×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Zielenschemering [part 1], Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 6

Addy was bijna zestien jaar. Hij groeide niet veel in de lengte, hij zoû zeer zeker de bouw van zijn vader krijgen, want hij had iets breeds, en fijns, iets stevigs en toch iets zachts; kracht en ras te gelijker tijd. Hij bleef er altijd ouder uitzien dan hij was, als kon hij zichzelven nooit inhalen: zijn gezicht, breed en toch fijn gesneden, had een kalme sereniteit, die niet van zijn jaren was; zijn wangen waren blond van dons, en zijn moeder wenschte, dat hij zich al scheren zoû, wat hij echter nog niet wilde doen: en de vage streep van blond fluweel boven zijn lip was beslist al een snor geworden. Zijn haar kroesde zacht, bruin, kort, geheel het haar van zijn vader, en ook zijn oogen waren die van zijn vader, maar zij waren, zoo mogelijk, nog ernstiger geworden, zacht kalm, diep, glimlachend weemoedig en vooral sereen blauw - zonder de kinderlijkheid van zijn vaders blik; zijn oogen waren noordelijke oogen, als zijn moeder zeide; Hollandsche oogen, noemde zij ze, in tegenstelling van hun aller Van Lowe kreolen-oogen.

- Addy, wat ben jij Hollandsch! placht zijn moeder te zeggen, en zij meende daarmeê, dat zij allen, de Van Lowe's, vertoonden de meer geënerveerde typen van Indische familie, en dat zijn vader door lang buitenlandsch verblijf ook iets niet-Hollandsch had gekregen. Addy, wat ben jij Hollandsch! Een kind, geboren aan de Riviera... opgevoed in Brussel... vóor zijn dertiende jaar nooit in Holland geweest... Hoe is het mogelijk, Addy, dat jij de Hollandsch-ste bent van ons allen... Je hebt NIETS van een cosmopo liet!

Zoo plaagde hem zijn moeder, vooral als zij zag in zijn oogen, in zijn Hollandsche, heldere, kalme oogen, als in twee blauwe spiegels: een glimlach er in als een weêrschijn... en onder dien glimlach een weemoed als een schaduw. En dan knikte hij haar rustig, lachend, bezadigd toe, als wilde hij haar zeggen, dat zij wel gelijk had, dat hij zich geheel Hollandsch voelde - en noch In-diesch-geënerveerd - en noch verbasterd-cosmopoliet. Voelde hij zich niet Hollandsch - een Hollandsche jongen, wel altijd, - maar meer dan in Den Haag nog in dit kleine dorp - Nunspeet - nu hij uit zijn hôtelkamer zag over de blinkende witte duinen, die golfden weg naar de groote, groote luchten, de massa's van reuzewolken, de enormiteiten van grauw-blauw krullende zomerwolken, die machtig en majesteitelijk dreven: de grootschheden van het kleine land: dat wat grootsche majesteit is en macht boven de kleine lage landen, die nederig neêrduiken onder zoo veel ontzaglijkheden... De wolken, de Hollandsche wolken... Addy had ze lief, de ontzaglijke machten boven de maar even duinende en deinende landen... en had mama, die hem dan zoo plaagde, ze ook niet lief: haar Hollandsche wolken... o zoo reusachtig, o zoo reusachtig, als waren zij eilanden en landouwen, grooter nog dan de Hollandsche zelve...

Het was vroeg, zes uur, en hij zag uit zijn raam in den parelzuiveren morgen, en, even, met een gebaar van enthouziasme voor zich, breidde hij zijn armen uit, naar de wolken... Toen lachte hij om zichzelven, hoopte, dat niemand op den weg hem gezien had... Neen, de boeren, die er gingen, zagen niet op naar zijn raam... en nu, nu kleedde hij zich gauw, ontbeet beneden vlug met een glas melk, een boterham, en liep den grooten weg langs, een kleinen weg in, naar de villa van dokter Van Heuvel. Het huis lag van den weg af in een grooten tuin van rustige schaduw, en, daar het hoog lag, het huis, zag het over de duinende golvingen van blinkende zandblankheid langs zwarte, groene sparremassa's verder uit naar de heide, die paarschig opwaasde al in den vroegen zonneschijn tot lage horizonnen van even een lijn van laag groen, met de naaldspitse van een toren: niet dan een streepje onder de ontzaglijke majesteiten der reusachtige wolken, die rustig dreven, gevolgd door anderen, eeuwig door, eeuwig reusachtig en majesteitelijk...

De dokter kwam Addy te-gemoet.

- Daar ben ik, dokter...

- Zoo Van der Welcke, ben je daar al... En zie je niet op straks te wandelen met je oom...

- Neen...

- Want IK kan van daag niet meêgaan.

- Het is niet noodig, dokter.

- Het is de eerste keer, dat je alleen met hem gaat... Wanneer komt mama terug?

- Van middag.

- Ik kan je natuurlijk den verpleger meê- geven... Maar het is beter, dat oom dien niet meer ziet dan noodig is.

- Wees maar gerust, dokter; het zal wel gaan...

- Ga niet te ver, hè...

- Neen... vlak bij, de duinen in.

- Ik kan op je aan...

- Ja, ja dokter...

- Daar heb je hem al...

Ernst, uit de veranda, slenterde in den tuin; hij herkende Addy, glimlachte, vroeg:

- Waar is mama?

- Die komt van middag terug, oom... Gaat u wat wandelen, met me...

- Neen, ik wacht mama, zeide Ernst achterdochtig en keek naar den dokter.- Toch wist Addy hem meê te tronen naar buiten, den weg op... Daar nam Ernst den arm van Addy en hij zeide hem:

- Weet je wat zoo beroerd is... Die vent heeft mama verstopt.

- Neen oom, neen.

- Jawel kerel, heusch. Die vent heeft mama begraven... ergens in de duinen. Willen we haar zoeken...

- Oom, ik wil wel wandelen, maar mama is niet verstopt of begraven: mama is naar Baarn, om tante Bertha te zien... en mama komt van middag hier.

Ernst schudde het hoofd, en had een minachtenden grinnik.

- Jullie zijn altijd eigenzinnig. Hoor je mama dan niet? Hoor je haar dan niet kermen? Ze heeft den heelen nacht gekermd. Die vent heeft haar begraven.

- Ik geloof het niet, oom, maar we kunnen in alle geval wel wandelen...

- Ja, we zullen haar zoeken...

Zij gingen door een sparrenbosch: het was er koel en donker als in een kerk. Ernst spitte telkens met zijn stok in den grond, luisterde naar den grond toe.

- Ze is verder, zeide hij. In de duinen. Haar stem komt van verder... Hoor je het niet?

- Neen, oom.

Ernst haalde de schouders op.

- Jullie hebben geen zinnen... En geen ziel, zeide hij ruw.

En hij voegde er in eens aan toe, als was hij bang pijn te hebben gedaan, als wilde hij troosten, dadelijk:

- Mama is lief... Jij ook, je bent een goede jongen... Ik kan misschien nog wel wat van je maken. Zij liepen, klommen, daalden, terwijl Ernst telkens stil bleef staan, terwijl Addy hem telkens verder dwong. Eindelijk, geknield, met beide handen groef Ernst een diepe kuil.

- Hier is het, zeide hij. Ik hoor mama's stem klagen... O God, o God, hoe kreunt ze... Ze zal stikken, ze zal stikken... Haar mond, haar keel, haar oogen... ze zijn vol zand... Wreed, ellendig zijn de menschen... Wat heeft arme mama hun nu gedaan... Ellendelingen, wreedaards... Hier is het, hier is het: ja, wacht maar, Constance, wacht maar... Ik graaf je uit, ik graaf je uit!

Hij groef, met zijn stok, met zijn handen; hij groef, dat het zand stoof om hem rond, hem wit poeierde de kleêren. Addy had zich uitgestrekt, liet hem rustig begaan, keek rustig toe, met zijn sereen blauwe oogen, die iedere beweging van Ernst als bestudeerden... Hij zeide niets meer, geen woorden vindend om den zinsbegoochelde te overtuigen... Op dit oogenblik waren alle woorden ijdel... De hallucinatie was zoo intens, dat door het zand Ernst Constance zàg liggen, een vier, vijf meter onder den grond, roerloos, vast in het zand, de korrels zoo dicht en duizenden om haar rond, dat zij zich niet bewegen kon, en dat alleen haar steunen en klagen haar kon dwingen den mond te openen, waar Ernst het zand zag binnenzeven, zijn zuster vol vullende met zand... Hij zag haar lichaam, als in een zwart kleed, dat om haar leden nauw plakte, roerloos verstijfd in die begrafenis, in het dringen en dwingen der zandkorrels, die dichter en dichter tegen haar dwongen en drongen, zoodat zij dreigde te stikken, vooral nu de mond vol zand was... Haar zwarte oogen zag Ernst nog even schemeren ook door een zeven van zand heen; in haar ooren zeefde zand, en het zand, hoewel het daarbinnen geen ruimte had, zeefde al sneller en sneller, als een duizelingwekkendheid van zandgezeef. Nu draaiden de zevende korrels zand woest rond, als éen trilling om Constance... en Ernst groef, groef uit met razende handen... Hij dorst den stok niet gebruiken... om Constance geen pijn te doen... Hij groef, als een beest, met ijlende, ijlende handen... Hij groef: een geheele kuil had hij uitgegraven en het zand werd vochter en vochter: klompen zand wierp hij nu uit... Toen, naar mate hij groef, zag hij het zwartige lichaam zinken, telkens een meter dieper: hij kon zijn zuster niet bereiken... Het lichaam zonk en zonk en hij bedacht, dat hoe diep hij ook zijn kuil zoû graven... hij Constance nooit zoû bereiken...

- Addy, Addy! riep hij; help me dan... help me dan...

Addy, uitgestrekt, zijn kin in zijn hand, zag rustig zijn oom aan, met de sereniteit van zijn blauwe doorzoekende oogen. Plotseling staakte Ernst zijn graven, wendde met een snellen kwartcirkel zijn hoofd om naar Addy, en zijn dwalende oogen zagen in de oogen van Addy... Toen schudde de jongen zachtjes, als ontkennend, het hoofd... als wilde hij, woordenloos, zijn oom beduiden... dat het niet was, als zijn oom dacht: dat er GEEN lichaam lag, onder het zand...

Zoo aan, zagen ze elkaâr enkele minuten... Ernst op zijn knieën, lag bij de kuil, zijn vingers krampten nog, na die poging om diep te graven... Plotseling scheen zijn koortsige energie te zakken, hij rilde en hij riep:

- O God... o God... o God! ! Toen boog hij zich over in die kuil, en zag er door heen... Hij zag niets meer: het lichaam was er niet: er was niets dan de ondoordringbaarheid van de binnenaarde. Toen luisterde hij, schuin het hoofd, naar de klagelijke stem... Er was geen stem: er was het groote zwijgen van geheel het onderaardsche... Er was niets meer: geen lichaam, geen stem... Hij zag om zich rond: om hem heen lag het opgewoelde zand, doelloos...

- O God... o God... o God!!

riep Ernst.

Addy zag hem aan, heel rustig, en onder de blauwe sereniteit van dien blik van meêwarige studie rilde Ernst. Toen ontspande hij zich en zijn lichaam scheen los te zakken in een, als met een knak in het beenderenstelsel... Met zijn hand echter nog verzamelde hij wat zand, vulde zorgvuldig de kuil wat bij, zoodat het vochtige zand blank was overpoeierd met droog zand... Toen strekte hij zich uit, lang, de beenen recht, de armen onder het hoofd... Hij was heel moê, vooral in zijn hoofd... Hij had geen woord kunnen zeggen. En met een heel diepen zucht na, lag hij te staren, naar boven, naar de groote, ontzaglijke wolken. Ze dreven als bovenwereldlijk immens, heel, heel langzaam heen, voor zijn naar boven zoekende blikken...

Toen sloot hij de oogen, als werd hij bang, als was het hem te groot, te ontzaglijk, te bovenwereldlijk. Een melancholie om kleinte duisterde in hem op als een binnennacht... En het was sterker dan hemzelven: dichte oogen, schokte een snik hem, en lag hij te weenen nu - altijd gestrekt, altijd de oogen dicht... Een lange traan liep over zijn wang...

Addy steeds zag hem aan... Nu stond hij op, naderde, en streek langzaam over de verwarde lange zwarte haren van Ernst...

En Ernst, even, hief de oogleden, zag hem, gebogen over zich, aan: zwarte in blauwe oogen... Toen sloot hij de zijne weêr, ademde diep, liet zich streelen de haren. De lange tranen liepen...

Het was niet noodig, dacht Addy, tot den moeden man te spreken... De hallucinatie, nu, was geweken; een doodmoêheid moest hem doorvloeien. Om beiden, man en jongen, dreef de zomermorgen, suizend van zwoele geluiden... Boven, eeuwig, oneindig, dreven, heel langzaam nog, wolken, wolken na wolken, altijd, altijd door...


Hoofdstuk 6 Chapter 6

Addy was bijna zestien jaar. Addy was almost sixteen years old. Hij groeide niet veel in de lengte, hij zoû zeer zeker de bouw van zijn vader krijgen, want hij had iets breeds, en fijns, iets stevigs en toch iets zachts; kracht en ras te gelijker tijd. He did not grow much in height, he would most certainly get his father's build, for he had something broad, and fine, something firm and yet something soft; strength and race at the same time. Hij bleef er altijd ouder uitzien dan hij was, als kon hij zichzelven nooit inhalen: zijn gezicht, breed en toch fijn gesneden, had een kalme sereniteit, die niet van zijn jaren was; zijn wangen waren blond van dons, en zijn moeder wenschte, dat hij zich al scheren zoû, wat hij echter nog niet wilde doen: en de vage streep van blond fluweel boven zijn lip was beslist al een snor geworden. He always continued to look older than he was, as if he could never catch up with himself: his face, broad and yet finely cut, had a calm serenity that was not of his years; his cheeks were blond with fuzz, and his mother wished he would shave already, which, however, he did not yet want to do: and the faint streak of blond velvet above his lip had definitely already become a mustache. Zijn haar kroesde zacht, bruin, kort, geheel het haar van zijn vader, en ook zijn oogen waren die van zijn vader, maar zij waren, zoo mogelijk, nog ernstiger geworden, zacht       kalm, diep, glimlachend weemoedig en vooral sereen blauw - zonder de kinderlijkheid van zijn vaders blik; zijn oogen waren noordelijke oogen, als zijn moeder zeide; Hollandsche oogen, noemde zij ze, in tegenstelling van hun aller Van Lowe kreolen-oogen. His hair was softly frizzy, brown, short, all his father's hair, and his eyes, too, were his father's, but they had become, if possible, even more serious, softly calm, deep, smilingly wistful and, above all, serenely blue - without the childishness of his father's gaze; his eyes were northern eyes, as his mother said; Dutch eyes, she called them, in contrast to their all Van Lowe cringe eyes.

- Addy, wat ben jij Hollandsch! - Addy, how Hollandsch are you! placht zijn moeder te zeggen, en zij meende daarmeê, dat zij allen, de Van Lowe's, vertoonden de meer geënerveerde typen van Indische familie, en dat zijn vader door lang buitenlandsch verblijf ook iets niet-Hollandsch had gekregen. his mother used to say, and with that she meant that they all, the Van Lowe's, showed the more seasoned types of Indian family, and that his father's long stay abroad had also given him something non-Dutch. Addy, wat ben jij Hollandsch! Addy, how Hollandsch are you! Een kind, geboren aan de Riviera... opgevoed in Brussel... vóor zijn dertiende jaar nooit in Holland geweest... Hoe is het mogelijk, Addy, dat jij de Hollandsch-ste bent van ons allen... Je hebt NIETS van een cosmopo liet! A child born on the Riviera... raised in Brussels... never been to Holland before the age of thirteen... How is it possible, Addy, that you are the Hollandiest of us all.... You left NOTHING of a cosmopo!

Zoo plaagde hem zijn moeder, vooral als zij zag in zijn oogen, in zijn Hollandsche, heldere, kalme oogen, als in twee blauwe spiegels: een glimlach er in als een weêrschijn... en onder dien glimlach een weemoed als een schaduw. So his mother teased him, especially when she saw in his eyes, in his Dutch, clear, calm eyes, as in two blue mirrors: a smile in them like a wheeze and under that smile a wistfulness like a shadow. En dan knikte hij haar rustig, lachend, bezadigd toe, als wilde hij haar zeggen, dat zij wel gelijk had, dat hij zich geheel Hollandsch voelde - en noch In-diesch-geënerveerd - en       noch verbasterd-cosmopoliet. And then he nodded at her quietly, smiling, sedate, as if to tell her that she was right, that he did feel entirely Hollandish - and neither In-diesch-educated - nor bastardized-cosmopolitan. Voelde hij zich niet Hollandsch - een Hollandsche jongen, wel altijd, - maar meer dan in Den Haag nog in dit kleine dorp - Nunspeet - nu hij uit zijn hôtelkamer zag over de blinkende witte duinen, die golfden weg naar de groote, groote luchten, de massa's van reuzewolken, de enormiteiten van grauw-blauw krullende zomerwolken, die machtig en majesteitelijk dreven: de grootschheden van het kleine land: dat wat grootsche majesteit is en macht boven de kleine lage landen, die nederig neêrduiken onder zoo veel ontzaglijkheden... De wolken, de Hollandsche wolken... Addy had ze lief, de ontzaglijke machten boven de maar even duinende en deinende landen... en had mama, die hem dan zoo plaagde, ze ook niet lief: haar Hollandsche wolken... o zoo reusachtig, o zoo reusachtig, als waren zij eilanden en landouwen, grooter nog dan de Hollandsche zelve... Didn't he feel Dutch - a Dutch boy, well always, - but more than in The Hague yet in this little village - Nunspeet - now that from his hôtel room he saw over the gleaming white dunes, that waved away to the great, great skies, the masses of giant clouds, the enormities of gray-blue curling summer clouds, that drifted mightily and majestically: the greatnesses of the small country: that which is great majesty and power above the small low countries, which humbly descend beneath so many awe-inspiring things... The clouds, the Dutch clouds ... Addy loved them, the awesome powers above the but equally dappled and swaying lands.... And didn't Mama, who then teased him so much, love them too: her Dutch clouds ... oh so huge, oh so huge, as if they were islands and estates, even bigger than the Dutch itself...

Het was vroeg, zes uur, en hij zag uit zijn raam in den parelzuiveren morgen, en, even, met een gebaar van enthouziasme voor zich, breidde hij zijn armen uit, naar de wolken... Toen lachte hij om zichzelven, hoopte, dat niemand op den weg hem gezien had... Neen, de boeren, die er gingen, zagen niet op naar zijn raam... en       nu, nu kleedde hij zich gauw, ontbeet beneden vlug met een glas melk, een boterham, en liep den grooten weg langs, een kleinen weg in, naar de villa van dokter Van Heuvel. It was early, six o'clock, and he looked out his window into the pearly morning, and, for a moment, with a gesture of enthouziasm before him, he extended his arms, to the clouds.... Then he laughed to himself, hoping, that no one on the road had seen him.... Nay, the farmers, going there, did not look up at his window.... And now, now he dressed quickly, had a quick breakfast downstairs with a glass of milk, a sandwich, and walked along the big road, into a small road, to the villa of Doctor Van Heuvel. Het huis lag van den weg af in een grooten tuin van rustige schaduw, en, daar het hoog lag, het huis, zag het over de duinende golvingen van blinkende zandblankheid langs zwarte, groene sparremassa's verder uit naar de heide, die paarschig opwaasde al in den vroegen zonneschijn tot lage horizonnen van even een lijn van laag groen, met de naaldspitse van een toren: niet dan een streepje onder de ontzaglijke majesteiten der reusachtige wolken, die rustig dreven, gevolgd door anderen, eeuwig door, eeuwig reusachtig en majesteitelijk... The house was set back from the road in a large garden of quiet shade, and, as it lay high up, the house, looking over the dune undulations of gleaming sandy whiteness past black, green spruce masses onward to the moors, which waxed purple already in the early sunshine to low horizons of even a line of low green, with the needle-tip of a tower: not but a dash beneath the awesome majesty of the giant clouds, which drifted quietly, followed by others, ever on, ever giant and majestic...

De dokter kwam Addy te-gemoet.

- Daar ben ik, dokter...

- Zoo Van der Welcke, ben je daar al... En zie je niet op straks te wandelen met je oom...

- Neen...

- Want IK kan van daag niet meêgaan.

- Het is niet noodig, dokter.

- Het is de eerste keer, dat je alleen met hem gaat... Wanneer komt mama terug?

- Van middag.

- Ik kan je natuurlijk den verpleger meê-       geven... Maar het is beter, dat oom dien niet meer ziet dan noodig is.

- Wees maar gerust, dokter; het zal wel gaan...

- Ga niet te ver, hè...

- Neen... vlak bij, de duinen in.

- Ik kan op je aan...

- Ja, ja dokter...

- Daar heb je hem al...

Ernst, uit de veranda, slenterde in den tuin; hij herkende Addy, glimlachte, vroeg:

- Waar is mama?

- Die komt van middag terug, oom... Gaat u wat wandelen, met me...

- Neen, ik wacht mama, zeide Ernst achterdochtig en keek naar den dokter.- Toch wist Addy hem meê te tronen naar buiten, den weg op... Daar nam Ernst den arm van Addy en hij zeide hem:

- Weet je wat zoo beroerd is... Die vent heeft mama verstopt.

- Neen oom, neen.

- Jawel kerel, heusch. - Yeah dude, really. Die vent heeft mama begraven... ergens in de duinen. The guy buried mom somewhere in the dunes. Willen we haar zoeken... Do we want to look for her...

- Oom, ik wil wel wandelen, maar mama is niet verstopt of begraven: mama is naar       Baarn, om tante Bertha te zien... en mama komt van middag hier. - Uncle, I do want to walk, but Mommy is not hidden or buried: Mommy is off to Baarn, to see Aunt Bertha.... and mama will come here this afternoon.

Ernst schudde het hoofd, en had een minachtenden grinnik. Ernst shook his head, and had a contemptuous chuckle.

- Jullie zijn altijd eigenzinnig. - You guys are always quirky. Hoor je mama dan niet? Don't you hear mom then? Hoor je haar dan niet kermen? Don't you hear her groaning then? Ze heeft den heelen nacht gekermd. She moaned all night. Die vent heeft haar begraven. The guy buried her.

- Ik geloof het niet, oom, maar we kunnen in alle geval wel wandelen... - I don't believe it, uncle, but at least we can walk....

- Ja, we zullen haar zoeken... - Yes, we will look for her...

Zij gingen door een sparrenbosch: het was er koel en donker als in een kerk. They passed through a spruce forest: it was cool and dark as in a church. Ernst spitte telkens met zijn stok in den grond, luisterde naar den grond toe. Ernst kept digging into the ground with his stick, listening to the ground.

- Ze is verder, zeide hij. - She has moved on, he said. In de duinen. In the dunes. Haar stem komt van verder... Hoor je het niet? Her voice comes from beyond... Can't you hear it?

- Neen, oom. - No, uncle.

Ernst haalde de schouders op. Ernst shrugged.

- Jullie hebben geen zinnen... En geen ziel, zeide hij ruw. - You have no senses... And no soul, he said ruefully.

En hij voegde er in eens aan toe, als was hij bang pijn te hebben gedaan, als wilde hij troosten, dadelijk: And he added at once, as if afraid to have hurt, as if to comfort, immediately:

- Mama is lief... Jij ook, je bent een goede jongen... Ik kan misschien nog wel wat van je maken. - Mommy is sweet... You too, you're a good boy.... I might still be able to make something of you. Zij liepen, klommen, daalden, terwijl Ernst telkens stil bleef staan, terwijl Addy hem telkens verder dwong. They walked, climbed, descended, while Ernst kept standing still each time, while Addy forced him further each time. Eindelijk, geknield, met beide handen groef Ernst een diepe kuil. Finally, kneeling down, with both hands Ernst dug a deep pit.

- Hier is het, zeide hij. - Here it is, he said. Ik hoor mama's stem klagen... O God, o God, hoe kreunt ze... Ze zal stikken, ze zal stikken... Haar mond, haar keel, haar oogen... ze zijn vol zand... Wreed, ellendig zijn de menschen... Wat heeft arme mama hun nu gedaan... Ellendelingen, wreedaards... Hier is het, hier is het: ja, wacht maar, Constance, wacht maar... Ik graaf je uit, ik graaf je uit! I hear mom's voice moaning.... Oh God, oh God, how she moans.... She'll choke, she'll choke.... Her mouth, her throat, her eyes.... they are full of sand... Cruel, miserable people are.... What has poor mama done to them now.... Wretches, savages... Here it is, here it is: yes, just wait, Constance, just wait.... I dig you out, I dig you out!

Hij groef, met zijn stok, met zijn handen; hij groef, dat het zand stoof om hem rond, hem wit poeierde de kleêren. He dug, with his stick, with his hands; he dug, that the sand stewed around him, white powdered him the clothes. Addy had zich uitgestrekt, liet hem rustig begaan, keek rustig toe, met zijn sereen blauwe oogen, die iedere beweging van Ernst als bestudeerden... Hij zeide niets meer, geen woorden vindend om den zinsbegoochelde te overtuigen... Op dit oogenblik waren alle woorden ijdel... De hallucinatie was zoo intens, dat door het zand Ernst Constance zàg liggen, een vier, vijf meter onder den grond, roerloos, vast in het zand, de korrels zoo dicht en duizenden om haar rond, dat zij zich niet bewegen kon, en dat       alleen haar steunen en klagen haar kon dwingen den mond te openen, waar Ernst het zand zag binnenzeven, zijn zuster vol vullende met zand... Hij zag haar lichaam, als in een zwart kleed, dat om haar leden nauw plakte, roerloos verstijfd in die begrafenis, in het dringen en dwingen der zandkorrels, die dichter en dichter tegen haar dwongen en drongen, zoodat zij dreigde te stikken, vooral nu de mond vol zand was... Haar zwarte oogen zag Ernst nog even schemeren ook door een zeven van zand heen; in haar ooren zeefde zand, en het zand, hoewel het daarbinnen geen ruimte had, zeefde al sneller en sneller, als een duizelingwekkendheid van zandgezeef. Addy had stretched out, quietly letting him, quietly watching, with his serene blue eyes, which studied every movement of Ernst as if studying.... He said nothing more, finding no words to persuade the deluded.... At this moment all words were vain.... The hallucination was so intense, that through the sand Ernst saw Constance lying, four or five feet below the ground, motionless, stuck in the sand, the grains so dense and thousands around her, that she could not move, and that only her moaning and groaning could force her to open her mouth, where Ernst saw the sand sifting in, filling his sister full of sand.... He saw her body, as if in a black robe that clung tightly around her members, motionless, stiffened in that burial, in the pressing and forcing of the grains of sand, which pressed and pressed closer and closer against her, threatening to suffocate her, especially now that the mouth was full of sand... Her black eyes still for a moment Ernst saw shimmering even through a sifting of sand; in her ears sand was sifting, and the sand, though it had no room in there, was sifting faster and faster, like a dizziness of sand sifting. Nu draaiden de zevende korrels zand woest rond, als éen trilling om Constance... en Ernst groef, groef uit met razende handen... Hij dorst den stok niet gebruiken... om Constance geen pijn te doen... Hij groef, als een beest, met ijlende, ijlende handen... Hij groef: een geheele kuil had hij uitgegraven en het zand werd vochter en vochter: klompen zand wierp hij nu uit... Toen, naar mate hij groef, zag hij het zwartige lichaam zinken, telkens een meter dieper: hij kon zijn zuster niet bereiken... Het lichaam zonk en zonk       en hij bedacht, dat hoe diep hij ook zijn kuil zoû graven... hij Constance nooit zoû bereiken... Now the seventh grains of sand swirled wildly, like one vibration around Constance and Ernst dug, dug out with furious hands... He dared not use the stick... not to hurt Constance... He dug, like an animal, with delirious, delirious hands.... He dug: a whole pit he had dug, and the sand grew wetter and wetter: clumps of sand he now threw out.... Then, as he dug, he saw the black body sink, one meter deeper each time: he could not reach his sister.... The body sank and sank and he thought, no matter how deep he would dig his pit... he would never reach Constance...

- Addy, Addy! - Addy, Addy! riep hij; help me dan... help me dan... he cried; then help me help me then...

Addy, uitgestrekt, zijn kin in zijn hand, zag rustig zijn oom aan, met de sereniteit van zijn blauwe doorzoekende oogen. Addy, stretched out, his chin in his hand, looked calmly at his uncle, with the serenity of his blue searching eyes. Plotseling staakte Ernst zijn graven, wendde met een snellen kwartcirkel zijn hoofd om naar Addy, en zijn dwalende oogen zagen in de oogen van Addy... Toen schudde de jongen zachtjes, als ontkennend, het hoofd... als wilde hij, woordenloos, zijn oom beduiden... dat het niet was, als zijn oom dacht: dat er GEEN lichaam lag, onder het zand... Suddenly Ernst stopped his digging, turned his head with a quick quarter circle to Addy, and his wandering eyes looked into Addy's eyes.... Then the boy gently, as if in denial, shook his head as if to signify, wordlessly, to his uncle that it was not, as his uncle thought: that there was NO body, under the sand....

Zoo aan, zagen ze elkaâr enkele minuten... Ernst op zijn knieën, lag bij de kuil, zijn vingers krampten nog, na die poging om diep te graven... Plotseling scheen zijn koortsige energie te zakken, hij rilde en hij riep: Thus to, they saw each other for several minutes.... Ernst on his knees, lay by the pit, his fingers still cramping, after that attempt to dig deep.... Suddenly his feverish energy seemed to subside, he shivered and he cried out:

- O God... o God... o God! - O God... O God... O God! ! Toen boog hij zich over in die kuil, en zag er door heen... Hij zag niets meer: het lichaam was er niet: er was niets dan de ondoordringbaarheid van de binnenaarde. ! Then he bent over into that pit, and saw through it.... He saw nothing more: the body was not there: there was nothing but the impenetrability of the inner earth. Toen luisterde hij, schuin het hoofd, naar de klagelijke stem... Er was geen stem: er was het groote       zwijgen van geheel het onderaardsche... Er was niets meer: geen lichaam, geen stem... Hij zag om zich rond: om hem heen lag het opgewoelde zand, doelloos... Then he listened, tilting his head, to the plaintive voice.... There was no voice: there was the great silence of all the subterranean.... There was nothing more: no body, no voice.... He looked around: around him lay the churned-up sand, aimless.....

- O God... o God... o God!! - O God... O God... O God!!!

riep Ernst. cried Ernst.

Addy zag hem aan, heel rustig, en onder de blauwe sereniteit van dien blik van meêwarige studie rilde Ernst. Addy looked at him, very calmly, and under the blue serenity of that look of compassionate study Ernst shivered. Toen ontspande hij zich en zijn lichaam scheen los te zakken in een, als met een knak in het beenderenstelsel... Met zijn hand echter nog verzamelde hij wat zand, vulde zorgvuldig de kuil wat bij, zoodat het vochtige zand blank was overpoeierd met droog zand... Toen strekte hij zich uit, lang, de beenen recht, de armen onder het hoofd... Hij was heel moê, vooral in zijn hoofd... Hij had geen woord kunnen zeggen. Then he relaxed and his body seemed to sag loose in one, as if with a snap in the bones.... With his hand, however, he still gathered some sand, carefully refilled the pit a little, so that the moist sand was blankly overpowering with dry sand.... Then he stretched out, tall, legs straight, arms under his head.... He was very tired, especially in his head.... He had not been able to say a word. En met een heel diepen zucht na, lag hij te staren, naar boven, naar de groote, ontzaglijke wolken. And with a very deep sigh after, he lay staring, upward, at the great, awe-inspiring clouds. Ze dreven als bovenwereldlijk immens, heel, heel langzaam heen, voor zijn naar boven zoekende blikken... They drifted as otherworldly immense, very, very slowly, in front of his upwardly searching eyes....

Toen sloot hij de oogen, als werd hij bang, als was het hem te groot, te ontzaglijk, te bovenwereldlijk. Then he closed his eyes, as if frightened, as if it was too big, too awesome, too otherworldly for him. Een melancholie om kleinte duisterde in hem op als een binnennacht... En het was sterker dan hemzelven: dichte       oogen, schokte een snik hem, en lag hij te weenen nu - altijd gestrekt, altijd de oogen dicht... Een lange traan liep over zijn wang... A melancholy for smallness darkened in him like an inner night.... And it was stronger than himself: eyes closed, a sob shocked him, and he lay weeping now - always stretched, always the eyes closed.... A long tear ran down his cheek....

Addy steeds zag hem aan... Nu stond hij op, naderde, en streek langzaam over de verwarde lange zwarte haren van Ernst... Addy always looked at him... Now he stood up, approached, and slowly stroked Ernst's tangled long black hair....

En Ernst, even, hief de oogleden, zag hem, gebogen over zich, aan: zwarte in blauwe oogen... Toen sloot hij de zijne weêr, ademde diep, liet zich streelen de haren. And Ernst, for a moment, raised the eyelids, looked at him, bent over him: black in blue eyes.... Then he closed his again, breathed deeply, let himself caress the hair. De lange tranen liepen... The long tears ran...

Het was niet noodig, dacht Addy, tot den moeden man te spreken... De hallucinatie, nu, was geweken; een doodmoêheid moest hem doorvloeien. There was no need, thought Addy, to speak to the tired man.... The hallucination, now, had subsided; a dead tiredness had to flow through him. Om beiden, man en jongen, dreef de zomermorgen, suizend van zwoele geluiden... Boven, eeuwig, oneindig, dreven, heel langzaam nog, wolken, wolken na wolken, altijd, altijd door... Around both, man and boy, drifted the summer morn, sultry of sultry sounds.... Above, eternally, infinitely, drifted, very slowly still, clouds, cloud after cloud, always, always on....