2-2 Gestrand!
Gestrand deel twee
Langzaam zei hij tegen Leonardo: ‘Wantrouw mij niet, mijn vriend. Ik ben een gewone jongen - en ik ben verdwaald. Ik ben ook student.'
‘Dan ken je dus Latijn?'
‘Niet zo erg goed.'
‘Wat ken je dan? Mathematica?'
‘Ja,' zei Dolf opgelucht. Hij hield niet zo erg van rekenen, maar hij vermoedde dat hij daarin voor een middeleeuwer niet hoefde onder te doen.
Terloops wierp hij een blik op zijn horloge. Anderhalf uur waren al verstreken. Nu hij toch geen toernooi zou kunnen bijwonen omdat hij op de verkeerde plaats terecht was gekomen, zou het wel leuk zijn om die stad daar beneden van dichtbij te bekijken.
Maar Leonardo had een zandig plekje ontdekt en trok Dolf daarheen. Met een dood takje tekende hij een paar figuren: een driehoek, een parallellogram. Dolf grinnikte, nam het takje over en tekende een afgeknotte kegel, een vierkant, een piramide. Daarna schudden ze elkaar hartelijk de hand. Ze hadden elkaar gevonden.
Voor het eerst in zijn leven speet het Dolf dat hij van wiskunde niet meer wist dan de eerste beginselen. Voor de grap schreef hij in het zand de stelling van Pythagoras op: a2 + b2= c2. Even scheen dat Leonardo voor een raadsel te zetten. Vragend wees hij op de cijfertjes. O, hij rekent natuurlijk met Romeinse cijfers, dacht Dolf geschrokken. Snel veegde hij alles uit en begon de Romeinse cijfers van I tot X op te schrijven, en daaronder de Arabische cijfers: 1, 2, 3, enzovoort, ook tot 10. Leonardo werd meteen geestdriftig.
‘Dat zijn oosterse tekens,' riep hij.
Dolf knikte.
‘Ja, die gebruiken wij altijd. Je kunt er gemakkelijker mee rekenen dan met de Romeinse.'
Had de student het verstaan? In elk geval begreep hij wat Dolf bedoelde.
‘Ik heb ervan gehoord, maar ik ken ze niet. Doe eens voor.'
Ze verhuisden naar weer een ander plekje met meer zand en Dolf begon. Een tijd lang gaf hij de middeleeuwse rondtrekkende student les in gewoon lagere-schoolrekenen. Leonardo bleek vlug van begrip te zijn, maar Dolf struikelde herhaaldelijk over de vreemde taal. Vooral het gebruik van de nul scheen de student helemaal in extase te brengen.
De tijd vloog om.
‘Waar heb je dat geleerd?' vroeg de Italiaan.
‘Op school, in Holland.'
‘Dat is onmogelijk,' riep Leonardo. ‘In Holland wonen barbaren, domme ridders en nog dommere geestelijken, die nauwelijks Latijn kennen. Een universiteit hebben ze niet eens.'
Dolf begon weer onrustig te worden. Tersluiks keek hij op zijn polshorloge en hij schrok. Halfvijf! Met al dat gereken en zijn pogingen om zich verstaanbaar te maken in dat vreemde half-Nederlands, half-Duits had hij de tijd helemaal vergeten. Nu zou hij niet meer de kans krijgen die prachtige middeleeuwse stad daar beneden te bekijken. Zijn vier uren tijdreizen had hij verdaan met kletsen, sommetjes maken, zelfs met vechten... En wat had hij om aan dr. Kneveltoer te geven als bewijs dat hij echt in de dertiende eeuw was geweest, in de heuvels boven Spiers-aan-de-Rijn? Maar die Leonardo was ook zo'n fascinerende jonge kerel!
Hij stond op, klopte het zand van zijn broek en greep naar zijn windjack. ‘Ik moet verdergaan,' zei hij mat.
Ook Leonardo was overeind gekomen.
‘Waarom? Waar moet je heen? Laten we samen blijven,' stelde hij voor.
Dolf schudde mismoedig het hoofd. Altijd wanneer hij verlegen werd, stak hij de handen in de broekzakken. Ook nu. Zijn vingers ontmoetten de vetkrijtjes. Die had hij niet meer nodig en Leonardo zou er blij mee zijn - hoopte hij.
‘Hier,' zei hij, de student de beide staafjes aanbiedend. ‘Neem dat, als afscheidsgeschenk. Je kunt ermee schrijven.'
Had de jongeman het begrepen? Hij staarde Dolf aan, keek toen naar diens hand, raakte aarzelend met één vinger de stiften aan. Dolf keek rond, raapte een steen op en gaf er met het zwarte vetkrijt een haal over. ‘Zie je wel? Neem ze, uit vriendschap.'
Leonardo straalde. Hij knikte, greep naar zijn hals, nam het dunne koord af dat hij als ketting droeg. Onder aan het koord bengelde een hanger: een geëmailleerde afbeelding van de Heilige Maagd. Die drukte hij Dolf in de hand, terwijl hij de vetkrijtjes accepteerde.
Dolf was zo blij met deze uitwisseling van geschenken (stel je voor, een dertiende-eeuwse hanger, wat zou dr. Kneveltoer daarvan opkijken) dat hij de hanger aan zijn lippen bracht. Leonardo bekeek dat gebaar met welgevallen. Daarna schudden ze elkaar de hand.
Dolf hing het koord om zijn hals, onder zijn trui, trok zijn windjack aan, wuifde nog even en rende weg, de helling op. Daarachter moest die witte, stoffige weg liggen. Het was kwart voor vijf, hij had nog ruimschoots de tijd om de steen-van-aankomst te bereiken en rustig te wachten tot hij naar de twintigste eeuw zou worden teruggeflitst.
Maar toen hij over de heuvel kwam en verwachtte beneden zich de holle weg te zien liggen, verstijfde hij van schrik. Nu pas drong het geluid dat hij al langer had gehoord, zonder er werkelijk naar te luisteren, tot hem door. Kinderstemmen, zuiver zingend. Daardoorheen het slepende geluid van duizenden kindervoeten die het stof van de weg deden opwervelen. Verbijsterd keek hij van de hoogte af neer op een oneindig aantal kinderkopjes, die de weg aan zijn oog onttrokken. Een optocht van kinderen trok daar voorbij, van zingende, lopende kinderen - honderden! Nee, duizenden! Onafzienbaar was hun aantal. Niets dan voortschrijdende kinderen zag hij, die de weg vulden van de ene berm tot de andere. Hij keek naar rechts, tot aan de bocht. Niets dan kinderen die zingend voortliepen. Een processie voor Sint-Jan? Maar hij moest de steen terugvinden - meteen! Op de lege weg had het herkenningsteken duidelijk zichtbaar gelegen. Nu, onder die ontelbare kindervoeten en het opstuwende stof zag hij het niet meer.
En ze keken niet op of om. Ze liepen maar, heuvelafwaarts, richting Spiers. Waar kwamen ze vandaan? Was Spiers al zo'n grote stad dat die kinderen met duizenden tegelijk op pad konden gaan? Hadden ze een uitstapje gemaakt of een bedevaart?
Vragen - en geen tijd om naar het antwoord te zoeken. Hij kon hier niet blijven staan, hij moest snel de steen terugvinden. Zenuwachtig daalde hij verder af. Een eind naar rechts herkende hij de jonge berkenboom die hij het eerst had gezien toen hij na het overflitsen de ogen opende. De steen lag daar vlak tegenover. Hij ging eropaf, zijn hart roffelde, hij was opeens doodzenuwachtig. Als die kinderen maar even opzij wilden gaan! Als ze hem maar wilden doorlaten...
Maar de holle weg bood niet genoeg ruimte. Ze wilden wel plaatsmaken voor de grote jongen, die zich met ellebogen en knieën een weg probeerde te banen tegen de stroom in, maar ze werden zelf ook opgestuwd door de rijen kinderen die achter hen kwamen, zodat ze dreigden te vallen.
Kleine handen klampten zich vast aan Dolfs armen en rug. Magere lichaampjes botsten tegen hem aan. Hij trapte op een blote voet en hoorde een kreet van pijn.
De steen! Waar was de steen? Radeloos keek hij rond. Boven op het talud zag hij Leonardo staan, die ook stomverwonderd neerkeek op de stroom kinderen die maar bleef voortgolven. De student wenkte hem, maar Dolf reageerde er niet op. Hij bleef tegen de stroom in worstelen om bij de berk te komen - want daar ergens moest de steen liggen. En hij was er vlakbij.
Een grote jongen duwde hem. Een paar meisjes hielden zijn armen vast om zelf niet te vallen. Een andere jongen, gekleed in grauwe lompen, sprong opeens op een verhoging en zwaaide wild met zijn armen. Hij riep iets onverstaanbaars. Dolf begreep opeens dat die boerenjongen op de steen stond! De voorbijstromende kinderen keken op, wezen naar de boerenknaap, lachten om hem. Sommigen riepen vrolijk iets terug. Aan Dolf werd gerukt, geduwd, hij moest zich schrap zetten om niet meegesleurd te worden.
‘Laat me door!' gilde hij over de zee van kinderkopjes heen. ‘Hé, daar, ga weg jij. Ik moet daar staan.'
De jongen op de steen maakte danspasjes en grimassen. Hij gaf een voorstelling. De kinderen die voorbijgolfden juichten hem toe, velen bleven staan, zich evenals Dolf schrap zettend. Als een muur stonden ze tussen Dolf en de jongen. Dolf, helemaal in paniek, stompte, sloeg, trapte. Een paar kinderen gilden, deinsden terug van de steen. Dolf keek op. De steen was leeg en op de plaats waar de vette cirkels zo-even nog duidelijk afgetekend hadden gestaan, was nu een flauwe holte te zien. Met een sprong was Dolf erop. Onbeweeglijk, met een hart dat uit zijn borst dreigde te springen en een keel die dicht zat van angst, stond hij daar. En wanhopig begon hij weer te tellen: ‘... vijf, zes, zeven...' om vooral niet te hoeven denken. Om de vraag: waar is die jongen gebleven? niet in zijn brein te hoeven toelaten. Hij sloot de ogen.
‘... drieëntwintig, vierentwintig, hij sprong er af, ik zág het, achtentwintig, negenentwintig, die kinderen gilden omdat ik ze duwde, niet omdat... vijfendertig, zesendertig... Straks komt die dreun weer en sta ik in het laboratorium van dr. Simiak. Achtenveertig, negenenveertig, die jongen is er gewoon afgesprongen en ik ben niet te laat gekomen.'
Hij durfde niet op zijn horloge te kijken, hij durfde zich niet te verroeren, en vooral durfde hij niet toe te geven dat hij gezien had wát hij had gezien: hoe een dertiende-eeuwse jongen die op de steen had staan dansen, er opeens niet meer was...
Maar hoe Dolf ook trachtte datgene wat hij voor zijn ogen had zien gebeuren weg te denken, weg te tellen - diep in zijn brein was er de volstrekte zekerheid dat het die jongen was geweest die werd weggeflitst. En dat het voor hem, Dolf Wega, te laat was.
In zijn oren dreunde opeens de stem van dr. Simiak, die uitlegde: ‘En als het mislukt, ik bedoel als je er op het juiste moment niet bent, zul je de rest van je leven in het verkeerde tijdperk moeten ronddwalen. Dan ben je voor ons verloren.'
Dolf haalde diep adem, vermande zich, opende de ogen en keek op zijn horloge. Zes minuten over vijf. Hij bleef staan, nog altijd hopend tegen beter weten in. Traag kropen de minuten voorbij, maar er gebeurde niets. Nu wist hij: ik ben gestrand, ik heb mijn kans gemist. Mijn enige kans... Langzaam ebde de schok van schrik en teleurstelling uit zijn hersenen. Hij begon weer regelmatig te denken. Nog steeds stond hij op de steen, op de nieuw ontstane holte - en hij wist waardoor die holte was veroorzaakt. Dr. Kneveltoer had geen enkel risico durven nemen en de materietransmitter tot het uiterste van zijn capaciteit belast. Het toestel was nu zeker voor enige maanden buiten werking...
Doodmoe, volslagen vertwijfeld, zonk Dolf neer en met ogen die nauwelijks iets zagen keek hij naar de kinderen die nog altijd voorbijliepen. Veel langzamer nu - met grote openingen in hun gelederen. Dodelijk vermoeid, niet meer in staat te zingen, grapjes te maken, te lachen of zelfs maar te bidden, sloften ze langs hem heen. Dolf keek ernaar en wat hij zag drong nauwelijks tot hem door. Ze druppelden maar door en de meeste van deze achterblijvertjes waren meisjes, of heel kleine kinderen, met vuile magere gezichtjes, gehuld in lompen. Toen kwam er een tijdje niets, en daarna weer een groep, slof, slof, slof, zich voortslepend op blote voeten en zonder de fut om iets te zeggen. Dolf zag een kind vallen, van een jaar of zes. Het huilde. Een wat groter kind raapte het op en trok het mee. Toen was er opeens een jongen die fier voortstapte. Hij was prachtig aangekleed met zachte laarzen aan zijn voeten, een dolk in zijn met zilver beslagen gordel; zo mooi als een plaatje was hij. Aan elke hand trok hij een uitgeput kleintje met zich mee, terwijl hij vrolijk met hen praatte. Daarna kwamen weer de haveloze stumpers, hinkend, huilend, strompelend van vermoeidheid.
Waar kwamen al die kinderen vandaan, waar gingen ze heen? Wat betekende deze eindeloze processie die maar bleef voortdruppelen? Voor zijn ogen struikelde weer een kind, dat niet werd opgeraapt en onbeweeglijk bleef liggen. Slof, slof, slof, de blote voeten van de anderen schoven eraan voorbij. Plotseling kon Dolf het niet meer verdragen. Hij wilde geen kind op de weg zien liggen, niet ver van de plaats waar enkele uren tevoren een rover was gestorven. Hij sprong op, snelde naar voren, bukte zich over het meisje en hees haar op haar voeten. Toen hij haar gezichtje zag, schrok hij. De ogen waren gesloten en lagen diep in de kassen. De wangen vertoonden diepe holten. Ze woog bijna niets. Leefde ze nog?
Vertwijfeld keek hij rond. Nog slechts enkele kinderen passeerden hem, starend, als automatisch hun voeten verzettend, volkomen versuft door honger en uitputting. Wat moest hij beginnen met dit bewusteloze kind in zijn armen?
Opeens was daar weer Leonardo, gevolgd door zijn trouwe ezel.
‘Ze gaat dood,' riep Dolf hem toe, helemaal over zijn toeren. Leonardo greep naar de eidunne pols, liet die toen weer vallen.
‘Ze is dood,' zei hij droevig.
Langzaam liet Dolf het kinderlijkje uit zijn armen glijden.
‘Waarom?' Tranen liepen over zijn wangen. ‘Wat gebeurt hier eigenlijk? Waar moeten al die kinderen heen?'
Leonardo antwoordde niet. Hij sleepte het dode kind van de weg en legde het onder de struiken. Vroom vouwde hij de handjes over de borst, maakte een kruisteken over het lijkje, prevelde een gebed en begon stenen op het lichaampje te stapelen. Dolf knielde naast hem en hielp mee. Achter zich hoorde hij het ononderbroken slof, slof, slof van nog altijd meer kinderen...
Kwam er dan geen einde aan de stoet? Hoevelen moesten nog volgen die eigenlijk al te ziek en te uitgeput waren om een voet te verzetten? Leonardo stond op.
‘Het wordt laat. We kunnen beter naar de stad gaan. Al ben ik bang dat ze daar deze avond de poorten dichthouden.'
Dolf begon al te wennen aan het taaltje en het redelijk te verstaan. Hij had echter geen antwoord op zijn vragen gekregen.
‘Wie zijn het - die kinderen?' hield hij aan.
Leonardo schudde het hoofd. Ook hij was blijkbaar onder de indruk. ‘Die kinderen... ik heb er over gehoord. Het is de Kinderkruistocht.'
‘Wat?'
‘Ze zijn op weg naar het Heilige Land, om Jeruzalem van de Saracenen te bevrijden.'
Met open mond staarde Dolf hem aan.
‘Die... die hummels?'
Leonardo knikte.
‘Bedoel je dat die kinderen de Turken willen bevechten?' Verdrietig keek Leonardo naar de steenhoop waaronder het dode meisje lag.
‘Maar hoe stellen ze zich dat dan voor?' zei Dolf nog steeds met open mond, terwijl hij een ogenblik zijn eigen ellende vergat. ‘Ik heb er kleintjes bij gezien, niet ouder dan een jaar of zes, zeven. Wat is dat dan voor een kruistocht? Dat kan toch niet...'
Of Leonardo hem verstaan had, wist hij niet, maar eindelijk kreeg hij zoiets als een antwoord.
‘Het is een Kinderkruistocht. In Frankrijk is er ook zoiets geweest, maar dat waren er niet zo veel. Ik heb erover horen praten...'
‘Ik begrijp het niet,' stamelde Dolf.
‘Nee, ik ook niet. Toen ik er voor het eerst over hoorde, wilde ik het niet geloven. Maar nu heb ik het gezien.'
‘Nee,' zei Dolf. ‘Ik droom. Het is een boze droom. Straks word ik wakker en ben blij dat het allemaal niet waar was. Kinderkruistocht... dat is te zot om over te denken. Een kruistocht is mannenwerk, dat doen ridders op paarden, met harnassen aan. Geen kinderen.'
Leonardo zweeg. Hij greep zijn ezel bij de teugel en begon te lopen. Dolf, opeens bang om alleen te blijven in deze onbegrijpelijke wereld, liep hem na. Ze haalden een kleine jongen in die moeizaam voortstrompelde op blote, bloedende voeten. Leonardo zei niets, pakte het jongetje op en zette het op de ezelsrug. Even later plukte hij een snikkend meisje van de wegberm en zette dat achter het jongetje. Nog steeds sprak hij geen woord. Dolf evenmin. Maar zijn hart liep vol met een warm gevoel, alsof de hete tranen die hij terugdrong zich in zijn borst verzamelden. Die merkwaardige student die zo onverschillig was gebleven bij de dood van een rover, die kalmweg een gestorven meisje aan de kant van de weg sleepte en begroef, diezelfde student bekommerde zich om de zielige achterblijvers. Dolf keek even opzij, naar het strakke gezicht van de ander. Daarna echter durfde hij zijn ogen bijna niet meer te gebruiken, want hij meende weer een dood kind te zien dat met gebroken ogen naar een meedogenloze hemel staarde.
Zo vervolgden ze zwijgend hun weg naar de stad Spiers, waar de klokken luidden en de poorten dichtvielen.