×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Kruistocht in Spijkerbroek by Beckman Thea, 4-2 De koning van Jerusalem

4-2 De koning van Jerusalem

De koning van Jerusalem deel 2

De achterhoede waarin ze zich bevonden, kwam zo langzaam vooruit dat ze het contact met de hoofdgroep dreigden te verliezen. Dolf begon trouwens ook zijn benen te voelen. De dorst kwelde hem. Volgens zijn horloge was het bijna halfvijf - een etmaal geleden had hij nog kunnen hopen. Nee, daaraan mocht hij niet meer denken. Hij had zijn kans verzuimd en een ander was in zijn plaats naar de twintigste eeuw geflitst. Dolf leefde nu, in 1212, hij slofte in de hete zomermiddag over een stenige weg in de richting van de zee. Hij wilde zich niet meer verdiepen in wat hij had kunnen zijn. Hij moest proberen zich in dit onvermijdelijke tijdperk te handhaven.

Misschien kan ik bij Leonardo in Bologna blijven, dacht hij vaag. Ik ben een knappe rekenmeester die de geheimen van de Arabische school kent. Als ik me wat toeleg op Latijn, kan ik later les gaan geven aan die universiteit waarover hij sprak. Of ik kan boekhouder worden. Die zullen ze in deze eeuw ook wel kunnen gebruiken. Ik moet me maar door de moeilijkheden heen slaan. Misschien kan ik op mijn oude dag mijn belevenissen als gestrande tijdreiziger op papier zetten voor het nageslacht.

Hoewel Dolf het zich niet bewust was, was hij al druk bezig zich aan te passen.

Eindelijk bereikten ze het veld waar voor die nacht het kamp zou worden opgeslagen. Voorzover ze niet van uitputting omvielen, zwermden de kinderen uit om hout te sprokkelen. Anderen trachtten de rivier te bereiken voor de gebruikelijke visvangst. Maar ze keerden teleurgesteld terug. De oever was te drassig en een breed rietveld verhinderde hen bij het water te komen. Vanavond geen vis.

Hun dorst konden ze lessen in een traag stromende beek die dwars door het veld in de richting van de rivier sukkelde. Ondanks het feit dat het dagenlang zeer warm was geweest, was ook het veld drassig. Waarschijnlijk had het hier de afgelopen nacht lang geregend en geonweerd. Dolf keek rond en vond dat de plaats van het kampement slecht gekozen was. Nóg zo'n bui en ze zouden tot hun enkels in de modder waden.

Leonardo volgde zijn blik en scheen te raden wat er in hem omging. ‘Maak je niet ongerust, Rudolf. Vannacht geen onweer. De lucht is helder. Dat betekent een koude maar droge nacht.'

Dolf had van weersvoorspellingen geen verstand. Thuis keek hij 's avonds in de krant, of hij keek naar de tv en dan wist hij precies wat hem te wachten stond als hij met vrienden wilde gaan kamperen. Maar hij vertrouwde op Leonardo en ging opgelucht op zoek naar brandhout.

Ook dat was hier schaars. Het weinige hout dat de kinderen vonden, was vochtig of veel te vers. Enkele kinderen waren erg handig in het opbouwen en aansteken van kampvuurtjes, alsof ze jaren bij de padvinders waren geweest. Anderen brachten er niets van terecht, gebruikten te grote takken en zaten uren te tobben. Dolf sleepte zoveel brandstof aan als hij maar vinden kon. Over zichzelf en Leonardo maakte hij zich niet ongerust. Al zou het een koele nacht worden, zij konden er wel tegen. Maar de dun geklede Mariecke? En de twee zieke kindertjes die de hele dag rillend op de ezel hadden gereden? Dolf vermoedde dat zij tijdens het noodweer in de nacht hadden kougevat. Als ze niet warm werden gehouden, kregen ze longontsteking en dan was het met hen gebeurd. Weerstand hadden deze stakkers niet.

Toen ze het vuur brandende hadden, haalde Leonardo uit zijn reiszak de laatste mondvoorraad. Een zakje vol gedroogde erwten, wat kruiden, een brok brood. Dolf bedacht dat ze er soep van konden koken als hij een pan had. Hij zei tegen Mariecke: ‘Ik zal kijken of ik bij iemand een pannetje kan lenen. Hou jij de wacht bij de zieken en laat ze nu en dan wat drinken.'

Speurend liep hij over het reusachtige kamp. Hij zag vele kinderen die al sliepen. En anderen die druk bezig waren voedsel van onbekende herkomst te roosteren. Maar hij zag nog veel meer. Rillende, koortsige kinderen ontdekte hij. Hoeveel hadden er vorige nacht tijdens de storm kougevat? Hij zag gewonde kinderen wier kapotte voeten niet verbonden werden. Wier stukgevallen knieën vol bloed, korsten en vliegen zaten. Hij zag kinderen met hoofdwonden, zweren, bloedneuzen, ontstoken ogen, gezwollen enkels. En niemand scheen iets voor hen te kunnen doen.

De meeste kinderen waren echter gezond en vrolijk. Ze worstelden met hun onwillige vuurtjes, probeerden met de laatste resten voedsel uit Spiers zoiets als een maaltijd klaar te krijgen. Ze plaagden elkaar, speelden, zongen liedjes, bij enkele vuren werd zelfs muziek gemaakt op wonderlijke instrumenten: fluiten, een schalmei, een primitief snaarinstrument. Heel ver weg luidden klokken. In de hele omgeving was geen huis, geen dorp te zien.

Rond een rokend vuurtje vond Dolf eindelijk vier jongens die stil bijeen zaten. Naast hen stond een koud, ijzeren pannetje. Hij vroeg of hij het van hen kon lenen. ‘Jullie zijn toch al klaar met eten...'

Het bleek dat de jongens niets te eten hadden gehad.

‘Bertho heeft ons laatste brood vanmiddag al weggegeven,' zei een van de jongens verlegen. Dolfs vreemde kleding maakte hem wantrouwig. ‘Kom dan bij ons zitten,' stelde Dolf voor. ‘Wij gaan soep koken.'

In één van de jongens meende hij de knappe zwemmer van de vorige avond te herkennen. Na enig gefluister stonden ze op en volgden Dolf, die hen bij Leonardo bracht. Mariecke ging onmiddellijk water halen voor de soep.

‘Kijk,' zei Leonardo, die geen enkel bezwaar maakte tegen het feit dat er nog vier hongerigen bijgekomen waren. Op zijn hand lagen twee gespikkelde eieren.

‘Hoe kom je daaraan?'

‘Gevonden tussen het riet. Het zit daar vol met nesten. Maar veel gave eieren zijn er niet meer.'

Toch renden de vier jongens weg om te zien of zij ook iets konden vinden. Ze kwamen na een half uurtje terug met nog zes eieren en een zeer jonge, dode eend, bijna nog een kuiken.

De soep werd een vreemd allegaartje, dik door de eierstruif en de erwten, pittig door de kruiden, maar alles bijeen smaakte het beter dan Dolf had verwacht. Leonardo beschikte wel over een houten lepel, waarmee Mariecke de zieke kinderen wat van het brouwsel kon ingieten. Dankbaar als hondjes keken ze naar haar op. Daarna aten het meisje, de student en de jongens de rest op door om beurten het pannetje aan hun lippen te zetten. Het was niet veel wat ze kregen, maar het verwarmde hen.

‘Mooi,' zei Dolf tevreden toen ze even later gezellig bijeen zaten.

Hij kreeg nu tijd de vier jongens wat nader te bekijken. Ze wisselden hun namen uit. De grootste van hen (Dolf schatte hem op een jaar of veertien) heette Frank en was de zoon van een leerlooier uit Keulen. Waarom hij zich bij het kinderleger had aangesloten, werd niet geheel duidelijk. De ‘zwemmer' heette Peter. Hij was een korte, gedrongen jongen met harde knuisten en hij beweerde dat hij ongeveer twaalf jaar moest zijn. Hij was opgegroeid aan de oever van een meer, oostelijk van de stad Keulen op het domein van de aartsbisschop. De derde was kleiner en noemde zich Everard. Zijn vader was houthakker en Everard had in zijn leven nooit iets anders gezien dan wouden, jachtpartijen van de heer, en hij wist alles van bossen en dierenleven af. De vierde, weer een grote, sterke jongen, heette Bertho en weigerde iets over zijn vroegere leven te vertellen.

‘Ik ben nu kruisvaarder en dat is waar het op aankomt,' zei hij. Toch leek hij Dolf een aardige jongen.

Dolf stelde zich op de gebruikelijke manier voor als Rudolf Wega van Amstelveen, een naam waarvan de anderen zichtbaar onder de indruk waren.

Hij wees om zich heen: ‘Dit is geen gunstige plek voor een kamp.'

Everard gaf hem meteen gelijk.

‘We hadden beter nog wat verder kunnen lopen.' Hij wees naar het zuiden. ‘Daarginds lijkt de oever hoger en er is bos.'

‘Wie beslist over de plaats waar de nacht wordt doorgebracht?' wilde Dolf weten.

‘Nicolaas,' zei Frank zonder aarzelen. ‘Hij is onze leider. Maar meestal laat hij zich raden door Dom Anselmus.'

‘De monnik?'

De jongens knikten ijverig.

Dolf stond op.

‘Ik geloof dat het tijd wordt dat ik eens ga praten met die Nicolaas,' zei hij.

Bertho scheen door die mededeling zo geschokt dat hij hem met open mond aanstaarde.

‘Kan een van jullie mij bij hem brengen?' ging Dolf voort.

‘Je kunt niet zomaar...' begon Bertho aarzelend.

‘Dat kan hij wel,' riep Mariecke fel. ‘Rudolf is van edel bloed.'

Dat denkbeeld was haar blijkbaar niet uit het hoofd te praten. Frank stond nu ook op.

‘Kom maar mee,' zei hij rustig. ‘Daar verderop, achter dat bosje kreupelhout, staat zijn tent.'

‘Zijn wát?' Dolf wist zeker dat hij het verkeerd verstaan had.

‘Zijn tent, met de huifkar.'

‘Dát wil ik zien!'

Naast elkaar zochten ze hun weg door het kamp. De meeste kinderen sliepen al. De vuurtjes rookten en doofden. In de verte luidden weer klokken. Klokgebeier hoorde je vrijwel de hele dag, maar Dolf stelde meer vertrouwen in zijn horloge, dat waterdicht, schokvrij en nauwkeurig was en dat zichzelf opwond. Volgens dat horloge was het nu bijna halfnegen. Als altijd na een zeer warme dag stegen uit de rivier en de velden nevels op, die zich klam aan de slapende kinderen hechtten en het uitzicht belemmerden.

‘Mooie armband heb je daar,' zei Frank, die gezien had hoe Dolf op zijn polshorloge keek.

‘Ja, een geschenk van mijn vader.'

‘Is het zilver?'

‘Roestvrij staal.'

‘Damascener staal?'

‘Zoiets.'

‘Is jouw vader rijk?'

‘Nogal,' zei Dolf weinig op zijn gemak. Vergeleken met de middeleeuwers was zijn vader bulkend rijk. In de twintigste eeuw was dr. Wega een matig gesalarieerde wetenschapsman.

‘Waarom ben je dan weggelopen, als je het thuis zo goed had?' informeerde Frank verder.

‘Gewoon, voor het avontuur.'

Frank knikte tevreden. Blijkbaar was dat ook de reden waarom hij zich bij de Kinderkruistocht had aangesloten.

Na een lange wandeling bereikten ze een iets hoger gelegen gedeelte van het ruige veld. Hier was de grond minder drassig. Toen ze voorbij het bosje waren, zagen ze een goed vuur, waaromheen een kring volwassenen en kinderen zat. Hoewel het al schemerde, zag Dolf achter het kampvuur een oude, ronde legertent staan. Hij zag ook twee witte ossen die rustig bij het bosje lagen te herkauwen. Een eindje verderop stond een ossenwagen met een witte huif, zorgvuldig bewaakt door een twintigtal jongens met knuppels in de hand. Nicolaas nam blijkbaar geen enkel risico.

De groep om het laaiende vuur zat te eten. De geuren die het voedsel verspreidde, deden Dolf en Frank watertanden. De paar mondjes soep die ze naar binnen hadden gewerkt, waren bij lange na niet genoeg geweest om hun honger te stillen. Aan het spit boven het vuur hing nog meer wildbraad. Dolf herkende vogelvormen. Blijkbaar hadden deze kinderen een paar watervogels weten te verschalken.

De groep bestond uit de in het wit geklede jongen, twee monniken en een achttal kinderen wier hoge afkomst aan hun kleren, manieren en fijne handen was af te lezen. Het beweeglijke jongetje dat Dolf al eerder had gezien, zat er ook bij.

Verbaasd, met volle monden, keken ze op naar de grote jongen die zo plotseling in hun midden verscheen. Maar Dolf had zich weer eens iets in het hoofd gezet en stevende recht op zijn doel af, met blinde koppigheid, waarbij hij zijn hersens toch goed bij elkaar hield.

‘Ik ben Rudolf Wega van Amstelveen,' sprak hij duidelijk en plechtig. Zoals steeds maakte de naam indruk. De magere monnik, die Dom Anselmus werd genoemd, hief even de hand op. Dom Johannis, veel jonger, dikker en vriendelijker, knikte hem toe. Nicolaas maakte een beweging alsof hij wilde opstaan, bedacht zich toen. De mooi uitgedoste kinderen keken nieuwsgierig toe. Ze waren zo gespannen dat ze vergaten te kauwen.

‘... en ik heb honger,' zei Dolf kalm, wijzend op het braadspit.

De kleine bemoeial stak hem onmiddellijk een stuk wildbraad toe en schoof iets opzij.

‘Ga zitten, Rudolf van Amstelveen. Je bent welkom.'

Kennelijk beschouwde deze elitegroep hem als één der hunnen: een kind van edele ouders. Al moest Dolfs kleding hen wel voor raadsels zetten. Dolf wenkte Frank om er ook bij te komen zitten, hetgeen de anderen niet zo prettig schenen te vinden. Ze wisselden een afkeurende blik.

‘Wie ben jij?' vroeg Dom Anselmus streng. Frank stelde zich voor. Dolf, die begreep dat het standsverschil tussen de vrije poorterszoon en de baronskinderen moest worden weggewerkt, sloeg snel een arm om Franks schouders.

‘Hij is mijn vriend,' sprak hij. De anderen zwegen beklemd. De kleine bemoeial schoof Frank toch ook een stuk vlees toe. Dolf vond hem opeens een erg aardige jongen.

Toen hij verzadigd was, keek Dolf de elitekring eens goed aan. De kinderen keken terug, nieuwsgierig en een beetje argwanend. Hij merkte een mooi meisje op in een lange, van fijn linnen geweven japon. Ze was behangen met sieraden en ze droeg aan een zilveren ketting een kruis dat schitterde van de juwelen. De jongen naast hem droeg een dieprood overkleed, gele beenbekleding en een met zilver bestikte gordel waarin een prachtige dolk hing met edelstenen in het handvat. De andere kinderen waren niet minder mooi opgetuigd. De in het wit geklede jongen was natuurlijk Nicolaas.


4-2 De koning van Jerusalem

De koning van Jerusalem deel 2

De achterhoede waarin ze zich bevonden, kwam zo langzaam vooruit dat ze het contact met de hoofdgroep dreigden te verliezen. Dolf begon trouwens ook zijn benen te voelen. De dorst kwelde hem. Volgens zijn horloge was het bijna halfvijf - een etmaal geleden had hij nog kunnen hopen. Nee, daaraan mocht hij niet meer denken. Hij had zijn kans verzuimd en een ander was in zijn plaats naar de twintigste eeuw geflitst. Dolf leefde nu, in 1212, hij slofte in de hete zomermiddag over een stenige weg in de richting van de zee. Hij wilde zich niet meer verdiepen in wat hij had kunnen zijn. Hij moest proberen zich in dit onvermijdelijke tijdperk te handhaven.

Misschien kan ik bij Leonardo in Bologna blijven, dacht hij vaag. Ik ben een knappe rekenmeester die de geheimen van de Arabische school kent. Als ik me wat toeleg op Latijn, kan ik later les gaan geven aan die universiteit waarover hij sprak. Of ik kan boekhouder worden. Die zullen ze in deze eeuw ook wel kunnen gebruiken. Ik moet me maar door de moeilijkheden heen slaan. Misschien kan ik op mijn oude dag mijn belevenissen als gestrande tijdreiziger op papier zetten voor het nageslacht.

Hoewel Dolf het zich niet bewust was, was hij al druk bezig zich aan te passen. Although Dolf was not aware of it, he was already busy adjusting.

Eindelijk bereikten ze het veld waar voor die nacht het kamp zou worden opgeslagen. Voorzover ze niet van uitputting omvielen, zwermden de kinderen uit om hout te sprokkelen. Anderen trachtten de rivier te bereiken voor de gebruikelijke visvangst. Maar ze keerden teleurgesteld terug. De oever was te drassig en een breed rietveld verhinderde hen bij het water te komen. Vanavond geen vis.

Hun dorst konden ze lessen in een traag stromende beek die dwars door het veld in de richting van de rivier sukkelde. Ondanks het feit dat het dagenlang zeer warm was geweest, was ook het veld drassig. Waarschijnlijk had het hier de afgelopen nacht lang geregend en geonweerd. Dolf keek rond en vond dat de plaats van het kampement slecht gekozen was. Nóg zo'n bui en ze zouden tot hun enkels in de modder waden.

Leonardo volgde zijn blik en scheen te raden wat er in hem omging. ‘Maak je niet ongerust, Rudolf. Vannacht geen onweer. No thunder tonight. De lucht is helder. Dat betekent een koude maar droge nacht.'

Dolf had van weersvoorspellingen geen verstand. Thuis keek hij 's avonds in de krant, of hij keek naar de tv en dan wist hij precies wat hem te wachten stond als hij met vrienden wilde gaan kamperen. Maar hij vertrouwde op Leonardo en ging opgelucht op zoek naar brandhout.

Ook dat was hier schaars. Het weinige hout dat de kinderen vonden, was vochtig of veel te vers. Enkele kinderen waren erg handig in het opbouwen en aansteken van kampvuurtjes, alsof ze jaren bij de padvinders waren geweest. Anderen brachten er niets van terecht, gebruikten te grote takken en zaten uren te tobben. Dolf sleepte zoveel brandstof aan als hij maar vinden kon. Over zichzelf en Leonardo maakte hij zich niet ongerust. Al zou het een koele nacht worden, zij konden er wel tegen. Even if it turned out to be a cool night, they could handle it. Maar de dun geklede Mariecke? En de twee zieke kindertjes die de hele dag rillend op de ezel hadden gereden? Dolf vermoedde dat zij tijdens het noodweer in de nacht hadden kougevat. Als ze niet warm werden gehouden, kregen ze longontsteking en dan was het met hen gebeurd. If they weren't kept warm, they'd get pneumonia and they'd be done for. Weerstand hadden deze stakkers niet.

Toen ze het vuur brandende hadden, haalde Leonardo uit zijn reiszak de laatste mondvoorraad. Een zakje vol gedroogde erwten, wat kruiden, een brok brood. Dolf bedacht dat ze er soep van konden koken als hij een pan had. Hij zei tegen Mariecke: ‘Ik zal kijken of ik bij iemand een pannetje kan lenen. Hou jij de wacht bij de zieken en laat ze nu en dan wat drinken.'

Speurend liep hij over het reusachtige kamp. Hij zag vele kinderen die al sliepen. En anderen die druk bezig waren voedsel van onbekende herkomst te roosteren. Maar hij zag nog veel meer. Rillende, koortsige kinderen ontdekte hij. Hoeveel hadden er vorige nacht tijdens de storm kougevat? Hij zag gewonde kinderen wier kapotte voeten niet verbonden werden. Wier stukgevallen knieën vol bloed, korsten en vliegen zaten. Hij zag kinderen met hoofdwonden, zweren, bloedneuzen, ontstoken ogen, gezwollen enkels. En niemand scheen iets voor hen te kunnen doen.

De meeste kinderen waren echter gezond en vrolijk. Ze worstelden met hun onwillige vuurtjes, probeerden met de laatste resten voedsel uit Spiers zoiets als een maaltijd klaar te krijgen. Ze plaagden elkaar, speelden, zongen liedjes, bij enkele vuren werd zelfs muziek gemaakt op wonderlijke instrumenten: fluiten, een schalmei, een primitief snaarinstrument. Heel ver weg luidden klokken. In de hele omgeving was geen huis, geen dorp te zien.

Rond een rokend vuurtje vond Dolf eindelijk vier jongens die stil bijeen zaten. Naast hen stond een koud, ijzeren pannetje. Hij vroeg of hij het van hen kon lenen. ‘Jullie zijn toch al klaar met eten...'

Het bleek dat de jongens niets te eten hadden gehad.

‘Bertho heeft ons laatste brood vanmiddag al weggegeven,' zei een van de jongens verlegen. Dolfs vreemde kleding maakte hem wantrouwig. ‘Kom dan bij ons zitten,' stelde Dolf voor. ‘Wij gaan soep koken.'

In één van de jongens meende hij de knappe zwemmer van de vorige avond te herkennen. Na enig gefluister stonden ze op en volgden Dolf, die hen bij Leonardo bracht. Mariecke ging onmiddellijk water halen voor de soep.

‘Kijk,' zei Leonardo, die geen enkel bezwaar maakte tegen het feit dat er nog vier hongerigen bijgekomen waren. Op zijn hand lagen twee gespikkelde eieren.

‘Hoe kom je daaraan?'

‘Gevonden tussen het riet. Het zit daar vol met nesten. Maar veel gave eieren zijn er niet meer.'

Toch renden de vier jongens weg om te zien of zij ook iets konden vinden. Ze kwamen na een half uurtje terug met nog zes eieren en een zeer jonge, dode eend, bijna nog een kuiken.

De soep werd een vreemd allegaartje, dik door de eierstruif en de erwten, pittig door de kruiden, maar alles bijeen smaakte het beter dan Dolf had verwacht. Leonardo beschikte wel over een houten lepel, waarmee Mariecke de zieke kinderen wat van het brouwsel kon ingieten. Dankbaar als hondjes keken ze naar haar op. Daarna aten het meisje, de student en de jongens de rest op door om beurten het pannetje aan hun lippen te zetten. Het was niet veel wat ze kregen, maar het verwarmde hen.

‘Mooi,' zei Dolf tevreden toen ze even later gezellig bijeen zaten.

Hij kreeg nu tijd de vier jongens wat nader te bekijken. Ze wisselden hun namen uit. De grootste van hen (Dolf schatte hem op een jaar of veertien) heette Frank en was de zoon van een leerlooier uit Keulen. Waarom hij zich bij het kinderleger had aangesloten, werd niet geheel duidelijk. De ‘zwemmer' heette Peter. Hij was een korte, gedrongen jongen met harde knuisten en hij beweerde dat hij ongeveer twaalf jaar moest zijn. Hij was opgegroeid aan de oever van een meer, oostelijk van de stad Keulen op het domein van de aartsbisschop. De derde was kleiner en noemde zich Everard. Zijn vader was houthakker en Everard had in zijn leven nooit iets anders gezien dan wouden, jachtpartijen van de heer, en hij wist alles van bossen en dierenleven af. His father was a lumberjack, and Everard had never seen anything in his life but forests, hunts of the lord, and he knew all about woods and animal life. De vierde, weer een grote, sterke jongen, heette Bertho en weigerde iets over zijn vroegere leven te vertellen.

‘Ik ben nu kruisvaarder en dat is waar het op aankomt,' zei hij. Toch leek hij Dolf een aardige jongen.

Dolf stelde zich op de gebruikelijke manier voor als Rudolf Wega van Amstelveen, een naam waarvan de anderen zichtbaar onder de indruk waren.

Hij wees om zich heen: ‘Dit is geen gunstige plek voor een kamp.'

Everard gaf hem meteen gelijk.

‘We hadden beter nog wat verder kunnen lopen.' Hij wees naar het zuiden. ‘Daarginds lijkt de oever hoger en er is bos.'

‘Wie beslist over de plaats waar de nacht wordt doorgebracht?' wilde Dolf weten.

‘Nicolaas,' zei Frank zonder aarzelen. ‘Hij is onze leider. Maar meestal laat hij zich raden door Dom Anselmus.'

‘De monnik?'

De jongens knikten ijverig.

Dolf stond op.

‘Ik geloof dat het tijd wordt dat ik eens ga praten met die Nicolaas,' zei hij.

Bertho scheen door die mededeling zo geschokt dat hij hem met open mond aanstaarde.

‘Kan een van jullie mij bij hem brengen?' ging Dolf voort.

‘Je kunt niet zomaar...' begon Bertho aarzelend.

‘Dat kan hij wel,' riep Mariecke fel. ‘Rudolf is van edel bloed.'

Dat denkbeeld was haar blijkbaar niet uit het hoofd te praten. She apparently couldn't talk her out of that idea. Frank stond nu ook op.

‘Kom maar mee,' zei hij rustig. ‘Daar verderop, achter dat bosje kreupelhout, staat zijn tent.'

‘Zijn wát?' Dolf wist zeker dat hij het verkeerd verstaan had.

‘Zijn tent, met de huifkar.'

‘Dát wil ik zien!'

Naast elkaar zochten ze hun weg door het kamp. De meeste kinderen sliepen al. De vuurtjes rookten en doofden. In de verte luidden weer klokken. Klokgebeier hoorde je vrijwel de hele dag, maar Dolf stelde meer vertrouwen in zijn horloge, dat waterdicht, schokvrij en nauwkeurig was en dat zichzelf opwond. Volgens dat horloge was het nu bijna halfnegen. Als altijd na een zeer warme dag stegen uit de rivier en de velden nevels op, die zich klam aan de slapende kinderen hechtten en het uitzicht belemmerden. As always after a very hot day, mists rose from the river and the fields, clinging clammy to the sleeping children and obscuring the view.

‘Mooie armband heb je daar,' zei Frank, die gezien had hoe Dolf op zijn polshorloge keek.

‘Ja, een geschenk van mijn vader.'

‘Is het zilver?'

‘Roestvrij staal.'

‘Damascener staal?'

‘Zoiets.'

‘Is jouw vader rijk?'

‘Nogal,' zei Dolf weinig op zijn gemak. Vergeleken met de middeleeuwers was zijn vader bulkend rijk. In de twintigste eeuw was dr. Wega een matig gesalarieerde wetenschapsman.

‘Waarom ben je dan weggelopen, als je het thuis zo goed had?' informeerde Frank verder.

‘Gewoon, voor het avontuur.'

Frank knikte tevreden. Blijkbaar was dat ook de reden waarom hij zich bij de Kinderkruistocht had aangesloten.

Na een lange wandeling bereikten ze een iets hoger gelegen gedeelte van het ruige veld. After a long walk they reached a slightly higher part of the rugged field. Hier was de grond minder drassig. Toen ze voorbij het bosje waren, zagen ze een goed vuur, waaromheen een kring volwassenen en kinderen zat. Hoewel het al schemerde, zag Dolf achter het kampvuur een oude, ronde legertent staan. Hij zag ook twee witte ossen die rustig bij het bosje lagen te herkauwen. Een eindje verderop stond een ossenwagen met een witte huif, zorgvuldig bewaakt door een twintigtal jongens met knuppels in de hand. Nicolaas nam blijkbaar geen enkel risico.

De groep om het laaiende vuur zat te eten. De geuren die het voedsel verspreidde, deden Dolf en Frank watertanden. De paar mondjes soep die ze naar binnen hadden gewerkt, waren bij lange na niet genoeg geweest om hun honger te stillen. The few mouthfuls of soup they'd gobbled down hadn't been nearly enough to satisfy their hunger. Aan het spit boven het vuur hing nog meer wildbraad. Dolf herkende vogelvormen. Blijkbaar hadden deze kinderen een paar watervogels weten te verschalken.

De groep bestond uit de in het wit geklede jongen, twee monniken en een achttal kinderen wier hoge afkomst aan hun kleren, manieren en fijne handen was af te lezen. The group consisted of the boy dressed in white, two monks and eight children whose high lineage was reflected in their clothes, manners and fine hands. Het beweeglijke jongetje dat Dolf al eerder had gezien, zat er ook bij.

Verbaasd, met volle monden, keken ze op naar de grote jongen die zo plotseling in hun midden verscheen. Amazed, with full mouths, they looked up at the big boy who appeared so suddenly in their midst. Maar Dolf had zich weer eens iets in het hoofd gezet en stevende recht op zijn doel af, met blinde koppigheid, waarbij hij zijn hersens toch goed bij elkaar hield. But Dolf had once again got something into his head and headed straight for his target, with blind stubbornness, keeping his brains together.

‘Ik ben Rudolf Wega van Amstelveen,' sprak hij duidelijk en plechtig. Zoals steeds maakte de naam indruk. As always, the name impressed. De magere monnik, die Dom Anselmus werd genoemd, hief even de hand op. Dom Johannis, veel jonger, dikker en vriendelijker, knikte hem toe. Nicolaas maakte een beweging alsof hij wilde opstaan, bedacht zich toen. Nicholas made a movement as if to get up, then changed his mind. De mooi uitgedoste kinderen keken nieuwsgierig toe. Ze waren zo gespannen dat ze vergaten te kauwen.

‘... en ik heb honger,' zei Dolf kalm, wijzend op het braadspit.

De kleine bemoeial stak hem onmiddellijk een stuk wildbraad toe en schoof iets opzij.

‘Ga zitten, Rudolf van Amstelveen. Je bent welkom.'

Kennelijk beschouwde deze elitegroep hem als één der hunnen: een kind van edele ouders. Al moest Dolfs kleding hen wel voor raadsels zetten. Dolf wenkte Frank om er ook bij te komen zitten, hetgeen de anderen niet zo prettig schenen te vinden. Dolf beckoned Frank to join them, which the others didn't seem to like very much. Ze wisselden een afkeurende blik.

‘Wie ben jij?' vroeg Dom Anselmus streng. Frank stelde zich voor. Dolf, die begreep dat het standsverschil tussen de vrije poorterszoon en de baronskinderen moest worden weggewerkt, sloeg snel een arm om Franks schouders.

‘Hij is mijn vriend,' sprak hij. De anderen zwegen beklemd. De kleine bemoeial schoof Frank toch ook een stuk vlees toe. Dolf vond hem opeens een erg aardige jongen.

Toen hij verzadigd was, keek Dolf de elitekring eens goed aan. De kinderen keken terug, nieuwsgierig en een beetje argwanend. Hij merkte een mooi meisje op in een lange, van fijn linnen geweven japon. Ze was behangen met sieraden en ze droeg aan een zilveren ketting een kruis dat schitterde van de juwelen. De jongen naast hem droeg een dieprood overkleed, gele beenbekleding en een met zilver bestikte gordel waarin een prachtige dolk hing met edelstenen in het handvat. De andere kinderen waren niet minder mooi opgetuigd. De in het wit geklede jongen was natuurlijk Nicolaas.