×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Kruistocht in Spijkerbroek by Beckman Thea, 9-2 Het volksgericht

9-2 Het volksgericht

Het volksgericht deel 2

‘Durf je te ontkennen, Rudolf van Amstelveen, dat je over bovenmenselijke krachten beschikt?' ‘Jazeker durf ik dat te ontkennen,' dreunde Dolf. ‘Ik ben ook maar een gewoon mensenkind. Bij een worstelwedstrijd zou ik van Bertho verliezen. Bij een toernooi zou ik de mindere zijn van Carolus. Wanneer we een zwemwedstrijd zouden houden, zouden Peter en zeker twintig andere jongens mij ruimschoots verslaan. En als u geleerd genoeg zou zijn om onze wetenschappelijke kennis te peilen, zou u spoedig ontdekken dat de student Leonardo veel meer weet dan ik. Ik bezit alleen een goed verstand en een sterk lichaam. Is dat een misdaad? Sinds wanneer dan wel?' De kinderen gierden. Dolf hief een hand op en verzocht om stilte.

‘Ik ben sterk en word niet gauw ziek. Nogmaals, is dat een zonde? Gezondheid, verstand en kracht zijn geschenken van God, waarvoor we Hem niet genoeg kunnen danken. Ik dank God er elke dag opnieuw voor.' Ziezo, nu stond ook zijn vroomheid vast - dacht hij. Dom Anselmus lachte honend.

‘Jij dankt God? Wanneer dan? Ruim vier weken heb je in ons midden vertoefd. Weinigen hebben je ooit zien bidden. Ik heb gezien hoe je godshuizen en kapelletjes voorbijliep zonder zelfs het kruisteken te maken! Rudolf van Amstelveen, deze achtduizend kindertjes kunnen getuigen dat je een goddeloze bent!' Dolf had geen zin om zich te verzetten tegen juiste feiten. Hij riep: ‘Ik heb God niet gediend met uiterlijk vertoon. Ik heb God gediend met mijn hart.' ‘Goed gesproken, mijn zoon,' knikte Dom Johannis hartelijk. Maar de kinderen waren ermee opgehouden Dolf toe te juichen en daardoor voelde de jongen zich onzeker worden.

‘Voor bidden had je geen tijd, hè?' snauwde Anselmus. ‘Je had het veel te druk met de grote heer te spelen, nietwaar?' Dolf stampvoette.

‘U zanikt!' riep hij uit. ‘Wat kan het u of al die kinderen hier eigenlijk schelen waar ik vandaan kom en hoeveel keer per dag ik een kruis sla? Dat is mijn zaak! Waar het om gaat, is of ik die kinderen kwaad heb gedaan, ja of nee. En dat heb ik niet!' Hij draaide zich om en spreidde de armen uit. ‘Kinderen, heb ik jullie de zweep laten voelen, heb ik jullie geslagen, geschopt, gevloekt?' ‘Nee, nee, nee,' brulden ze geestdriftig. Even was Dolf weer de kampioen, de grote held van het kinderleger.

‘Heb ik jullie te eten gegeven?' ‘Ja, ja, ja,' dreunden ze massaal. ‘Wie heeft de zieken verpleegd, de Scharlaken Dood verjaagd, de kleinen en zwakken beschermd?' ‘Rudolf van Amstelveen!' gilden ze uitzinnig. ‘Lang leve Rudolf!' Ik heb het gewonnen, dacht hij opgelucht. Maar opnieuw vergiste hij zich.

‘Stilte!' donderde Anselmus. De kinderen, blij dat de voorstelling nog niet was afgelopen en dat de strijd zou worden voortgezet, kalmeerden op slag.

De monnik haalde diep adem en sprak snijdend: ‘Ik zal jullie vertellen, lieve kinderen, wat Rudolf van Amstelveen in werkelijkheid heeft gedaan, onder het voorwendsel jullie te willen helpen. Hij heeft, met duivelse sluwheid, geprobeerd ons van de goede weg af te brengen. Keer op keer heeft hij ons oponthoud bezorgd. Want hij wil niet dat we ooit in Jeruzalem aankomen. Hij heeft boze geruchten verspreid en zijn vrienden opgehitst tegen Nicolaas. Hij heeft openlijk verklaard dat het niet waar is dat Nicolaas een door God uitverkoren jongen is. Hij heeft gezegd dat de zee niet voor Nicolaas zal wijken, maar dat de golven het hele kinderleger zullen verzwelgen. Kinderen, luistert naar mij, luistert naar jullie gewijde raadsman. Willen jullie naar Jeruzalem, naar de Witte Stad die ontheiligd wordt door de duivelse Saracenen?' ‘Ja!' loeiden de kinderen. ‘Naar Jeruzalem!' ‘Welke straf moeten wij dan geven aan hem die tracht ons van onze heilige missie af te houden?' ‘Sla hem dood. Op de brandstapel met hem. Gooi hem in het meer met gebonden handen. Rooster hem boven een zacht vuur...!' Onuitputtelijk waren ze in het verzinnen van kwellingen en executies. Radbraken, ophangen, in een afgrond werpen, hem laten vierendelen door de ossen. O, ze waren zo vindingrijk! Dachten ze niet na? Wilden ze opeens de kameraad vernietigen die zij een minuut geleden nog hadden toegejuicht? Dolf begreep er niets van. Het zweet brak hem uit en hij voelde zijn knieën knikken. Wild zwaaide hij met de armen: ‘Bewijs het! Bewijs, dat ik het kinderleger wil verhinderen Jeruzalem te bereiken!' Zijn stem verdronk bijna in het tumult om hem heen.

Toch betekende de uitbarsting van de kinderen eigenlijk niets. Ze gaven gewoon antwoord op een vraag die hun was gesteld. Daarbij brachten ze tot uiting hoe ze dachten over ieder die hun vaste wil om naar Jeruzalem te gaan, zou proberen te dwarsbomen. Hun woede was niet rechtstreeks gericht tegen Rudolf van Amstelveen, maar dat begreep de jongen niet. De klap van wat hij als hun ondankbaarheid beschouwde, was te hard aangekomen. Nu vocht hij niet langer voor hun welzijn, maar voor zijn eigen huid.

‘Bewijs het!' donderde hij boven alles uit. ‘Aan louter beweringen hebben we niets. Iemand beschuldigen is niet moeilijk, maar lever de bewijzen.' ‘Geduld,' snauwde Anselmus, die het verstaan had. Middeleeuwers namen rustig de tijd voor zoiets gewichtigs als een volksgericht. ‘Ik zál het bewijzen. Luistert, kinderen, luistert naar mij.' De ordebewakers, de ploegen van Frank en Peter hadden intussen de wild geworden kinderen weer enigszins tot zwijgen gebracht. Gespannen volgden ze het verdere verloop van het proces.

‘Rudolf van Amstelveen, antwoord mij naar waarheid,' zei Anselmus, toen het weer rustig was geworden. ‘Heb jij niet, met Satans hulp, in één nacht honderden broden gebakken?' ‘Die broden werden gebakken door Gardulf uit Rottweil. Zijn knechten, mijn vrienden en ik hebben hem daarbij geholpen. Die broden heb ik duur betaald met alles wat ik nog aan Hollands geld bezat.' ‘Hoe kwam jij aan zoveel geld om achthonderd broden te betalen?' Dolf haalde minachtend de schouders op.

‘Welke student van goede afkomst gaat de lange reis van Holland naar Bologna maken, zonder zich te voorzien van voldoende reisgeld? Mijn vader is een rijk man...' Dat maakte precies zoveel indruk op de kinderen als Dolf had gehoopt.

‘Gardulf, de bakker, staat in Rottweil bekend als een heiden,' schreeuwde Anselmus. ‘Hij draagt ook een heidense naam.' ‘Onzin,' riep Dolf. ‘Gardulf is net zo min een heiden als u dat bent, Dom Anselmus. De man is van Ierse afkomst. En u zou moeten wéten dat Ierland een bolwerk is van het christelijk geloof en dat het enige eeuwen geleden juist de Ieren zijn geweest die het geloof in Europa hebben verspreid. U zou moeten weten dat de Ieren tientallen prachtige abdijen hebben gesticht van waaruit het christendom zijn zegetocht over Frankische en Duitse landen kon beginnen. Als u dat niet weet, bent u nog dommer dan ik dacht.' ‘Rudolf van Amstelveen spreekt de waarheid,' klonk opeens Dom Thaddeus' stem uit de massa kinderen. ‘De Kerk heeft aan de Ierse zendelingen veel te danken. Het is een eer om van Ierse afkomst te zijn.' Dolf grijnsde breed.

‘Hoe wist jij dat bakker Gardulf van Ierse afkomst is?' vroeg Anselmus, toch even van zijn stuk gebracht.

Ik zag het aan zijn haar en zijn ogen, dacht Dolf, maar hij antwoordde: ‘Dat vertelde hij mij in de nacht toen wij zij aan zij broden stonden te bakken voor de kinderen.' De herinnering aan het wonder van de broden was nog vers. Weinig kinderen hadden zich die ochtend in de vraag verdiept waar het heerlijke ontbijt vandaan was gekomen. Nu wisten ze het allemaal. Rudolf van Amstelveen had ervoor gezorgd. Aan Rudolf kon je zulke dingen overlaten, die wist op alles raad, zelfs op de honger. Ze mompelden en fluisterden onder elkaar, blij met zo'n machtige beschermer. ‘Die broden waren vergiftigd,' gilde Dom Anselmus plotseling. ‘Van dat moment af hadden we te kampen met de Scharlaken Dood.' ‘Dat is een leugen,' brulde Dolf woedend. ‘Voordat de broden in het kamp kwamen, waren er al bijna dertig kinderen zwaar ziek. Alle kinderen hebben er van gegeten, u ook, Dom Anselmus, en ik en Leonardo en Dom Thaddeus - en werden wij ziek? Het smaakte ons uitstekend. Ge weet, Dom Anselmus, dat niet ik de ziekte in het kamp bracht. Ge weet dat ik de ziekte juist heb verjaagd. Maar omdat ge mij haat, draait ge nu de zaken om. Dat is geen rechtspreken, dat is een schurkenstreek.' Dat was fout. Dolf voelde het meteen. Hij moest voorzichtiger zijn met zijn antwoorden, maar dat kon hij niet meer opbrengen. Alle overleg en sluwheid hadden hem verlaten. Zijn twintigste-eeuwse vrijheidsgevoel kwam in opstand tegen deze komedie. Al ging het om zijn hachje, de waarheid zou hij uitschreeuwen.

‘Hoe waag je het, onverlaat, om een gewijde priester een leugenaar te noemen,' krijste Nicolaas plotseling. ‘Ik durf nog veel meer,' schreeuwde Dolf over zijn toeren. ‘Al jullie beweringen en beschuldigingen slaan nergens op. Het zijn leugens - en deze kinderen weten dat. Ik probeer ze niet tegen te houden om naar Genua te gaan. Waarom zou ik? Ik ga zelf mee. Ik wil het wonder ook zien gebeuren. Ik wil erbij zijn als Nicolaas voor de zee staat, de armen uitstrekt en de zee laat droogvallen. Wie zou daarvan geen getuige willen zijn?' ‘Waarom probeer je ons dan voortdurend oponthoud te bezorgen?' viel Anselmus snijdend in.

‘Ik bezorg jullie oponthoud, omdat mijn eer het mij verbiedt de zieken en zwakken hulpeloos achter te laten. Omdat mijn eer het mij verbiedt kinderen onderweg van honger te laten omkomen. Alleen daarom! Als dat een zonde is, als deze zorg voor mijn medekinderen slecht is, dan ben ik bereid boete te doen. Maar ik ben niet bereid mij te laten uitschelden door de mensen die de leiding van deze Kinderkruistocht op zich hebben genomen, maar die niet in staat bleken voor de hun toevertrouwde kinderen te zorgen!' Achter zich hoorde hij instemmend rumoer. Het ging weer goed.

‘Je beledigt mij, Rudolf van Amstelveen. En je beledigt God.' ‘Dat is niet waar. Door voor Gods kinderen te zorgen heb ik God niet beledigd.' Eensklaps wees Dolf op de verschrikte Nicolaas.

‘Hij daar, Nicolaas de herdersknaap, is een heilige. Hij heeft de stemmen van de engelen gehoord. Laat hij zeggen of de bewijzen die Dom Anselmus zogenaamd naar voren heeft gebracht, voldoende zijn om mij te veroordelen. Ik zal me aan de uitspraak van Nicolaas onderwerpen.' Dolf had er genoeg van en trachtte de zaak te forceren. Hij rekende daarbij op Nicolaas' weifelmoedigheid, al wist hij dat hij hoog spel speelde. Als Nicolaas de zijde van Anselmus koos, dan zou hij, Dolf, verloren zijn. Maar zou de herdersjongen dat durven? Uit het lawaai achter hem kon Dolf opmaken dat het merendeel van de kinderen op zijn hand was. Nicolaas was niet gek, die had dat ongetwijfeld ook gemerkt. Zou hij de kinderen durven te trotseren?

Strak keek hij naar Nicolaas, die verbouwereerd was gaan zitten en zich zeer onbehaaglijk voelde. Omdat Dolf met zijn rug naar de kindermassa stond, zag hij niet hoe Frank met een grote troep jongens naar voren was getreden. Het befaamde broodmes, waarmee hij de hele dag had gewerkt, hield de kleine leerlooier in de hand, het lemmet flikkerde in het licht van de toortsen. De andere jongens hielden vlijmscherpe stenen en stukken ijzer in de hand, waarmee ze het leer bewerkt hadden. Aan de andere zijde, schuin achter Dolf, was Leonardo weer naar voren gekomen, met Mariecke en Peter, gevolgd door vele jongens en meisjes met korte lansen, roestige naalden, stukken touw met harde knopen aan het uiteinde. Fredo, staande naast de honderd jongens met toortsen, had de hand opgeheven, alsof hij elk ogenblik een bevel kon gaan geven.

Toch was het doodstil. De kinderen stonden in het licht en wachtten op de uitspraak van Nicolaas. Deze voelde de dreiging die van hen uitging. Ook de beide monniken op de steen zagen de tekenen van muiterij. Anselmus verbleekte. Johannis glimlachte, vouwde vroom de handen, zodat het leek of hij God wilde vragen Nicolaas de wijsheid te schenken voor een rechtvaardig oordeel. De spanning nam toe.

Maar nog iemand vond het nodig om druk uit te oefenen: Carolus. Terwijl Nicolaas in gedachten verdiept zat om de ‘bewijzen' die Anselmus had opgesomd, af te wegen, krabbelde de kleine koning van Jeruzalem overeind. Zijn rode mantel gloeide in het licht van de flambouwen, de zilveren stiksels van zijn gordel schitterden. Hij bood een prachtige aanblik.

‘Ik protesteer tegen de wijze waarop dit proces wordt gevoerd,' riep hij luid. ‘Het is niet de taak van priesters of van Nicolaas om recht te spreken. Dat is de taak van een koning. Ik ben jullie toekomstige koning en ik zal niet dulden dat in mijn rijk onschuldigen worden veroordeeld of dat de besten onder ons worden vermoord. Luistert naar mij, kinderen van Jeruzalem. Ik verklaar Rudolf van Amstelveen onschuldig aan ketterij, godslastering en heidense praktijken, want hij is een groot leider, een eerlijke jongen en mijn trouwste vazal. Ik verklaar hem wel schuldig aan gebrek aan eerbied, en schuldig aan hovaardij en brutaliteit. Dat zijn geen halsmisdaden, dat zijn kleine zonden waaraan wij ons allemaal wel eens schuldig maken. Daarom, Rudolf van Amstelveen, gebied ik je te knielen voor deze rechtbank en aan Dom Anselmus te vragen of hij je de beledigingen wil vergeven die jij hem vanavond hebt aangedaan.' Eigenlijk was dat een bijzonder slimme ingreep van de kleine Carolus, en de zaak had op die manier goed kunnen aflopen, waarbij het rechtsgevoel van alle kinderen zou zijn bevredigd. Dolf keek verwonderd naar de kittige Carolus op en knikte. Ook hij vond dat de kleine koning gelijk had en dat het conflict op die manier snel uit de wereld zou zijn geholpen. Hij deed al een pas naar voren...

Maar Carolus' woorden wekten een hevige woede bij Nicolaas op. De waardigheid waarmee de herdersjongen zes weken geleden was bekleed, de plotselinge overgang van lijfeigene tot aanvoerder van een heilig kruisleger, het feit dat hij een eigen ossenspan bezat en met kinderen van edele afkomst dezelfde tent deelde op voet van gelijkheid - al die dingen bijeen waren hem naar het hoofd gestegen. Hij achtte zichzelf de belangrijkste persoon in het hele kinderleger, de enige werkelijke leider wiens woord onvoorwaardelijk gehoorzaamd moest worden. En nu meende die kleine, eigenzinnige Carolus de lakens te kunnen uitdelen en hem, de heilige Nicolaas, het eindoordeel uit handen te moeten nemen? Wat verbeeldde dat joch zich wel?

‘Zwijg,' riep hij, opspringend. Zijn witte kleren fladderden om hem heen. Ze leken met bloed overgoten in het licht van de flambouwen. ‘Zwijg, Carolus. Jouw tijd is nog niet gekomen. Jij zult pas koning zijn nadat ik jullie naar Jeruzalem heb geleid. Tot die tijd is dit mijn kruistocht! En ik zeg: Rudolf van Amstelveen is schuldig. Hij heeft een verbond met de Duivel gesloten. Hij brengt heimelijk in de nacht offers aan zijn gruwelijke meester. Hij heeft zich vermomd als een kind, als een der onzen, en hij wekt de shijn dat hij ons wil helpen. Maar in werkelijkheid heeft hij niets anders gedaan dan ons tegenwerken en ophouden. Hij is schuldig, schuldig, schuldig, driewerf schuldig is hij! En ik, Nicolaas, de gezant van de engelen, ik veroordeel de ketter Rudolf van Amstelveen tot de dood!'


9-2 Het volksgericht

Het volksgericht deel 2

‘Durf je te ontkennen, Rudolf van Amstelveen, dat je over bovenmenselijke krachten beschikt?' 'Dare you deny, Rudolf of Amstelveen, that you possess superhuman powers?' ‘Jazeker durf ik dat te ontkennen,' dreunde Dolf. 'Yes indeed I dare to deny that,' Dolf boomed. ‘Ik ben ook maar een gewoon mensenkind. Bij een worstelwedstrijd zou ik van Bertho verliezen. Bij een toernooi zou ik de mindere zijn van Carolus. At a tournament, I would be the lesser of Carolus. Wanneer we een zwemwedstrijd zouden houden, zouden Peter en zeker twintig andere jongens mij ruimschoots verslaan. En als u geleerd genoeg zou zijn om onze wetenschappelijke kennis te peilen, zou u spoedig ontdekken dat de student Leonardo veel meer weet dan ik. Ik bezit alleen een goed verstand en een sterk lichaam. Is dat een misdaad? Sinds wanneer dan wel?' De kinderen gierden. Dolf hief een hand op en verzocht om stilte.

‘Ik ben sterk en word niet gauw ziek. Nogmaals, is dat een zonde? Gezondheid, verstand en kracht zijn geschenken van God, waarvoor we Hem niet genoeg kunnen danken. Ik dank God er elke dag opnieuw voor.' Ziezo, nu stond ook zijn vroomheid vast - dacht hij. Dom Anselmus lachte honend.

‘Jij dankt God? Wanneer dan? Ruim vier weken heb je in ons midden vertoefd. Weinigen hebben je ooit zien bidden. Ik heb gezien hoe je godshuizen en kapelletjes voorbijliep zonder zelfs het kruisteken te maken! Rudolf van Amstelveen, deze achtduizend kindertjes kunnen getuigen dat je een goddeloze bent!' Dolf had geen zin om zich te verzetten tegen juiste feiten. Dolf had no desire to oppose correct facts. Hij riep: ‘Ik heb God niet gediend met uiterlijk vertoon. Ik heb God gediend met mijn hart.' ‘Goed gesproken, mijn zoon,' knikte Dom Johannis hartelijk. Maar de kinderen waren ermee opgehouden Dolf toe te juichen en daardoor voelde de jongen zich onzeker worden. But the children had stopped cheering Dolf on, which made the boy feel insecure.

‘Voor bidden had je geen tijd, hè?' snauwde Anselmus. ‘Je had het veel te druk met de grote heer te spelen, nietwaar?' Dolf stampvoette.

‘U zanikt!' riep hij uit. ‘Wat kan het u of al die kinderen hier eigenlijk schelen waar ik vandaan kom en hoeveel keer per dag ik een kruis sla? Dat is mijn zaak! Waar het om gaat, is of ik die kinderen kwaad heb gedaan, ja of nee. En dat heb ik niet!' Hij draaide zich om en spreidde de armen uit. ‘Kinderen, heb ik jullie de zweep laten voelen, heb ik jullie geslagen, geschopt, gevloekt?' ‘Nee, nee, nee,' brulden ze geestdriftig. Even was Dolf weer de kampioen, de grote held van het kinderleger.

‘Heb ik jullie te eten gegeven?' ‘Ja, ja, ja,' dreunden ze massaal. ‘Wie heeft de zieken verpleegd, de Scharlaken Dood verjaagd, de kleinen en zwakken beschermd?' ‘Rudolf van Amstelveen!' gilden ze uitzinnig. ‘Lang leve Rudolf!' Ik heb het gewonnen, dacht hij opgelucht. Maar opnieuw vergiste hij zich.

‘Stilte!' donderde Anselmus. De kinderen, blij dat de voorstelling nog niet was afgelopen en dat de strijd zou worden voortgezet, kalmeerden op slag. The children, happy that the show had not ended and that the battle would continue, calmed down instantly.

De monnik haalde diep adem en sprak snijdend: ‘Ik zal jullie vertellen, lieve kinderen, wat Rudolf van Amstelveen in werkelijkheid heeft gedaan, onder het voorwendsel jullie te willen helpen. Hij heeft, met duivelse sluwheid, geprobeerd ons van de goede weg af te brengen. Keer op keer heeft hij ons oponthoud bezorgd. Time after time he delayed us. Want hij wil niet dat we ooit in Jeruzalem aankomen. Hij heeft boze geruchten verspreid en zijn vrienden opgehitst tegen Nicolaas. Hij heeft openlijk verklaard dat het niet waar is dat Nicolaas een door God uitverkoren jongen is. Hij heeft gezegd dat de zee niet voor Nicolaas zal wijken, maar dat de golven het hele kinderleger zullen verzwelgen. Kinderen, luistert naar mij, luistert naar jullie gewijde raadsman. Children, listen to me, listen to your sacred counselor. Willen jullie naar Jeruzalem, naar de Witte Stad die ontheiligd wordt door de duivelse Saracenen?' Do you want to go to Jerusalem, to the White City profaned by the devilish Saracens?' ‘Ja!' loeiden de kinderen. ‘Naar Jeruzalem!' ‘Welke straf moeten wij dan geven aan hem die tracht ons van onze heilige missie af te houden?' ‘Sla hem dood. Op de brandstapel met hem. Gooi hem in het meer met gebonden handen. Rooster hem boven een zacht vuur...!' Onuitputtelijk waren ze in het verzinnen van kwellingen en executies. Radbraken, ophangen, in een afgrond werpen, hem laten vierendelen door de ossen. Break the wheel, hang him, throw him into an abyss, have him quartered by the oxen. O, ze waren zo vindingrijk! Dachten ze niet na? Wilden ze opeens de kameraad vernietigen die zij een minuut geleden nog hadden toegejuicht? Dolf begreep er niets van. Het zweet brak hem uit en hij voelde zijn knieën knikken. Sweat broke out on him and he felt his knees shake. Wild zwaaide hij met de armen: ‘Bewijs het! Bewijs, dat ik het kinderleger wil verhinderen Jeruzalem te bereiken!' Zijn stem verdronk bijna in het tumult om hem heen.

Toch betekende de uitbarsting van de kinderen eigenlijk niets. Ze gaven gewoon antwoord op een vraag die hun was gesteld. They were simply answering a question that had been put to them. Daarbij brachten ze tot uiting hoe ze dachten over ieder die hun vaste wil om naar Jeruzalem te gaan, zou proberen te dwarsbomen. In doing so, they expressed how they felt about anyone who would try to thwart their determination to go to Jerusalem. Hun woede was niet rechtstreeks gericht tegen Rudolf van Amstelveen, maar dat begreep de jongen niet. De klap van wat hij als hun ondankbaarheid beschouwde, was te hard aangekomen. Nu vocht hij niet langer voor hun welzijn, maar voor zijn eigen huid.

‘Bewijs het!' donderde hij boven alles uit. ‘Aan louter beweringen hebben we niets. 'Mere allegations are of no use to us. Iemand beschuldigen is niet moeilijk, maar lever de bewijzen.' ‘Geduld,' snauwde Anselmus, die het verstaan had. Middeleeuwers namen rustig de tijd voor zoiets gewichtigs als een volksgericht. Medieval people took their time for something as important as a popular court. ‘Ik zál het bewijzen. Luistert, kinderen, luistert naar mij.' De ordebewakers, de ploegen van Frank en Peter hadden intussen de wild geworden kinderen weer enigszins tot zwijgen gebracht. The security guards, the teams of Frank and Peter, had meanwhile silenced the children who had gone wild again. Gespannen volgden ze het verdere verloop van het proces.

‘Rudolf van Amstelveen, antwoord mij naar waarheid,' zei Anselmus, toen het weer rustig was geworden. 'Rudolf van Amstelveen, answer me truthfully,' said Anselmus, when things had calmed down again. ‘Heb jij niet, met Satans hulp, in één nacht honderden broden gebakken?' ‘Die broden werden gebakken door Gardulf uit Rottweil. Zijn knechten, mijn vrienden en ik hebben hem daarbij geholpen. Die broden heb ik duur betaald met alles wat ik nog aan Hollands geld bezat.' ‘Hoe kwam jij aan zoveel geld om achthonderd broden te betalen?' Dolf haalde minachtend de schouders op.

‘Welke student van goede afkomst gaat de lange reis van Holland naar Bologna maken, zonder zich te voorzien van voldoende reisgeld? Mijn vader is een rijk man...' Dat maakte precies zoveel indruk op de kinderen als Dolf had gehoopt.

‘Gardulf, de bakker, staat in Rottweil bekend als een heiden,' schreeuwde Anselmus. ‘Hij draagt ook een heidense naam.' ‘Onzin,' riep Dolf. ‘Gardulf is net zo min een heiden als u dat bent, Dom Anselmus. De man is van Ierse afkomst. En u zou moeten wéten dat Ierland een bolwerk is van het christelijk geloof en dat het enige eeuwen geleden juist de Ieren zijn geweest die het geloof in Europa hebben verspreid. U zou moeten weten dat de Ieren tientallen prachtige abdijen hebben gesticht van waaruit het christendom zijn zegetocht over Frankische en Duitse landen kon beginnen. Als u dat niet weet, bent u nog dommer dan ik dacht.' ‘Rudolf van Amstelveen spreekt de waarheid,' klonk opeens Dom Thaddeus' stem uit de massa kinderen. ‘De Kerk heeft aan de Ierse zendelingen veel te danken. Het is een eer om van Ierse afkomst te zijn.' Dolf grijnsde breed.

‘Hoe wist jij dat bakker Gardulf van Ierse afkomst is?' vroeg Anselmus, toch even van zijn stuk gebracht.

Ik zag het aan zijn haar en zijn ogen, dacht Dolf, maar hij antwoordde: ‘Dat vertelde hij mij in de nacht toen wij zij aan zij broden stonden te bakken voor de kinderen.' I saw it in his hair and his eyes, Dolf thought, but he replied: "He told me that the night when we stood side by side baking loaves for the children." De herinnering aan het wonder van de broden was nog vers. Weinig kinderen hadden zich die ochtend in de vraag verdiept waar het heerlijke ontbijt vandaan was gekomen. Nu wisten ze het allemaal. Rudolf van Amstelveen had ervoor gezorgd. Aan Rudolf kon je zulke dingen overlaten, die wist op alles raad, zelfs op de honger. Ze mompelden en fluisterden onder elkaar, blij met zo'n machtige beschermer. ‘Die broden waren vergiftigd,' gilde Dom Anselmus plotseling. ‘Van dat moment af hadden we te kampen met de Scharlaken Dood.' ‘Dat is een leugen,' brulde Dolf woedend. ‘Voordat de broden in het kamp kwamen, waren er al bijna dertig kinderen zwaar ziek. Alle kinderen hebben er van gegeten, u ook, Dom Anselmus, en ik en Leonardo en Dom Thaddeus - en werden wij ziek? Het smaakte ons uitstekend. Ge weet, Dom Anselmus, dat niet ik de ziekte in het kamp bracht. Ge weet dat ik de ziekte juist heb verjaagd. Maar omdat ge mij haat, draait ge nu de zaken om. But because you hate me, you are now turning things around. Dat is geen rechtspreken, dat is een schurkenstreek.' Dat was fout. Dolf voelde het meteen. Hij moest voorzichtiger zijn met zijn antwoorden, maar dat kon hij niet meer opbrengen. Alle overleg en sluwheid hadden hem verlaten. Zijn twintigste-eeuwse vrijheidsgevoel kwam in opstand tegen deze komedie. Al ging het om zijn hachje, de waarheid zou hij uitschreeuwen.

‘Hoe waag je het, onverlaat, om een gewijde priester een leugenaar te noemen,' krijste Nicolaas plotseling. ‘Ik durf nog veel meer,' schreeuwde Dolf over zijn toeren. ‘Al jullie beweringen en beschuldigingen slaan nergens op. Het zijn leugens - en deze kinderen weten dat. Ik probeer ze niet tegen te houden om naar Genua te gaan. Waarom zou ik? Ik ga zelf mee. Ik wil het wonder ook zien gebeuren. Ik wil erbij zijn als Nicolaas voor de zee staat, de armen uitstrekt en de zee laat droogvallen. Wie zou daarvan geen getuige willen zijn?' ‘Waarom probeer je ons dan voortdurend oponthoud te bezorgen?' viel Anselmus snijdend in.

‘Ik bezorg jullie oponthoud, omdat mijn eer het mij verbiedt de zieken en zwakken hulpeloos achter te laten. Omdat mijn eer het mij verbiedt kinderen onderweg van honger te laten omkomen. Alleen daarom! Als dat een zonde is, als deze zorg voor mijn medekinderen slecht is, dan ben ik bereid boete te doen. Maar ik ben niet bereid mij te laten uitschelden door de mensen die de leiding van deze Kinderkruistocht op zich hebben genomen, maar die niet in staat bleken voor de hun toevertrouwde kinderen te zorgen!' Achter zich hoorde hij instemmend rumoer. Het ging weer goed.

‘Je beledigt mij, Rudolf van Amstelveen. En je beledigt God.' ‘Dat is niet waar. Door voor Gods kinderen te zorgen heb ik God niet beledigd.' Eensklaps wees Dolf op de verschrikte Nicolaas.

‘Hij daar, Nicolaas de herdersknaap, is een heilige. Hij heeft de stemmen van de engelen gehoord. Laat hij zeggen of de bewijzen die Dom Anselmus zogenaamd naar voren heeft gebracht, voldoende zijn om mij te veroordelen. Ik zal me aan de uitspraak van Nicolaas onderwerpen.' Dolf had er genoeg van en trachtte de zaak te forceren. Hij rekende daarbij op Nicolaas' weifelmoedigheid, al wist hij dat hij hoog spel speelde. Als Nicolaas de zijde van Anselmus koos, dan zou hij, Dolf, verloren zijn. Maar zou de herdersjongen dat durven? Uit het lawaai achter hem kon Dolf opmaken dat het merendeel van de kinderen op zijn hand was. Nicolaas was niet gek, die had dat ongetwijfeld ook gemerkt. Zou hij de kinderen durven te trotseren?

Strak keek hij naar Nicolaas, die verbouwereerd was gaan zitten en zich zeer onbehaaglijk voelde. Omdat Dolf met zijn rug naar de kindermassa stond, zag hij niet hoe Frank met een grote troep jongens naar voren was getreden. Het befaamde broodmes, waarmee hij de hele dag had gewerkt, hield de kleine leerlooier in de hand, het lemmet flikkerde in het licht van de toortsen. De andere jongens hielden vlijmscherpe stenen en stukken ijzer in de hand, waarmee ze het leer bewerkt hadden. Aan de andere zijde, schuin achter Dolf, was Leonardo weer naar voren gekomen, met Mariecke en Peter, gevolgd door vele jongens en meisjes met korte lansen, roestige naalden, stukken touw met harde knopen aan het uiteinde. Fredo, staande naast de honderd jongens met toortsen, had de hand opgeheven, alsof hij elk ogenblik een bevel kon gaan geven.

Toch was het doodstil. De kinderen stonden in het licht en wachtten op de uitspraak van Nicolaas. Deze voelde de dreiging die van hen uitging. Ook de beide monniken op de steen zagen de tekenen van muiterij. Anselmus verbleekte. Johannis glimlachte, vouwde vroom de handen, zodat het leek of hij God wilde vragen Nicolaas de wijsheid te schenken voor een rechtvaardig oordeel. De spanning nam toe.

Maar nog iemand vond het nodig om druk uit te oefenen: Carolus. Terwijl Nicolaas in gedachten verdiept zat om de ‘bewijzen' die Anselmus had opgesomd, af te wegen, krabbelde de kleine koning van Jeruzalem overeind. Zijn rode mantel gloeide in het licht van de flambouwen, de zilveren stiksels van zijn gordel schitterden. Hij bood een prachtige aanblik.

‘Ik protesteer tegen de wijze waarop dit proces wordt gevoerd,' riep hij luid. ‘Het is niet de taak van priesters of van Nicolaas om recht te spreken. Dat is de taak van een koning. Ik ben jullie toekomstige koning en ik zal niet dulden dat in mijn rijk onschuldigen worden veroordeeld of dat de besten onder ons worden vermoord. Luistert naar mij, kinderen van Jeruzalem. Ik verklaar Rudolf van Amstelveen onschuldig aan ketterij, godslastering en heidense praktijken, want hij is een groot leider, een eerlijke jongen en mijn trouwste vazal. Ik verklaar hem wel schuldig aan gebrek aan eerbied, en schuldig aan hovaardij en brutaliteit. Dat zijn geen halsmisdaden, dat zijn kleine zonden waaraan wij ons allemaal wel eens schuldig maken. Daarom, Rudolf van Amstelveen, gebied ik je te knielen voor deze rechtbank en aan Dom Anselmus te vragen of hij je de beledigingen wil vergeven die jij hem vanavond hebt aangedaan.' Eigenlijk was dat een bijzonder slimme ingreep van de kleine Carolus, en de zaak had op die manier goed kunnen aflopen, waarbij het rechtsgevoel van alle kinderen zou zijn bevredigd. Dolf keek verwonderd naar de kittige Carolus op en knikte. Ook hij vond dat de kleine koning gelijk had en dat het conflict op die manier snel uit de wereld zou zijn geholpen. Hij deed al een pas naar voren...

Maar Carolus' woorden wekten een hevige woede bij Nicolaas op. De waardigheid waarmee de herdersjongen zes weken geleden was bekleed, de plotselinge overgang van lijfeigene tot aanvoerder van een heilig kruisleger, het feit dat hij een eigen ossenspan bezat en met kinderen van edele afkomst dezelfde tent deelde op voet van gelijkheid - al die dingen bijeen waren hem naar het hoofd gestegen. Hij achtte zichzelf de belangrijkste persoon in het hele kinderleger, de enige werkelijke leider wiens woord onvoorwaardelijk gehoorzaamd moest worden. En nu meende die kleine, eigenzinnige Carolus de lakens te kunnen uitdelen en hem, de heilige Nicolaas, het eindoordeel uit handen te moeten nemen? Wat verbeeldde dat joch zich wel?

‘Zwijg,' riep hij, opspringend. Zijn witte kleren fladderden om hem heen. Ze leken met bloed overgoten in het licht van de flambouwen. ‘Zwijg, Carolus. Jouw tijd is nog niet gekomen. Jij zult pas koning zijn nadat ik jullie naar Jeruzalem heb geleid. Tot die tijd is dit mijn kruistocht! En ik zeg: Rudolf van Amstelveen is schuldig. Hij heeft een verbond met de Duivel gesloten. Hij brengt heimelijk in de nacht offers aan zijn gruwelijke meester. Hij heeft zich vermomd als een kind, als een der onzen, en hij wekt de shijn dat hij ons wil helpen. Maar in werkelijkheid heeft hij niets anders gedaan dan ons tegenwerken en ophouden. Hij is schuldig, schuldig, schuldig, driewerf schuldig is hij! En ik, Nicolaas, de gezant van de engelen, ik veroordeel de ketter Rudolf van Amstelveen tot de dood!'