mouth and his eager hands: in love with the greedy senses of his growing and blossoming body, body of schoolboy and young man at the same time... Oh, he still laughed now at the souvenirs: he still saw the school before him now and, in the play hour, the sly peering between the reeds at the ditch at the carts of the schoolgirls; the young nunna-women, who, in her white robes, peeped out from between the tarpaulins of the cart; the boys' kisses thrown to her with trembling fingers, the girls' kisses thrown back to the boys' lovers in the reeds.... And the dates, in the big, dark gardens; the burning and glowing on the children's breast, oh he remembered it all.... and he saw, as he rode alone, though he laughed now with the smile of his age - all the girls before him, with whom he had been in love, he schoolboy, at Buitenzorg....

Een mooi fijn bleek blond meisje, maar daarna al heel gauw de purperen lachlippen van een kind, dat - dertien jaren - al vrouw was, met haar rijpe buste en haar dolle zwarte kroeshaar - en daarna verliefdheid op verliefdheid... Ook herinnerde hij zich in de bergen, op een koffieland, de jonge vrouw van maar even twintig, die hem, jongen van vijftien, in haar armen had genomen, en haar omhelzing niet had geslaakt voor hij man was... Zij had het hem geleerd, het geheim, dat broeide in zijn bloed, dat klopte in zijn aderen, dat bloosde naar zijn wangen, en dat hem den adem benam, zoodra hij naderde wat vrouw was: het geheim, dat de jongen wel wist van weten, maar niet van ondervinding. A beautiful fine pale blond girl, but then very soon the purple smiling lips of a child, who - thirteen years old - was already a woman, with her ripe bust and her mad black frizzy hair - and then infatuation upon infatuation.... He remembered, too, in the mountains, on a coffee country, the young woman of only even twenty, who had taken him, boy of fifteen, in her arms, and had not shed her embrace before he was a man.... She had taught him, the secret that brewed in his blood, that throbbed in his veins, that blushed at his cheeks, and that took his breath away as soon as he approached what woman was: the secret, which the boy knew by knowing, but not by experience. En sedert zij het hem geleerd had, was in hem geweest als een gezonde hysterie, als een groote zinnelijkheid, een groote lijfslust van zijn opkrachtende lichaam; een overmate van krachtigheid, die zich verspillen moest; hij naderde geen vrouw meer, of het was vlug de snelle opname, van haar armen, haar wieggang, haar buste, haar blikken en lachen; als hij haar op straat voorbij ging, even het vlugge omkijken en de   geheele silhouet als lichtbeeld gedrukt in zijn zinnelijk verbeelden, tot de volgende vrouw, ontmoet, het vervaagde met haàr laatsten afdruk. And since she had taught him, it had been in him like a healthy hysteria, like a great sensuousness, a great liveliness of his buoyant body; an excess of vigor, which had to waste itself; he no longer approached a woman, but it was the quick shot of her arms, her cradle, her bust, her looks and laughter; if he passed her in the street, the quick look back and the whole silhouette as an image of light printed in his sensual imagination, until the next woman, met, it faded with her last print. En, jonge man in Holland, kadet te Breda, had de lustbehoefte zich zoo ontwikkeld, dat zij geweest was als eén groote obsessie, of het een dorst was onleschbaar, voor zijn jonge broeiende mannezinnen; jong officier, was het daarna geweest de eene vlugge lustliefde na de andere, het lachende genot genomen met al de zorgeloosheid van een jongen overwinnaar. And, young man in Holland, cadet at Breda, the lust need had developed to such an extent that it had been like one great obsession, whether it was a thirst unquenchable, for his young brooding mannequins; young officer, it had then been one swift lust love after another, the smiling pleasure taken with all the carefreeness of a young victor. Zijn sterk gestel, een plegen van hygiene, had hem straffeloos zoo kunnen doen overwinnen, jaren lang, maar toch, toen was het al dikwijls bij hem geweest een zoo plotse neêrslag in stil geheime moedeloosheid, als werd het alles zwart voor hem, noodeloos, nutteloos en dreigend somber. His strong constitution, a gene of hygiene, had allowed him to overcome so with impunity for years, but still, even then it had often been with him a so sudden precipitation in silent secret despondency, as if everything became black for him, needless, useless and threateningly gloomy. Niemand van zijn kameraden, die het zag; niemand van broêrs of zusters. No one of his comrades, who saw it; no one of brothers or sisters. Vertoonde hij zich den zelfden dag, hij was de brusk joviale officier, groot, blond, breed, luidruchtig, de blague in de stem, de vrouwewaardeering in zijn bruine, zoekende oogen op en neêrgaande, en doende de opname in een moment. Showed up the same day, he was the brusk jovial officer, tall, blond, broad, loud, the blague in the voice, the lady appreciation in his brown, searching eyes up and down, doing the shooting in a moment. Maar, geheim, was er in hem een zoo groote ontevredenheid om zichzelven, dat hij dacht, zoodra hij alleen was:   - O God, wat een beroerd, misselijk leven... But, secretly, there was in him such a great discontent for himself that he thought, as soon as he was alone: - Oh God, what a lousy, nauseous life....

Dan gooide hij zich neêr op een divan onder de panoplie van zijn wapens, en bedacht of het nu was omdat hij gisteren had champagne gedronken, of dat het was om iets anders... iets anders... vreemde ontevredenheid. Then he threw himself down on a divan under the panoply of his arms, pondering whether it was because he had drunk champagne yesterday, or whether it was because of something else something else strange dissatisfaction. Hij wist het niet, maar hij besloot, praktiesch, dat hij niet tegen champagne kon en dat verdomde schuim niet meer zoû drinken. He didn't know it, but he decided, practically, that he couldn't stand champagne and wouldn't drink that damned foam anymore. En ook heelemaal niet veel zoû drinken, geen bier, geen borrel, want het steeg hem, dadelijk, als met een golf van bloed naar zijn slapen en klopte daar, dol. And also not to drink much at all, not a beer, not a drink, because it rose to his temples, immediately, like a wave of blood and knocked there, madly. En zoo was het een geheime matigheid, waarover hij nooit sprak, en die hij zoo listig berekende, dat zijn vrienden wel wisten, dat hij geen groot drinker was, maar niet wisten, dat hij in het geheel niet kon een borrel verdragen. And so it was a secret temperance, about which he never spoke, and which he calculated so cunningly, that his friends knew, that he was not a great drinker, but did not know, that he could not tolerate a drink at all. Soms, ging het woest toe, liet hij zich inschenken, gooide het glas uit onder tafel, of brak het opzettelijk, gooide het om. Sometimes, it went wild, he would let himself pour, throw the glass out from under the table, or deliberately break it, knock it over. Dat smerige drinken maakte hem dol; dat andere, integendeel, maakte hem kalm, koel, helder in zijn bloed en in zijn hersenen. That filthy drinking made him mad; that other, on the contrary, made him calm, cool, clear in his blood and in his brain. Na het drinken vooral voelde hij zich moedeloos, na dat andere voelde hij zich, of hij weêr een nieuw leven begon. After drinking above all, he felt despondent; after the other he felt as if he were starting a new life again. Zoo was hij als jong officier, zoo was hij jaren lang in Deventer,   Venlo, Den Haag, en zijn plotse ruwe opwellingen - meer van drieste vroolijkheid dan van drift - hadden hem dien naam van bruut gegeven: een ruit, ingestompt zonder de minste aanleiding; een twist met een vriend, zonder aanleiding; een duel geprovoceerd, om niets, en dan bijgelegd met heel veel moeite, door de kameraden: een behoefte om soms als een dolle te gaan door huizen en menschen, en er te vernielen en stuk te slaan, meer uit brute opwelling van zich-laten-gaan en vroolijkheid, dan van drift. So he was as a young officer, so he was for years in Deventer, Venlo, The Hague, and his sudden rough impulses - more of triumphant merriment than of temper - had given him the name of brute: a window, smashed without the slightest cause; a quarrel with a friend, without cause; a duel provoked, for nothing, and then settled with a lot of effort, by the comrades: a need to go like mad sometimes through houses and people, and to destroy and smash them, more out of a brutal impulse of letting himself go and merriment, than of temper. Was hij driftig, dan zag hij zichzelven in zijn drift; iets van goedigheid weêrhield hem werkelijk driftig te worden: alleen zijne dolheid kon hem ver doen gaan, zich laten meêsleepen door een vreemde dronkenschap; die zelfde dronkenschap, die hij voelde te paard, als hij meêdeed in een gentlemen-race... Iets om maar te razen, te razen, en ver te gaan, en wat onder hem was te vertrappen, niet uit kwaadheid, maar uit dolheid. If he was mad, he saw himself in his madness; something of goodness prevented him from really being mad: only his madness could make him go far, let himself be carried away by a strange drunkenness; that same drunkenness, which he felt on horseback, when he took part in a gentleman's race... Something just to rant, to rave, and go far, and trample what was beneath him, not out of anger, but out of madness. Ook dat koelde hem, maakte hem kalm en helder: het was alleen dat beroerde drinken: dàt, dat maakte hem dol. That too cooled him, made him calm and clear: it was only that lousy drinking: that, that made him mad.

Maar wat ouder, werd hij wat kalmer, stilde zijn lijfslust zich zoo, dat hem voldeed een kalme betrekking, met een vrouwtje, dat hij   geregeld opzocht; en plotseling, in zijn geheime buien van somberheid en zwart, was het tot hem gekomen, dat hij trouwen moest, dat het dat beroerde alleen-op-kamers-wonen was, dat hem zoo ontevreden deed zijn met zijn leven, stil voor zichzelven om de kameraden niet te laten merken vreemde dingen, die zij gek zouden vinden, en waarover ook hij, eigenlijk, zich schaamde. But a little older, he grew calmer, his appetite for life quieted down so much that a quiet position with a wife, whom he regularly visited, sufficed; and suddenly, in his secret moods of gloom and blackness, it had come to him that he had to get married, that it was that lousy living alone in a room that made him so dissatisfied with his life, quiet for himself so as not to let the comrades notice strange things, which they would think crazy, and about which he, too, was, in fact, ashamed. En als hij dan stil lag, onder de panoplie, dacht hij: ja, trouwen, een lief vrouwtje, en dan kinderen, veel kinderen... je niet zoo verspillen voor niets, maar kinderen... God, God, wat was dat lief... een troep kinderen zoo om je heen... Wat goedig in hem was, en vriendelijk, en zelfs heel diep poëtisch, zelfs heèl diep sentimenteel, deed hem dan dwepen, onder de panoplie, de groote sterke kerel, onder wien kraakte de divan; ja, een lief vrouwtje... en kindertjes, veel kindertjes... God God, wat is dat lief! And then as he lay still, under the panoply, he thought: yes, get married, a lovely wife, and then children, many children.... don't waste yourself like that for nothing, but children... God, God, how sweet it was... a bunch of kids all around you... What was good in him, and kind, and even very deep poetic, even very deep sentimental, then made him revel, under the panoply, the big strong guy, under whom creaked the divan; yes, a sweet little woman... and little children, many little children.... God God, how sweet that is! Een heele troep: niet twee of drie, maar een troep, een troèp... hij glimlachte er om: het was na zijn woelige jonge jaren een prettig perspectief: een aardig huisje, een interieur, een lief vrouwtje, kinderen... Hij had er met zijn moeder over gesproken, en zij, ze was verrukt, omdat zij al lang had gevonden, dat hij had moeten trouwen... Hij   was nu al midden dertig; ja, heusch, trouwen was goed... En zij had met hem gezocht, en zij had Adeline voor hem gevonden: een goede familie van Fransche origine - relaties in Indië, wat altijd sympatiek was - geen geld, maar de Van Lowe's zagen nooit op geld, ook al hadden zij het zelve niet zoo heel veel, betrekkelijk, in een lachende minachting voor het slijk der aarde, dat zij toch maar heel goed gebruiken konden; een lief meisje, Adeline, jong - zij scheelde met haar man dertien jaren - blond en placide, een moedertje al als meisje... En Gerrit, hoewel vlug voor hem andere vrouwen, andere meisjes waren voor zijn oog gegaan, had gevonden: nu ja, wel wat een doezeltje, maar voor je vrouw wil je een ander type dan voor je maîtresse, en ze was toch molligjes en rondjes, zoo een rond balletje al als meisje, gezellig om te knuffelen, al was ze wat klein en al miste haar figuur sterk de lijnen, die hem troebleerden in zijn bloed. A whole troop: not two or three, but a troop, a troop.... he smiled at it: it was a pleasant prospect after his turbulent young years: a nice little house, an interior, a sweet little wife, children.... He had talked to his mother about it, and she, she was delighted, because she had long felt, that he should have married.... He was now in his mid-thirties; yes, really, getting married was good.... And she had searched with him, and she had found Adeline for him: a good family of French origin - relations in India, which was always sympathetic - no money, but the Van Lowe's never minded money, even though they did not have a lot of it themselves, relatively speaking, in a laughing contempt for the mire of the earth, which they could only use very well; a sweet girl, Adeline, young - she was thirteen years older than her husband - blond and placid, a mother as a girl... And Gerrit, though quickly before him other women, other girls had gone before his eye, had found: well, a bit of a doze, but for your wife you want another type than for your mistress, and she was chubby and round anyway, such a round little ball already as a girl, cozy to cuddle, though she was a bit small and though her figure strongly lacked the lines, which troubled him in his blood. Verliefd was hij geen oogenblik op Adeline geworden, maar hij had in haar juist gezien: zijn vrouw en de moeder van zijn kinderen; het troepje, waarnaar hij verlangde, omdat het zoo jammer was, gemeen bijna, je zoo te verspillen voor niets, vooral als je wat ouder en kalmer   werd... Hij zoû een gezond vrouwtje hebben in Adeline; hij zoû van haar een gezond troepje hebben... Zij, placide, ze had hem lief gekregen, eenvoudig-weg, omdat hij groot en mooi was, en omdat hij haar - een meisje zonder geld - een eenvoudige pozitie bood. Not for a moment had he fallen in love with Adeline, but he had seen in her just that: his wife and the mother of his children; the troop, which he longed for, because it was such a pity, mean almost, to waste yourself like that for nothing, especially when you grew a little older and calmer.... He would have a healthy female in Adeline; he would have a healthy troop from her.... She, placide, she had come to love him, simply-way, because he was tall and beautiful, and because he offered her-a girl with no money-a simple pozition. En zij waren getrouwd en zij woonden nog altijd in het zelfde huisje, niet groot, maar toch ruim genoeg, om, wat Gerrit dadelijk voorzien had, den eenen wereldburger na de andere te bergen. And they were married and they still lived in the same little house, not large, but still spacious enough, to accommodate, what Gerrit had immediately foreseen, one world citizen after another.

Nu vond hij het beroerd alleen te zijn, en toen mama Adeline en de kinderen had geïnviteerd in de kleine villa te Nunspeet, had hij gebromd, dat ze hem alleen lieten, maar hij had toegegeven: een paar weken buitenleven zoû gezond voor de vrouw en de kinderen zijn, en een enkelen Zondag wipte hij over naar Nunspeet. Maar de eenzaamheid deed hem niet goed en zijn plotseling uitgestorven huis deed een stille somberheid op hem drukken, zoo zwaar, dat hij ze maar niet van zich af kon gooien: een beroerd zwaar gewicht, dat drukte op zijn keel... Daarbij kwam, dat, om niet 's avonds alleen te zijn, hij zich door de kameraden, aan wier tafel hij dezer dagen meêdineerde, verleiden liet meê te gaan... een borrel met hen te drinken in de Witte...   en het waren die verdomde borrels, die hem knakten, hem eenvoudig knakten... Niet later dan eén uur kwam hij thuis, maar hij voelde zich na den borrel, alsof hij een orgie had meê gevierd, - hij kon niet slapen - sliep hij eindelijk in, dan werd hij telkens wakker, zijn hart klopte als dol op naar zijn slapen, hij draaide zich om en draaide zich om, hij waschte zijn gezicht en zijn polsen, hij legde zich neêr, nam eindelijk heelemaal een douche, maakte zich dan klein in zijn bed, de knieën als een kind opgetrokken; hij stopte de dekens in zijn ooren, hij verstopte zijn horloge, dat tikte, om het niet op zijn gehoorvlies al luider en luider hameren te hooren, en sliep hij eindelijk in, dat ontwaakte hij in den vroegen morgen; en geheele landschappen van nevelige bergen drukten op zijne hersenen, als was zijn arme kop, de kop van een Atlas, die hield den aardbol op zijn nek: het waren tergend langzaam rollende rotslawine's, die brokkelden langs zijn ruggegraat, en, de beenen wijd-uit in zijn bed, voelde hij zich zoo door die wakende nachtmerrie neêrgedrukt, als zoû hij tot opstaan geen beweging doen kunnen, als zoû hij zijn pink niet verroeren kunnen. But the solitude did not do him any good and his suddenly deserted house made a silent gloom weigh so heavily on him that he could not shake it off: a heavy weight weighed down his throat.... In addition, in order not to be alone in the evening, he let himself be tempted by the comrades at whose table he was dining these days, to come along... to have a drink with them at the Witte... and it was those damned drinks that snapped him, simply snapped him ... No later than one o'clock he came home, but after the drink he felt as if he had celebrated an orgy, - he couldn't sleep - he finally fell asleep, then he woke up again and again, his heart beating like mad at his temples, he turned over and over, he washed his face and wrists, he laid down, finally took a shower, then made himself small in his bed, the knees raised like a child; he tucked the blankets in his ears, he hid his watch, which was ticking, so as not to hear it hammering louder and louder on his eardrums, and when he finally fell asleep, he awoke in the early morning; and whole landscapes of misty mountains pressed on his brain, as if his poor head were the head of an Atlas, holding the globe on his neck: they were rock avalanches rolling agonizingly slowly, crumbling along his spine, and, legs out wide in his bed, he felt so pressed down by that waking nightmare, as if he could not get up, as if he could not move his little finger. Dan, eindelijk, kreunende, stond hij op en al vloe-   kende: verdomde borrel, verdomde borrel, nam hij zijn bad, werkte met zijn halters, vol bewondering en verwondering om zijn machtige armen en denkende naïf: als hij zoo sterk was van spieren, waarom kòn hij dan niet tegen een borrel... Hij zag naar zijn armen dan met de glimlachende ijdelheid van een vrouw op haar mooie vormen, en hoewel zijn oogleden nog zwaar rond hingen, te moê om op te plooien, week onder het water en de beweging de wakende nachtmerrie weg, en stegen de nevelige bergen al hooger en hooger op in verdwijnende ver-ijling en de rotslawine prikkelde nog maar heel even met een laatsten gruizelregen zijn rug. Then, finally, groaning, he got up and all flowing: damned drink, damned drink, he took his bath, working his dumbbells, full of admiration and wonder for his mighty arms and thinking naively: if he was so strong of muscles, why couldn't he stand a drink.... He looked at his arms then with the smiling vanity of a woman at her beautiful forms, and although his eyelids still hung heavily round, too tired to fold, under the water and the movement the waking nightmare faded away, and the misty mountains rose higher and higher in vanishing disappearance, and the rock avalanche only briefly tingled his back with a last shower of grit. Dan was hij wel weêr de oude; zijn ordonnans wachtte hem vóor de deur met zijn paard; in de kazerne was hij de vlijtige ritmeester, die zorgvuldig zijn dienst verrichtte: niemand van de officieren, die iets aan hem zag... Then he was his old self again; his orderly was waiting for him in front of the door with his horse; in the barracks he was the diligent riding master, who carefully performed his duty: none of the officers, who saw anything about him...

Maar niettegenstaande zijn kameraden, was een eenzaamheid om hem en in hem; iets, dat hem drukte; iets, dat hem ontzette... Wat was het nu: was hij ziek of had hij het land? But notwithstanding his comrades, a loneliness was around him and in him; something, that pressed him; something, that horrified him.... What was it now: was he sick or did he have the country? vroeg hij zich af. he wondered. Bedonderd waren die stemmingen, die jezelf maar niet begreep. Beguiled were those moods, which yourself just didn't understand. Was hij ziek, of had hij het land? Was he sick, or did he have the country? Was het de worm, die wroette met pooten in zijn body en   opat zijn merg, of vond hij het heel beroerd, dat zijn vrouw en zijn kinderen weg waren... Het woelde bij hem dooreen: de beroerdheid en de worm... Soms werd het hem zoo een obsessie, dat, op zijn middagrit, hij zijn paard liet hollen in den wilde, en dat hij voor zijn oogen het wemelen zag in den blinde... Dan dacht hij aan Ernst, en hij had medelijden met den armen jongen! Was it the worm, rooting with paws in his body and eating his marrow, or did he feel very bad, that his wife and his children were gone.... It stirred in him: the distress and the worm.... Sometimes it became such an obsession with him, that, on his afternoon ride, he made his horse run in the wild, and before his eyes he saw the swarming in the blind.... Then he thought of Ernst, and he felt sorry for the poor boy! Wat was dat toch gek, ziekte van ziel, en zoû hij... zoû hij zelf niet ziek zijn... in zijn ziel... of minstens in zijn lichaam... Tegen wie hij dien twijfel ook geopperd had, niemand, die hem zoû hebben geloofd... Hij was uiterlijk zoo een stevige kerel, zoo een bruut... Als ze maar eens van binnen kijken konden... De ellendige worm wroette de laatste dagen met pooten, met duizende pooten rond in zijn body, liet hem maar niet met rust... Was het nu een raar gevoel... was het een zinsbegoocheling als de hallucinatie van Ernst... of zoû het waarachtig een dier zijn... Neen, dat was te gek: een dier was het niet... Toch herinnerde hij zich verhalen van menschen, die altijd hoofdpijn hadden, hoofdpijn, die niets kon genezen, en na hun dood had men in hunne hersenen een nest gevonden van oorwurmen, wrieme-   lend... Verbeeld je, dat het een dier was! How crazy was that, sickness of soul, and would he.... should he not be sick himself... in his soul... or at least in his body... To whomever he raised this doubt, no one would have believed him... He was such a tough guy on the outside, such a brute... If only they could look inside... The wretched worm had been rooting around in his body with paws, with thousands of paws, for the last few days, never leaving him alone.... Now was it a strange feeling... was it a delusion like Ernst's hallucination... or if it were truly an animal... No, that was too strange: it was not an animal... Yet he remembered stories of people, who always had headaches, headaches, which nothing could cure, and after their death one had found in their brains a nest of earwigs, wriggling.... Imagine, it was an animal! Maar het was geen dier, het was geen dier: hij noemde het alleen een worm, een duizendpoot, omdat dat teekende het beroerde gevoel... Zoû hij eens gaan naar een dokter, een knappen professor in Amsterdam... Maar wat zoû hij zeggen... Dokter, ik heb in mijn body een gevoel als een wriemelende duizendpoot... En de dokter zoû hem zich uitkleeden laten en zijn body zien, nog jong, frisch, niettegenstaande zijn vroegere zware leven, onderhouden de spieren, de gewrichten buigzaam, de borst breed, en de longen ruim, en hij zoû hem aanzien en denken... hij zoû denken... de professor... dat hij... dat hij gek was...! But it was not an animal, it was not an animal: he only called it a worm, a centipede, because that signified the stirring feeling.... If only he would go to a doctor, a good professor in Amsterdam... But what would he say... Doctor, I have in my body a feeling like a wriggling centipede... And the doctor would let him undress and see his body, still young, fresh, notwithstanding his former hard life, the muscles maintained, the joints flexible, the chest broad, and the lungs spacious, and he would look at him and think... he would think... the professor... that he... that he was crazy...! Hij zoû informeeren naar broêrs en zusters... en hij zoû willen gaan naar Ernst... en allerlei geleerde gevolgtrekkingen zoû hij maken, de knappe professor... Neen, hij vertikte het: hij ging niet naar een dokter: hij zoû zich schamen te zeggen: professor, ik heb in mijn body een gevoel als een wriemelende duizendpoot... Hij zoû zich schamen, hij zoû zich schamen... Of zeggen: dokter, ik kan niet tegen een borrel... Nu, ritmeester, zoû de dokter zeggen: dan moet je maar geen borrel drinken... Neen, wat zoû het geven, een dok-   ter, of zelfs een professor... Hij deed het niet, hij deed het niet... Het beste was maar matig te zijn; zeker, geen borrel te drinken... en dan flink te zijn tegen het verdomde gevoel in; kom, hij was toch geen meid! He would inquire about brothers and sisters.... and he would want to go to Ernst... and he would make all kinds of educated conclusions, the handsome professor... No, he refused: he wouldn't go to a doctor: he would be ashamed to say: professor, I have a feeling in my body like a wriggling centipede... He would be ashamed, he would be ashamed.... Or say: doctor, I can't stand a drink.... Now, riding master, would the doctor say: then you shouldn't have a drink... Nay, what would it give, a doctor, or even a professor.... He didn't, he didn't... It was best to be moderate; certainly, not to have a drink And then to be firm against the damned feeling; come, he wasn't a maid after all! en er maar niet aan te denken, er maar niet aan te denken... Wat verstrooiïng moest hij hebben: hij leefde dezer dagen zoo eenzaam... En in die eenzaamheid - zonder zijn vrouw en zonder zijn kinderen - dacht hij in het diep sentimenteele, dat zich verborg in zijn geheimste, aan het vriendelijk troostende, dat in familie zoû zijn... De familie... Maar wat verspreidde ze zich! And just not thinking about it, just not thinking about it.... Some scattering he had to have: he lived so lonely these days.... And in that solitude - without his wife and without his children - he thought in the deeply sentimental, which hid in his secret, of the kindly comforting, which would be in family.... The family... But how she scattered! Het troepje van Bertha, geheel gespat uit elkaâr... De anderen hield mama toch nog altijd te samen en de Zondag-avond, dat was maar een goede instelling... van mama... Hij liep dus eens aan bij Karel en Cateau, tegen etenstijd, hopende, dat zij hem vragen zouden, en dat hij nu eens niet altijd met de kameraden aan de officierstafel zoû behoeven te eten... maar zij vroegen hem niet, en bij zessen, bijna verlegen, hief Gerrit zijn groote lichaam zwaar op uit zijn stoel en hij ging naar de tafel, en de kameraden, en hij dacht, dat Karel en Cateau langzamerhand geheel en al vreemden waren geworden... En hoewel hij niet   dweepte met Adolfine, deed hij laagheden, inviteerde zich er zelven en bleef er den avond hangen en hij moest zich bekennen, dat Adolfine, in haar eigen huis, waarachtig nog het beste was, en dat de avond nog zoo heel ongezellig niet was voorbijgegaan. Bertha's little troop, completely splattered apart.... The others Mama still kept together anyway, and Sunday night, that was just a good attitude from mama... So he stopped by Karel and Cateau's house at dinner time, hoping that they would ask him, and that he wouldn't always have to eat with his comrades at the officers' table... but they did not ask him, and at six, almost shyly, Gerrit raised his big body heavily from his chair and he went to the table, and the comrades, and he thought, that Charles and Cateau had gradually become complete strangers... And although he did not like Adolfine, he did lowly things, invited himself there and stayed the evening, and he had to admit to himself, that Adolfine, in her own house, was truly still the best, and that the evening had not passed so very uneventfully. Constance was nu eens te Baarn, dan eens te Nunspeet; Van der Welcke was op reis - maar tante Ruyvenaer was in Den Haag - oom was naar Indië, - en tante Lot was toch maar altijd leuk: Constance was sometimes in Baarn, sometimes in Nunspeet; Van der Welcke was traveling - but Aunt Ruyvenaer was in The Hague - Uncle was off to India, - and Aunt Lot was always nice anyway:

- Ja... Herrit... Ghoede neus heb jij gehad om te komen, ja... Wij hebben nassi... Jij blijft eten, eenvoudigh maar, ja... Herrit. - Yes... Herrit... Ghoed nose have you had to come, yes.... We have nassi... You keep eating, simplicityigh but, yes.... Herrit.

Hij nam met dankbaarheid aan, voelde zich in eens warm gestreeld van binnen, waar eenzaamheid iets kouds in hem toe-vroor... Ja, hij bleef eten; hij hield van de Indiesche rijsttafel, zooals tante en Toetie die klaar maakten, en in stilte was hij blij, dat oom er van door was, want hij hield niet van oom. He accepted with gratitude, feeling at once warmly caressed inside, where loneliness froze something cold inside him.... Yes, he kept eating; he loved the Indian rice table, as Auntie and Tutie prepared it, and silently he was glad that Uncle was gone from it, because he did not love Uncle. In het ruime huis van tante was een zekere leukheid, die hem heerlijk streelde en hem bijna week maakte, als dreef er een aroom van Java rond, dat hem herinnerde zijn kinderjaren... Het huis was vol Japansch porcelein, er stonden opgezette paradijsvogels, er was onder een   groote vierkante stolp een geheele passer - poppetjes als speelgoed: kleine warongs, kleine veestapels - er hingen Indische wapens; in tante's serre lagen matten op den grond, als in Indië - en Alima, al was ze Europeesch gekleed, vond Gerrit prettig te plagen, en hij betreurde het alleen, dat zij niet latta was, omdat hem dat herinnerde de latta meiden, die hij, kind, in Indië plaagde: In Auntie's spacious house was a certain niceness, which caressed him delightfully and almost softened him, as if an arome of Java floated around, reminding him of his childhood.... The house was full of Japanese porcelain, there were stuffed birds of paradise, there was under a large square bell jar an entire compass - dolls like toys: little warongs, little livestock - there were Indian weapons hanging; in Auntie's conservatory there were mats on the floor, as in India - and Alima, though she was dressed European, liked to tease Gerrit, and he only regretted it, that she was not latta, because that reminded him of the latta girls, whom he, child, teased in India:

- Boeang, baboe; baboe, boeang! - Booang, baboo; baboo, booang!

En uit het Japansch porcelein, de paradijsvogels en de passer steeg altijd die zelfde aroom, door het heele huis dreef de aroom: iets van akar-wangi en sandelhout, en als tante rijsttafel maakte en Alima liep van de provizie-kamer naar de keuken met een mand vol flesschen met Indiesche kruiden, voelde Gerrit het water op zijn lippen komen: And from the Japanese porcelain, the birds of paradise and the compasses that same arome always rose, through the whole house the arome drifted: something of akar-wangi and sandalwood, and when aunt made rice table and Alima walked from the pantry to the kitchen with a basket full of bottles full of Indian spices, Gerrit felt the water rise to his lips:

- Tante, gaan we weêr smullen! - Auntie, are we going to feast again!

- Allah dan toch, die Herrit! - Allah then, that Herrit! juichte tante Lot, ontzettend zwaar, met haar cascadeerenden boezem zonder corset, thuis; in de ooren brillanten als kanjers; allah dan tòch, die Herrit, hij vermoordt zijn vader voor nassi! cheered Aunt Lot, horrified, with her cascading bosom without a corset, home; in the ears brillants like cankers; allah dan tòch, that Herrit, he kills his father for nassi!

En tante verheerlijkte: tante, bewegelijk geworden Hindoeidool, liep van keuken naar kelder en provizie-kamer... Toetie liep ook... And Auntie glorified: Auntie, motionless Hinduool, ran from kitchen to cellar and pantry.... Tootie also ran...