9 Het volksgericht
Het volksgericht deel 1
Toen Carolus met zijn jagers in het kamp terugkeerde, trof hij daar een ongewone rust aan. De meisjes roerden zwijgend in de kookpotten. Anderen stapelden gedroogde en gerookte vis opeen en bonden die met strengen hennep bij elkaar tot bundels. Zelfs de kleintjes waren stil. Ze speelden met poppetjes van sparappels, met stokjes en takjes, met alles wat zij gewoonlijk als speelgoed benutten, maar ze schreeuwden niet, ze buitelden niet over elkaar...
‘Wat is hier aan de hand?' informeerde Carolus ongerust. ‘Jullie kijken of er een begrafenis plaatsvindt.' De kinderen zwegen schuw.
Carolus was beledigd. De terugkeer van de jagers bracht op andere dagen het hele kamp op de been. Dan was er opwinding, bewondering. De kleine Carolus kon dat moeilijk missen.
Boos wierp hij zijn buit neer en ging op zoek naar Rudolf. Die zou wel kunnen verklaren wat de bedrukte stemming betekende. Maar nergens zag hij de lange gestalte van zijn vriend, nergens hoorde hij de bekende stem bevelen geven. Wel zag hij in de verte een oploop van kinderen. Driftig stapte hij erop af.
‘Wat is er gebeurd? Ongelukken? Heeft iemand hulp nodig?' De kinderen weken opzij en nu zag Carolus de gezochte zitten. Moederziel alleen, terwijl een wijde kring om hem was opengelaten. Rudolf scheen te bidden. Hij hield het hoofd gebogen en keek niet op of om. Zelfs niet toen Carolus zijn kleine, sierlijke gestalte recht voor hem plantte en riep: ‘Rudolf van Amstelveen! Kijk je koning aan als hij tot je spreekt. Wat is er gebeurd?' En toen vergat hij al zijn waardigheid, hij knielde neer, greep Dolf bij de handen en fluisterde angstig: ‘Je bent toch niet ziek? O, Rudolf, je moet bij ons blijven, hoor!' Dolf hief het hoofd op.
‘Carolus...' ‘Wat is er aan de hand? Is er een overval op het kamp geweest? Ben je gewond? Zeg dan toch wat!' ‘Ik ben in staat van beschuldiging gesteld, Carolus. Vanavond zal Dom Anselmus bewijzen dat ik een ketter en duivelsdienaar ben.' ‘Jij? Mijn trouwste vazal, mijn beste vriend?' gilde Carolus. Hij zwaaide met zijn armen, sprong opgewonden rond. ‘Dat mag niet gebeuren. Ik, de koning van Jeruzalem, zal het verhinderen. Wat een bespottelijke aantijging is dat. Wie heeft je aangeklaagd? Ik zal hem laten vierendelen, in de kerker zal ik hem laten werpen! Om genade zal hij smeken! Zeg op, wie heeft jou durven beschuldigen?' ‘Nicolaas.' Met stomheid geslagen bleef Carolus midden in zijn dans op één been staan. Langzaam sloot hij de mond, liet zijn geheven been zakken en probeerde de mededeling te verwerken. Toen schudde hij vastbesloten het hoofd.
‘Dat is een misverstand. Het kan best zijn dat een domme jongen die toevallig Nicolaas heet, je heeft aangeklaagd, maar daarvan moet je je niets aantrekken. Er lopen hier zoveel botteriken rond. Ze zeggen soms de dolste dingen en verzinnen de malste streken. Dat is kinderspel, Rudolf.' Dolf schudde het hoofd.
‘Er is maar één Nicolaas hier die het tegen mij durft op te nemen.' ‘Onze Nicolaas?' ‘Wie anders?' ‘Maar dat kan niet, dat is waanzin. Zoiets onmogelijks heb ik nog nooit gehoord. Terwijl ik me bezighoud met de jacht, zitten ze hier achter mijn rug tegen mijn vazallen te stoken... dat kan ik niet toestaan.' Als een pijl uit een van zijn eigen bogen schoot de kittige Carolus weg om bij de tent verhaal te gaan halen. Dolf keek hem lachend na. Als er in het kamp één kind was van wie hij meer hield dan van Mariecke, dan was het wel de kleine Carolus, de spring-in-'t-veld met het gouden hart. Maar Dolf wist ook dat de kleine jager machteloos was als het aankwam op ernstige conflicten. Hij kon verbazend goed koninkje spelen, hij was snel, handig en vindingrijk en iedereen bewonderde hem. Maar Carolus was te grappig om hem ernstig te nemen. Hij was een mooi aangekleed clowntje, een zonnige buitelaar. Voor Anselmus was de kleine koning geen partij. Anselmus zou de schouders ophalen en gewoon doorzetten.
De vissers keerden terug, met Leonardo en Dom Thaddeus. Zij vonden het kamp minder stil dan de jagers, want ook de leerlooiers waren hongerig teruggekomen van de beek. Het bericht van het aanstaande proces had hen in grote opwinding gebracht. Frank hield voor zijn groep een vurige redevoering en zwaaide met Dolfs broodmes, dat hij geleend had. Peter zette de vissers op, om terstond protest aan te tekenen tegen de beschuldiging. Mariecke, die even later met een deel van de knokploeg en vele meisjes terugkeerde met manden vol bessen, knollen en kruiden, wilde meteen naar Dolf snellen, maar Dom Thaddeus hield haar tegen.
‘Wacht,' zei hij streng. ‘Waarom?' riep ze wild. ‘Hoe durven ze Rudolf van Amstelveen te beschuldigen? O, moge God hen straffen!' ‘God zou Nicolaas moeten straffen?' riep Thaddeus ontzet. Doodsbleek staarde Mariecke de priester aan.
‘Nicolaas?' vroeg ze schril.
‘Nicolaas en Dom Anselmus hebben de beschuldiging uitgesproken en zij zullen vanavond de bewijzen leveren.' Mariecke snoof minachtend.
‘Er valt niets te bewijzen. Rudolf is geen ketter.' ‘Ach Mariecke toch... jij weet dat hij dat wél is.' ‘Het kan me niet schelen,' gilde Mariecke stampvoetend. ‘Als ze Rudolf tot de brandstapel veroordelen, dan zal ik samen met hem sterven.' ‘Laat ons bidden,' stelde Dom Thaddeus trillend voor. ‘Ik wil niet bidden, ik wil naar Rudolf,' schreeuwde Mariecke en liep weg. Ze bracht Dolf zijn eten en bleef zwijgend bij hem zitten, twee uur lang, terwijl Leonardo over het kamp zwierf en de stemming peilde. De kinderen wisten nauwelijks wat ze ervan denken moesten. De meesten gaven toe dat ze Rudolf altijd al ‘vreemd' hadden gevonden en niet erg vroom. Maar ze vonden ook dat Leonardo gelijk had, toen hij hen aanmaande om trouw te blijven aan hun heer - hun nieuwe heer: Rudolf van Amstelveen. En tegelijkertijd rilden ze van angst als ze het woord ketter hoorden en zich trachtten voor te stellen wat het betekende om een duivelsdienaar te zijn...
Maar vooral Dom Thaddeus kreeg het moeilijk. De gedachte dat Rudolf in groot gevaar verkeerde, deed zijn hart samenkrimpen. Tegelijk wist hij dat de beschuldiging van ketterij wáár was. Dwars door zijn twijfels heen dook een zeer nuchtere gedachte op: Het was te verwachten dat Rudolf en Anselmus een keer in botsing zouden komen, maar dat het juist nu moest gebeuren had ik niet verwacht. Het lijkt wel of het conflict op het verkeerde moment is uitgebroken.
Thaddeus had gelijk. Grimmig en met grote passen beende Anselmus over het kamp, angstig nagestaard door honderden kinderogen. Hij was woedend. Tot nu toe was hij een openbare confrontatie met Rudolf zorgvuldig uit de weg gegaan. Hun meningsverschillen had hij zoveel mogelijk in de tent met Rudolf uitgevochten. Want het kinderleger had de jongen nog nodig. Steenhard en dreigend rezen achter het kamp de Alpen op. Als iemand in staat was hen veilig over die bergmuren te leiden, was het Rudolf van Amstelveen. Eigenlijk vond Anselmus het prachtig dat de jongen zoveel moeite deed, zonder dat hij kon vermoeden waarvoor! De beschuldiging van ketterij en godslastering was de monnik als het ware tegen zijn wil ontsnapt, jammer genoeg in het bijzijn van honderden kinderen. En Nicolaas, die domoor, had er nog een schepje bovenop gegooid. Nu konden ze niet meer terug. Nu moest Anselmus wel aansturen op Rudolfs ondergang.
Dom Anselmus koos de plek waar het proces zou plaatsvinden met veel zorg. Niet ver van het kamp lag een veld dat licht helde in de richting van het meertje. Daarop zou ruimte zijn voor zeker achtduizend toeschouwers. Er lag een groot rotsblok, bijna aan het einde.
Op die rots ging Nicolaas zitten, in stralend wit. Naast hem, met bungelende beentjes, maar in vol ornaat, nam Carolus plaats. Alles wat hij aan indrukwekkends bezat, had de kleine koning aangetrokken: zijn mooie, rode mantel, zijn met zilver beslagen gordel, de fraaie dolk, zijn baret met pluimen. Naast Carolus zat Dom Johannis, die zich zichtbaar ongelukkig voelde. Naast Nicolaas zat Dom Anselmus. Aan de voet van het rotsblok zaten de andere kinderen van edel bloed.
In een halve kring achter deze ‘rechtbank' stonden honderd ordebewakers elk met een brandende fakkel, want de schemering viel al in. De jongens stonden recht, strak voor zich uit kijkend.
Voor de grote steen was een flinke ruimte opengelaten en daar stond Dolf. Moederziel alleen. Achter zijn rug vulden duizenden en nog eens duizenden kinderen de rest van het veld. De kleintjes vooraan, de groteren wat verder naar achteren, maar omdat de grond opliep, konden zelfs de achtersten alles zien wat er zou gebeuren.
Middeleeuwers waren verzot op plechtigheden en vertoon van macht. Ook al ging het deze avond om het leven van Rudolf van Amstelveen, die zij vereerden, toch genoten de kinderen van de rol die zij mochten spelen. Dat wist Anselmus, en daarom had hij zich voorgenomen er een prachtige voorstelling van te maken en al die kinderen eens en voorgoed in te prenten wie hier eigenlijk de baas was.
Nicolaas opende het proces door op de steen te gaan staan en de beschuldiging uit te spreken. Zijn schelle stem droeg ver.
‘Het is komen vast te staan dat Rudolf Wega van Amstelveen een bondgenoot is van de Satan. Hij heeft zich verbonden met joden en tovenaars. Hij brengt heidense offers aan duivels en demonen. Hij heeft het heilige kinderleger willen vernietigen met ziekte en pestilentie. Hij...' Dolf hief snel een hand op en riep: ‘Daarvan staat nog helemaal niets vast, Nicolaas. Je zult het moeten bewijzen.' Een gemor steeg op uit de machtige kinderschaar. Een verdachte moest zijn mond houden en mocht alleen spreken als hem iets werd gevraagd.
Nu ging ook Dom Anselmus staan en donderde: ‘Rudolf, is het waar dat je afkomstig bent uit het graafschap Holland, ver weg in het Noorden?' ‘Dat is waar,' zei Dolf kalm. Hij was opeens niet bang meer. Een fantastisch proces als dit kon niet echt zijn - hij had het gevoel alsof hij optrad in een spannende tv-serie, en zoals bekend liepen televisiefilms altijd goed af voor de held.
Natuurlijk wist Dolf ook dat hij zichzelf daarbij voor de gek hield. Het was wel degelijk ernst. Maar hij had de illusie nodig om zijn kalmte te kunnen bewaren.
‘Is het ook waar dat je je in Spiers bij ons hebt aangesloten en niet meteen in Keulen?' ging Anselmus verder met het verhoor.
‘Ja.' ‘Hoe kwam je in Spiers?' ‘Ik was op reis,' zei Dolf. ‘Alleen?' klonk het ongelovig.
‘Samen met mijn goede vriend Leonardo Fibonacci was ik op weg naar Bologna.' ‘Kan Leonardo, de zoon van de koopman Bonacci, die verklaring bevestigen?' Zwijgend trad de student in de lichtkring. Hij leunde lichtjes op zijn knots en keek rustig naar de aanklagers.
‘Hier ben ik.' ‘Waar ontmoette je Rudolf van Amstelveen?' ‘Toen ik van Parijs op weg was naar het zuidoosten. Rudolf van Amstelveen redde mijn leven toen ik werd overvallen door struikrovers. Aan zijn moed dank ik het dat ik hier sta en kan getuigen van zijn eerlijkheid, vroomheid en verstand.' De kinderen murmelden. Ze waren dol op Leonardo en vooral op zijn ezel die zo dikwijls gewonde of uitgeputte kinderen had gedragen. ‘Vertel ons waarom jullie beiden je aansloten bij de Kinderkruistocht,' gebood Anselmus stug. ‘Kort voor Spiers stuitten we op het kinderleger. We ontfermden ons over enige achterblijvers en mochten toen de stad niet in. Omdat de kinderen dezelfde weg volgden, sloten we ons aan.' ‘Ik zie de noodzaak daarvan niet in,' hoonde Anselmus. ‘Nou, maar ik wel,' antwoordde Leonardo kalm. ‘Deze kinderen waren prijsgegeven aan een onnoemelijk lijden. We zagen hoe slecht ze gekleed waren, hoe zij voortstrompelden op bloedende voeten, hoe sommigen dood neervielen langs de weg en zelfs niet begraven werden! We dachten: de leiding faalt, wij zijn hier nodig. En we wáren nodig, dat kan ik u verzekeren. Daarom begonnen we onmiddellijk die kinderen te leren hoe ze voor zichzelf konden zorgen. Daarbij hebben Rudolf en ik onszelf niet gespaard. Wij deden onze christenplicht - wij wel!' Boem, die zat! Van aanklager dreigde Anselmus nu beschuldigde te worden. De monnik rook het gevaar en gebood Leonardo zich weer terug te trekken.
‘Daarmee is dus komen vast te staan dat zowel Rudolf van Amstelveen als Leonardo van Pisa zich onderweg bij ons heeft aangesloten. Mooi! Velen hebben zich onderweg bij ons gevoegd en allen waren welkom. Maar, Rudolf, wie heeft jou daarbij het recht gegeven om ongevraagd de leiding van onze kruistocht op je te nemen? Wie heeft jou het recht gegeven om deze kinderen te commanderen?' Dolf wierp het hoofd in de nek.
‘Niemand,' zei hij helder. ‘Dat recht heb ik mijzelf gegeven. Daarbij heb ik de kinderen hun werk laten kiezen. Nooit heb ik één kind gedwongen datgene te doen wat het niet wilde doen. En voor deze bewering heb ik achtduizend getuigen.' De kinderen juichten en klapten in de handen. Ze genoten van harte. Maar Anselmus was niet gemakkelijk te verslaan en Dolf wist dat.