×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Kruistocht in Spijkerbroek by Beckman Thea, 19 ‘Wij willen niet terug!’

19 ‘Wij willen niet terug!’

De volgende ochtend werd Dolf gewekt door luide uitroepen.

Hij vloog de tent uit en tot zijn grote vreugde zag hij Leonardo, Dom Thaddeus en een tiental soldaten en hoge heren uit de stad.

Spoedig bleek dat Leonardo voor Sinterklaas kwam spelen.

Hij was er inderdaad in geslaagd tot het stadsbestuur door te dringen.

Daar had men, eerst ongelovig, toen met grote woede, het verhaal van de student aangehoord en onmiddellijk order gegeven dat alle schepen die de haven wilden verlaten, eerst doorzocht moesten worden opdat geen van de Duitse kinderen het land uit gesmokkeld kon worden.

Daarna, beseffend dat Genua nu omringd was door zevenduizend kleine, gestrande kruisvaarders, zocht de burgemeester contact met de bisschop, die intussen door Dom Thaddeus was ingelicht.

Ook de bisschop had maatregelen genomen.

Onder de gelovigen van Genua - en wie was in deze eeuw niet gelovig?

- hielden de geestelijken een grote inzameling van kleren, voedsel en schoeisel.

Vanmiddag zouden de wagens met de goede gaven in het kinderkamp aankomen.

Maar dat was nog niet alles.

Het stadsbestuur had besloten zich zo spoedig mogelijk van de kinderen te ontdoen - en dat kon alleen door hen in de gelegenheid te stellen naar huis terug te keren.

De stad was bereid enkele tientallen kinderen op te nemen die geen tehuis hadden waarnaar zij konden terugkeren en die zich als werkkrachten wilden verhuren bij havenpakhuizen of handwerkslieden.

Het overbevolkte Genua kon wel een paar nijvere handen, vlugge benen en dappere harten gebruiken.

Aan hen die wilden teruggaan, beloofde Genua proviand en tot aan Milaan gewapend geleide.

Dolf slaakte een zucht van verlichting.

Ze konden dus terugkeren.

Johannis werkte zich snel naar voren.

‘Ik zal mij wel met de organisatie van de terugtocht belasten,' beloofde hij.

Maar één van de hoge heren (hij zat te paard) keek streng op de monnik neer.

‘Zijt gij een van die valse priesters die de kinderen naar Genua hebben gelokt?' vroeg hij dreigend.

‘Ik heb opdracht gekregen u te laten arresteren.

Mannen, grijp hem.' Dolf, die hem maar half had verstaan, begreep wat er aan de hand was, toen hij twee soldaten in beweging zag komen.

Smekend wendde hij zich tot Leonardo.

‘Zeg ze dat ze Johannis met rust moeten laten.

De kinderen hebben hem nodig.' Leonardo begon snel op de heren in te praten en scheen eindelijk zijn zin te krijgen.

Het kwam wel neer op een soort verbanning van Johannis, die zich op straffe van de dood nooit meer op Genuees grondgebied mocht vertonen.

Als hij echter de kinderen wilde begeleiden op hun tocht naar het Noorden, dan kon hij zijn gang gaan.

Johannis, geweldig opgelucht, knikte en lachte.

‘Waar is Anselmus?

Of wil je die ook sparen?' vroeg Leonardo spottend.

Dolf zweeg beklemd.

Peter antwoordde voor hem: ‘Die hebben we aan kleine stukjes gescheurd.' Zijn stem klonk zo bitter dat Dolf huiverde.

Maar Leonardo scheen het grappig te vinden.

‘Dat was precies wat de schurk toekwam.

Ik hoop dat jullie het langzaam hebben gedaan.' Hij berichtte daarna de hoge heren dat de andere slavenhaler intussen zijn gerechte straf al had gekregen.

Ze knikten tevreden, keerden om en reden weg.

De aanblik van de duizenden verwilderde kinderen scheen hun niet aangenaam te zijn.

Leonardo en Dom Thaddeus bleven achter in het kamp.

‘Waar is Hilde?' vroeg Dolf plotseling, toen het tot hem doordrong dat hij haar nog niet had gezien.

‘De hertog van Genua heeft zich over haar ontfermd en haar in zijn huishouding opgenomen,' vertelde de student opgewekt.

‘Volgend voorjaar zal hij bericht sturen naar haar vader, de Graaf van Marburg, en dan zal er verder over haar lot worden beslist.' ‘Arme Hilde.

Wat zei zij ervan?' Verbaasd keek Leonardo zijn vriend aan.

‘Wat zou ze kunnen zeggen?

Ze zal wel blij zijn.

Nu hoeft ze geen stinkende wonden meer uit te wassen en op stro te slapen.

Ze zullen wel een rijke man voor haar vinden, hier of in het hertogdom van haar vader.

Over Hilde hoef je je niet meer bezorgd te maken.' ‘Hilde was gelukkig bij ons,' zei Dolf zacht.

‘Bij deze woeste horde?

Kom nou...' Misschien heeft Leonardo gelijk en is dit voor haar het beste, dacht Dolf.

Maar hij was er niet zo zeker van.

‘Wilde de hertog niets doen voor de andere baronskinderen?' vroeg hij.

‘Nee.

Hij vroeg me wie het waren.

Toen hij hoorde dat het kinderen van onbetekenende ridders waren, stelde hij er geen belang meer in.' Dolf schudde het hoofd.

Aan de geweldige standsverschillen in deze eeuw zou hij nooit wennen.

Was de Kinderkruistocht nu ten einde?

Dolf dacht het - en vergiste zich.

In zijn tijd zouden kinderen die zo bedrogen waren, het meteen hebben opgegeven en de hun geboden kans om terug te keren met beide handen hebben aangegrepen.

Maar niet deze kindertjes uit de dertiende eeuw.

Velen van hen niet, tenminste.

Waarom terugkeren naar de Duitse landen waar de regen de landerijen geselde, de winters lang en koud waren, en waar ze alleen ellende hadden achtergelaten?

Voordat de middag half was verstreken, kwam er uit de stad Genua een lange rij wagens.

Ze bevatten broden, groente, vruchten, oude kleren en afgetrapt schoeisel, dunne dekens en kruisbeeldjes.

Rommel, maar voor de kinderen waren het schatten.

Priesters en soldaten uit de stad hielden toezicht op de uitdeling.

Met verbaasde ogen keken ze naar de kinderen die gemeend hadden dat ze Jeruzalem konden heroveren.

Want in plaats van verdwaasde, door godsdienstwaanzin bevangen wezentjes zagen ze niets dan taaie, verwilderde schepsels, gekleed in lompen of bijna naakt, met door zon en wind getaande gezichten, krachtige spieren, gebleekte haren, vurige ogen.

Ze begrepen dat het noodzakelijk was deze rauwe horde zo spoedig mogelijk van Genuees grondgebied te verwijderen.

En ze waren het stadsbestuur dankbaar dat het zo snel maatregelen had genomen en de horde buiten de muren had weten te houden.

Nadat de wagens waren vertrokken en iedereen was verzadigd, begon Dolf met hulp van Johannis, Leonardo, Frank en Peter de terugtocht te organiseren.

En stuitte overal op verzet.

Vooral de onderofficieren voelden niets voor teruggaan.

Ze wilden verder trekken.

Was het nog altijd niet tot hen doorgedrongen dat de droom van de Witte Stad een sprookje was dat nooit werkelijkheid kon worden?

‘Natuurlijk willen we niet terug,' zei Peter, die zich bij de muitenden schaarde.

‘Waar moeten we heen?

Terug naar huis lokt ons niet aan.' ‘We hebben geen tehuis,' zei Carl koppig.

‘Ik wil niet meer bedelen in de straten van Keulen,' riep Mariecke.

Dolf knipperde met de ogen en keek hulpzoekend naar Leonardo.

Die stond alleen maar te lachen en hij klopte Peter op de schouder.

Op dat ogenblik kwam Nicolaas de tent uit.

Had hij begrepen hoe de stemming in het kamp was?

De kinderen schenen hun woede jegens de herdersknaap al weer vergeten te zijn.

Deze kinderen vergaten erg vlug.

Zodra hij zich in zijn bijeengelapte witte kleren (ditmaal zonder maliënkolder) vertoonde, weken ze even eerbiedig voor hem uiteen als altijd.

Wel droeg Nicolaas nog altijd de gordel van Carolus.

In zijn hand hield hij een zilveren crucifix.

Hij had al zijn moed en aangemeten waardigheid bijeen moeten rapen om de kinderen tegemoet te treden.

De angst in zijn hart trachtte hij te verbergen onder een trotse houding, een opgeheven kin.

Dolf liep snel op hem toe en reikte hem de hand.

Zo stonden ze voor de kinderen, waarvan velen nog knabbelden op een stuk brood, een appel, een handvol noten.

Mariecke stak Nicolaas een half brood toe dat hij met een knikje aanvaardde.

Het werd stil om hen heen.

Nicolaas was minder ernstig gewond dan Dolf eerst had gevreesd.

De maliënkolder had de vorige dag zijn borst en armen beschermd.

De handen van de razende kinderen hadden zijn gezicht geklauwd en gekrabbeld, over zijn voorhoofd liep een bloedige schram, zijn ene oog was gezwollen, zijn rechterwang was vuurrood en opgezet - maar dat waren kleinigheden.

‘Kinderen,' sprak Nicolaas, ‘mijn begrip voor wat er is gebeurd, schiet tekort.

Ik meende dat God mij had verlaten.

Maar God weigerde een wonder te doen voor een kinderleger dat schurken, slavenhalers en bedriegers onder zijn gelederen telde.

Ik heb vernomen dat Anselmus dood is.

Ik heb gehoord dat Johannis van plan is om met ieder die naar huis verlangt, terug te keren naar de Duitse landen.

Jullie hebt allen de woorden van Genua's stadsbestuur gehoord.

Wie wil, kan terugkeren.

En ook heb ik vernomen dat het bedrog van Anselmus ons bij de verkeerde zee heeft gebracht en dat Jeruzalem aan een andere zee ligt, oostelijk van hier.

Daarom - luister goed - wie niet meer wil reizen kan in Genua blijven, of met Johannis naar het Noorden gaan.

Maar wie van jullie Jeruzalem wil zien - die kan mij volgen.

Want ik zal naar het Oosten trekken, waar God de zee voor ons zal openen!' Dolf stond met stomheid geslagen.

Vooral toen duizenden kinderen, uitzinnig van vreugde gilden: ‘Nicolaas, wij volgen je!' Wat bezielde die kinderen?

Nog altijd het sprookje?

Ach nee... daarin geloofden ze nauwelijks.

Ze wilden gewoon niet terug.

De verrukkingen en moeiten van het buitenleven hadden een speciale bekoring voor hen gekregen.

Ze zagen wat van de wereld!

En die wereld was groter, ruimer en verrassender dan ze ooit hadden durven denken.

Maandenlang had hun leven bestaan uit voorttrekken, met als einddoel een droom.

Daarmee wilden ze doorgaan totdat ze het einde van de wereld of van hun leven hadden bereikt.

Zo viel het kinderleger uiteen.

Een deel van de kleinsten wilde inderdaad naar huis en verzamelde zich de volgende dagen onder de stadspoorten, aangevoerd door Johannis en drie baronskinderen.

Een kleine honderd kozen voor Genua.

Tot Dolfs verbazing waren het vooral de kuddediertjes, de kleinen en domoren die teruggingen.

Maar niet de kleine Thiess die nog altijd de Saracenen wilde verjagen, niet Frank, Peter, Frieda, Bertho, Carl of Martha...

Tevergeefs bestormde Dolf zijn beschermelinge met argumenten.

‘Maar Mariecke, wat heeft Italië ons te bieden?

De zee in het Oosten zal voor ons evenmin wijken als dit water.' ‘Moet ik terug naar Keulen?' vroeg Mariecke droevig.

‘Waarvoor?' Dolf zuchtte.

De kleine Mariecke had niets om naar terug te keren.

‘Blijf dan in Genua, treed in dienst bij Hilde, als kamermeisje of zoiets.

Hilde is je vriendin, ze zal je beschermen.' Mariecke schudde het hoofd.

In Genua wilde zij zeker niet blijven, zo'n grote stad zou wel net zo zijn als haar geboorteplaats: nauwe straten, pleinen met kerken en onverschillige mensen die walgend voor de talrijke bedelaars uitweken.

Ook hier drukte, dieven, gevaren en weinig naastenliefde.

De rijke Genuezen brachten geld en voedsel bijeen voor het kinderleger dat ze zo gauw mogelijk kwijt wilden.

Uit eigenbelang bekommerden ze zich even om de arme, misleide kinderen - maar hun eigen armen schopten ze opzij en lieten ze creperen.

‘Als Nicolaas verdergaat, ga ik ook,' zei ze vasthoudend.

‘En ik dan?' zuchtte Dolf.

‘Wat moet ik doen?' ‘Ik dacht dat jij met Leonardo naar Bologna zou gaan.' ‘Leonardo wil eerst zijn ouders in Pisa bezoeken.

Hij gaat volgend jaar pas naar Bologna.' Het besluit van de student om voorlopig bij het kinderleger te blijven, had Dolf eerst nogal verbaasd.

Leonardo sprak er luchtig over: ‘Ik heb mijn familie in jaren niet gezien.

Nu ik toch in de buurt ben, wil ik mijn moeder even gaan begroeten.' Was dat zo?

Dolf kon geen wijs worden uit de jongeman.

Langzamerhand wist hij wel dat middeleeuwers dikwijls het ene zeiden, terwijl ze het tegenovergestelde bedoelden.

En zeker de Italianen!

Van heimwee had hij bij Leonardo nooit eerder iets bespeurd.

Was het om Mariecke dat de student de kinderen niet in de steek wilde laten?

‘Blijf dan bij ons,' smeekte Mariecke.

En Dolf knikte.

Er zat niet veel anders op.

Wat toen opnieuw de Apennijnen introk, was een leger van bijna vijfduizend kinderen.

Nog altijd een respectabel aantal, waartegen de bergbewoners niet veel konden uitrichten.

Omdat de kinderen die waren teruggegaan naar het Noorden in hoofdzaak kleintjes waren, of kinderen die de moed hadden opgegeven, leek het wel of het sterk gedunde kinderleger krachtiger was dan ooit.

Kleine desperado's, die voor niets terugdeinsden, trokken onder de Italiaanse zon door het land: stropend, vissend, zingend en in een langzaam tempo, want nu was er niemand meer om hen op te jagen.

Dom Thaddeus ging mee.

Van de baronskinderen waren er nog twee overgebleven: Mathilde, een verwaand meisje.

Ze vond dat ze koningin van Jeruzalem moest worden, nu Hilde bij de hertog in Genua was gebleven.

En Berthold, de jongste zoon van een verarmde ridder.

Van nature een doodverlegen kind, dat niet eens naar huis durfde te gaan en ook alleen maar uit angst voor zijn grotere broers uit de burcht van zijn vader was weggelopen.

Dus bleef hij meetrekken, zwijgzaam, schuw en ontmoedigd.

Zo trokken ze Toscane binnen.

Voorop ging nog altijd Nicolaas, de erkende leider.

In onregelmatige rijen achter hem kwamen de kinderen: verwilderd, plunderend of bedelend.

Zo lang ze zich in schaars bewoond heuvelland bevonden, deden ze precies waarin ze zin hadden.

Ze roofden geiten, kippen, varkens.

Ze plukten halmen van de akkers, appels van de bomen.

Soms vochten ze onderling om de leidersplaats van een groep.

Ze erkenden geen wetten en geen verboden.

Ze lachten om woedende boeren, strenge ridders, verontwaardigde kooplui, vermanende dorpspastoors.

Ze voelden zich sterk en onoverwinnelijk; elk van hen was gewapend.

Ze hadden een bepaalde tactiek ontwikkeld, waarvan Dom Thaddeus gruwde, maar die Dolf wel grappig vond.

Zodra ze in de buurt van een stad of dichtbevolkte streek kwamen, schenen ze hun kwajongensstreken te vergeten en werden terstond weer de heilige kindertjes die op weg waren naar Jeruzalem.

Ze vouwden de handen, stapten voort met ten hemel geslagen ogen, zongen hymnen.

Opeens boden ze dan weer de ontroerende aanblik van de Kinderkruistocht die later in de boeken werd beschreven.

Ze trokken lijdende gezichtjes, wezen de verschrikte burgers op hun lompen en lege magen.

Ze overdreven de verschrikkingen van de tocht, speelden komedie met hun vermoeidheid.

De inwoners van het heerlijke Toscane waren er diep door getroffen.

Bereidwillig schonken ze de kinderen brood en koeken, ze lieten vaten vers water en gerookte hammen naar het kamp brengen.

De geruchten die de ronde deden over de plunderende, stropende horde moesten valse geruchten zijn, meenden ze.

Dit waren werkelijk zeer vrome kinderen, bezield door een heilig vuur.

Wie had deze tactiek verzonnen?

Ze konden niet allemaal op dezelfde gedachten gekomen zijn!

Dolf verdacht Peter ervan de aanstichter te zijn.

Peter was er slim en gewetenloos genoeg voor...

Nauwelijks had het kinderleger het stadje weer achter zich gelaten of de vakantiestemming keerde terug.

Dit was leven!

Ze proefden de zoete vrijheid in de warme winden die om de heuvels waaiden.

De zon koesterde hen.

Getooid met bloemenkransen, door niets meer bang te maken, uitbundig en overmoedig trokken ze voort, almaar voort.

Soms bereikten ze een plek waarvan de schoonheid zelfs deze onverschillige middeleeuwertjes trof.

Een meertje met lieflijke oevers.

Of een riviertje dat zich door natuurlijke weiden slingerde, met bosjes begroeide heuvels rondom.

Stilte, bloemen, vogels, wegschuilend wild.

O, hier te kunnen blijven, de rest van je leven!

Waarom naar Jeruzalem gaan?

Dit was het paradijs... En dan bleven er honderd, tweehonderd kinderen achter, om hutten te bouwen, wilde geiten te vangen en te temmen, om een nieuw bestaan te beginnen.

Of deze nederzettingen kans van slagen hadden, wist Dolf niet.

Soms twijfelde hij eraan, soms had hij zelf zin om op zo'n plek achter te blijven, het dorpsleven te organiseren, ervan te maken wat er van te maken viel...

Maar de achterblijvers hadden hem niet meer nodig.

In de maanden van omzwervingen hadden ze geleerd hoe ze voor zichzelf moesten zorgen.

Al leek het of in dit land de zomer nooit zou eindigen, uit het Noorden brachten ze de herinnering mee aan lange, strenge winters, aan hongersnoden en brandstofgebrek.

Misschien werd het in het paradijselijke Toscane ook winter, en daartegen begonnen ze zich onmiddellijk te wapenen.

Ze bouwden hutten en stallen, ze sloegen palissaden rondom de nieuwe nederzetting, ze legden voorraden aan.

Als ze ooit lui geweest waren thuis, dan hadden ze dat tijdens de tocht wel afgeleerd.

Ze werkten hard en genoten ervan, want ze werkten voor zichzelf.

Maar ook de omwalde stadjes op de heuvels betoverden de kinderen.

Die lagen daar zo dromerig en toch fier in het zonlicht te blakeren.

De inwoners gingen hun eigen gang, ze bestuurden zichzelf, lagen dikwijls overhoop met andere stadjes, kozen partij voor paus of keizer wanneer de beide heersers het weer met elkaar aan de stok hadden, maar hun onafhankelijkheid gaven ze nooit prijs en een aanvulling van hun legers konden ze altijd gebruiken.

De steden van Italië en vooral van Toscane waren in opkomst.

De burgers beschouwden zich als vrije mensen met een eerbiedwaardig bestaan.

Ze waren druk bezig hun nijverheid op te bouwen, hun handelsbetrekkingen uit te breiden, nieuwe bronnen van welvaart aan te boren.

De expansie sleepte iedereen mee.

Sterke spieren, ijverige handen, moedige harten en fris jong bloed waren welkom.

Vele kinderen bezweken voor aanlokkelijke aanbiedingen en bleven achter.

Het kinderleger slonk zichtbaar.

Nicolaas scheen het nauwelijks op te merken.

Hij droomde van de Witte Stad in het Oosten, en dat dit sprookje zijn volgelingen nauwelijks meer iets zei, drong niet tot hem door.

Zo volgden ze de oude heerwegen, die kriskras door het land slingerden.

Soms verdwaalden ze - maar wat gaf dat?

Dolf hoopte dat het nog lang zou duren voordat ze Pisa bereikten, want daar zou hij afscheid moeten nemen van Leonardo.

Maar al duurde het lang, ze kwamen er toch.

Een jaar tevoren, tijdens een vakantiereis met zijn ouders, was Dolf nog in Pisa geweest.

Destijds had de beroemde stad hem teleurgesteld.

Het was zo'n onaanzienlijk plaatsje, niet veel groter dan Woerden.

De honderdduizenden toeristen bezochten het in hoofdzaak om de beroemde Dom te zien, het waren dagjesmensen die rondliepen over het Plein der Mirakelen, en dan weer verder gingen.

Want daarnaast had Pisa weinig te bieden.

Maar nu!

In het begin van de dertiende eeuw was Pisa een wereldstad, machtiger dan Florence, groter dan Rome, drukker dan Genua.

De Dom stond er al, compleet met scheve toren.

De bolwerken en muren waren er al, niet als de slaperige overblijfselen van een roemrijk verleden, zoals in Dolfs tijd, maar in volle pracht en glorie.

Dolf was verrukt.

Wat een stad!

Leonardo drong er bij hem op aan dat hij eveneens in de stad zou blijven en de gastvrijheid van de familie Bonacci zou genieten.

Het was een verleidelijk voorstel... ‘Maar Mariecke dan?' ‘Die kan toch bij ons blijven?' ‘Ik weet niet of ik het kinderleger in de steek kan laten...' Toch was dat ten slotte niet de enige reden van Dolfs weigering.

Dit Italië van de dertiende eeuw fascineerde hem.

Het was zo totaal anders dan het Italië dat hij kende van de vakantiereizen met zijn vader en moeder.

Het was veel mooier, ongerepter, interessanter.

Tussen de Toscaanse heuvels kon je op de ruïne van een Romeinse villa stuiten, een half vervallen tempel aantreffen.

De rivieren waren helder en onbedorven.

De wegen waren smal, wit van stof en boden eindeloze verrassingen.

Op de heuvels lagen trotse burchten of kleine, onafhankelijke steden.

Op de hellingen graasden kudden schapen en geiten, in de bossen leefden ontelbaar veel vogels.

Nergens hoorde je het geloei van straaljagers, het brommen van auto's, het stampen van machines.

Het hele land ademde rust, stilte en muziek.

Het brood smaakte beter dan het duurste gebak in de twintigste eeuw.

De wilde parelhoenders uit de eikenbossen smaakten fijner dan Dolf ooit had kunnen dromen.

De hele dag hoorde je de vogels kwinkeleren, de krekels tjirpen, de landlieden zingen.

En een mijl verder was er weer de volstrekte stilte van de zomermiddag, met onbeweeglijke dennenbomen, bloeiende hellingen, duizenden vlinders, bijen, hommels.

Een zoemende, rustgevende stilte die voor Dolf volstrekt nieuw was en die hem helemaal betoverde.

Hij kon het wilde, vrije leven niet meer opgeven, zelfs niet voor de verlokkingen van Pisa.

Dat mocht dan een machtige stad zijn, ongelooflijk schilderachtig en levendig, maar toch was en bleef het een middeleeuwse stad: met afschuwelijke tegenstellingen, vol ratten, ongedierte, bedelaars en schurken.

Om de zoveel jaar verwikkeld in een oorlogje.

Trots, dwaas, onbeschaamd waren zijn inwoners.

Geen stad om je er echt thuis te voelen.

Dus namen de twee vrienden op hartverwarmende wijze afscheid.

Mariecke vergoot enkele traantjes en snikte: ‘O Leonardo, wat zullen we je missen!' Peter en Frank drukten de student zwijgend de hand.

Bertho omhelsde hem en vroeg: ‘Zul je nog eens aan Carolus denken?' Daarna trokken de kinderen verder, onhoudbaar verder.

Dwars door het schitterende heuvelland, door moerassen en wouden, naar het zuidoosten.

Hoeveel kinderen nog?

Hooguit tweeduizend.

Velen waren in Pisa achtergebleven.

Grote groepen begaven zich in de richting van Florence, twee dagreizen verder, omdat de mare was gegaan dat Florence werkkrachten kon gebruiken en zich toerustte voor de oorlog.

In heel Midden-Italië vond men kort daarop grote groepen Duitse kinderen die een gebroken Toscaans stamelden, die werk, voedsel, onderdak zochten.

Ze werden snel opgenomen en versmolten met de bevolking.

Wat eindelijk, begin september, de provincie Umbrië bereikte, was een legertje van misschien vijftienhonderd kleine wilden: hongerig, tot alles in staat.


19 ‘Wij willen niet terug!’ 19 "Wir wollen nicht mehr zurück! 19 "Δεν θέλουμε να γυρίσουμε πίσω! 19 "We don't want to go back! 19 "¡No queremos volver! 19 "Nous ne voulons pas revenir en arrière". 19 "Mes nenorime grįžti!

De volgende ochtend werd Dolf gewekt door luide uitroepen.

Hij vloog de tent uit en tot zijn grote vreugde zag hij Leonardo, Dom Thaddeus en een tiental soldaten en hoge heren uit de stad.

Spoedig bleek dat Leonardo voor Sinterklaas kwam spelen. Soon it became apparent that Leonardo had come to play Santa Claus.

Hij was er inderdaad in geslaagd tot het stadsbestuur door te dringen.

Daar had men, eerst ongelovig, toen met grote woede, het verhaal van de student aangehoord en onmiddellijk order gegeven dat alle schepen die de haven wilden verlaten, eerst doorzocht moesten worden opdat geen van de Duitse kinderen het land uit gesmokkeld kon worden.

Daarna, beseffend dat Genua nu omringd was door zevenduizend kleine, gestrande kruisvaarders, zocht de burgemeester contact met de bisschop, die intussen door Dom Thaddeus was ingelicht.

Ook de bisschop had maatregelen genomen.

Onder de gelovigen van Genua - en wie was in deze eeuw niet gelovig?

- hielden de geestelijken een grote inzameling van kleren, voedsel en schoeisel.

Vanmiddag zouden de wagens met de goede gaven in het kinderkamp aankomen.

Maar dat was nog niet alles.

Het stadsbestuur had besloten zich zo spoedig mogelijk van de kinderen te ontdoen - en dat kon alleen door hen in de gelegenheid te stellen naar huis terug te keren.

De stad was bereid enkele tientallen kinderen op te nemen die geen tehuis hadden waarnaar zij konden terugkeren en die zich als werkkrachten wilden verhuren bij havenpakhuizen of handwerkslieden. The city was willing to take in several dozen children who had no homes to which they could return and wanted to hire themselves out as workers at port warehouses or artisans.

Het overbevolkte Genua kon wel een paar nijvere handen, vlugge benen en dappere harten gebruiken.

Aan hen die wilden teruggaan, beloofde Genua proviand en tot aan Milaan gewapend geleide. To those who wished to return, Genoa promised provisions and armed escort as far as Milan.

Dolf slaakte een zucht van verlichting.

Ze konden dus terugkeren.

Johannis werkte zich snel naar voren.

‘Ik zal mij wel met de organisatie van de terugtocht belasten,' beloofde hij.

Maar één van de hoge heren (hij zat te paard) keek streng op de monnik neer.

‘Zijt gij een van die valse priesters die de kinderen naar Genua hebben gelokt?' vroeg hij dreigend.

‘Ik heb opdracht gekregen u te laten arresteren.

Mannen, grijp hem.' Dolf, die hem maar half had verstaan, begreep wat er aan de hand was, toen hij twee soldaten in beweging zag komen.

Smekend wendde hij zich tot Leonardo.

‘Zeg ze dat ze Johannis met rust moeten laten.

De kinderen hebben hem nodig.' Leonardo begon snel op de heren in te praten en scheen eindelijk zijn zin te krijgen.

Het kwam wel neer op een soort verbanning van Johannis, die zich op straffe van de dood nooit meer op Genuees grondgebied mocht vertonen.

Als hij echter de kinderen wilde begeleiden op hun tocht naar het Noorden, dan kon hij zijn gang gaan.

Johannis, geweldig opgelucht, knikte en lachte.

‘Waar is Anselmus?

Of wil je die ook sparen?' vroeg Leonardo spottend. Or do you want to spare those too?" asked Leonardo mockingly.

Dolf zweeg beklemd.

Peter antwoordde voor hem: ‘Die hebben we aan kleine stukjes gescheurd.' Zijn stem klonk zo bitter dat Dolf huiverde.

Maar Leonardo scheen het grappig te vinden.

‘Dat was precies wat de schurk toekwam.

Ik hoop dat jullie het langzaam hebben gedaan.' Hij berichtte daarna de hoge heren dat de andere slavenhaler intussen zijn gerechte straf al had gekregen.

Ze knikten tevreden, keerden om en reden weg.

De aanblik van de duizenden verwilderde kinderen scheen hun niet aangenaam te zijn.

Leonardo en Dom Thaddeus bleven achter in het kamp.

‘Waar is Hilde?' vroeg Dolf plotseling, toen het tot hem doordrong dat hij haar nog niet had gezien.

‘De hertog van Genua heeft zich over haar ontfermd en haar in zijn huishouding opgenomen,' vertelde de student opgewekt.

‘Volgend voorjaar zal hij bericht sturen naar haar vader, de Graaf van Marburg, en dan zal er verder over haar lot worden beslist.' ‘Arme Hilde.

Wat zei zij ervan?' Verbaasd keek Leonardo zijn vriend aan. What did she say about it? Surprised, Leonardo looked at his friend.

‘Wat zou ze kunnen zeggen?

Ze zal wel blij zijn.

Nu hoeft ze geen stinkende wonden meer uit te wassen en op stro te slapen. Now she no longer has to wash out smelly wounds and sleep on straw.

Ze zullen wel een rijke man voor haar vinden, hier of in het hertogdom van haar vader.

Over Hilde hoef je je niet meer bezorgd te maken.' ‘Hilde was gelukkig bij ons,' zei Dolf zacht.

‘Bij deze woeste horde?

Kom nou...' Misschien heeft Leonardo gelijk en is dit voor haar het beste, dacht Dolf.

Maar hij was er niet zo zeker van.

‘Wilde de hertog niets doen voor de andere baronskinderen?' vroeg hij.

‘Nee.

Hij vroeg me wie het waren.

Toen hij hoorde dat het kinderen van onbetekenende ridders waren, stelde hij er geen belang meer in.' Dolf schudde het hoofd. When he heard that they were children of insignificant knights, he lost interest in them.' Dolf shook his head.

Aan de geweldige standsverschillen in deze eeuw zou hij nooit wennen.

Was de Kinderkruistocht nu ten einde?

Dolf dacht het - en vergiste zich.

In zijn tijd zouden kinderen die zo bedrogen waren, het meteen hebben opgegeven en de hun geboden kans om terug te keren met beide handen hebben aangegrepen.

Maar niet deze kindertjes uit de dertiende eeuw.

Velen van hen niet, tenminste.

Waarom terugkeren naar de Duitse landen waar de regen de landerijen geselde, de winters lang en koud waren, en waar ze alleen ellende hadden achtergelaten?

Voordat de middag half was verstreken, kwam er uit de stad Genua een lange rij wagens.

Ze bevatten broden, groente, vruchten, oude kleren en afgetrapt schoeisel, dunne dekens en kruisbeeldjes.

Rommel, maar voor de kinderen waren het schatten.

Priesters en soldaten uit de stad hielden toezicht op de uitdeling.

Met verbaasde ogen keken ze naar de kinderen die gemeend hadden dat ze Jeruzalem konden heroveren.

Want in plaats van verdwaasde, door godsdienstwaanzin bevangen wezentjes zagen ze niets dan taaie, verwilderde schepsels, gekleed in lompen of bijna naakt, met door zon en wind getaande gezichten, krachtige spieren, gebleekte haren, vurige ogen.

Ze begrepen dat het noodzakelijk was deze rauwe horde zo spoedig mogelijk van Genuees grondgebied te verwijderen.

En ze waren het stadsbestuur dankbaar dat het zo snel maatregelen had genomen en de horde buiten de muren had weten te houden.

Nadat de wagens waren vertrokken en iedereen was verzadigd, begon Dolf met hulp van Johannis, Leonardo, Frank en Peter de terugtocht te organiseren.

En stuitte overal op verzet.

Vooral de onderofficieren voelden niets voor teruggaan. The non-commissioned officers in particular felt nothing about going back.

Ze wilden verder trekken.

Was het nog altijd niet tot hen doorgedrongen dat de droom van de Witte Stad een sprookje was dat nooit werkelijkheid kon worden?

‘Natuurlijk willen we niet terug,' zei Peter, die zich bij de muitenden schaarde.

‘Waar moeten we heen?

Terug naar huis lokt ons niet aan.' ‘We hebben geen tehuis,' zei Carl koppig.

‘Ik wil niet meer bedelen in de straten van Keulen,' riep Mariecke.

Dolf knipperde met de ogen en keek hulpzoekend naar Leonardo.

Die stond alleen maar te lachen en hij klopte Peter op de schouder.

Op dat ogenblik kwam Nicolaas de tent uit.

Had hij begrepen hoe de stemming in het kamp was?

De kinderen schenen hun woede jegens de herdersknaap al weer vergeten te zijn.

Deze kinderen vergaten erg vlug.

Zodra hij zich in zijn bijeengelapte witte kleren (ditmaal zonder maliënkolder) vertoonde, weken ze even eerbiedig voor hem uiteen als altijd.

Wel droeg Nicolaas nog altijd de gordel van Carolus.

In zijn hand hield hij een zilveren crucifix.

Hij had al zijn moed en aangemeten waardigheid bijeen moeten rapen om de kinderen tegemoet te treden.

De angst in zijn hart trachtte hij te verbergen onder een trotse houding, een opgeheven kin.

Dolf liep snel op hem toe en reikte hem de hand.

Zo stonden ze voor de kinderen, waarvan velen nog knabbelden op een stuk brood, een appel, een handvol noten.

Mariecke stak Nicolaas een half brood toe dat hij met een knikje aanvaardde.

Het werd stil om hen heen.

Nicolaas was minder ernstig gewond dan Dolf eerst had gevreesd.

De maliënkolder had de vorige dag zijn borst en armen beschermd.

De handen van de razende kinderen hadden zijn gezicht geklauwd en gekrabbeld, over zijn voorhoofd liep een bloedige schram, zijn ene oog was gezwollen, zijn rechterwang was vuurrood en opgezet - maar dat waren kleinigheden.

‘Kinderen,' sprak Nicolaas, ‘mijn begrip voor wat er is gebeurd, schiet tekort.

Ik meende dat God mij had verlaten.

Maar God weigerde een wonder te doen voor een kinderleger dat schurken, slavenhalers en bedriegers onder zijn gelederen telde.

Ik heb vernomen dat Anselmus dood is.

Ik heb gehoord dat Johannis van plan is om met ieder die naar huis verlangt, terug te keren naar de Duitse landen.

Jullie hebt allen de woorden van Genua's stadsbestuur gehoord.

Wie wil, kan terugkeren.

En ook heb ik vernomen dat het bedrog van Anselmus ons bij de verkeerde zee heeft gebracht en dat Jeruzalem aan een andere zee ligt, oostelijk van hier.

Daarom - luister goed - wie niet meer wil reizen kan in Genua blijven, of met Johannis naar het Noorden gaan.

Maar wie van jullie Jeruzalem wil zien - die kan mij volgen.

Want ik zal naar het Oosten trekken, waar God de zee voor ons zal openen!' Dolf stond met stomheid geslagen.

Vooral toen duizenden kinderen, uitzinnig van vreugde gilden: ‘Nicolaas, wij volgen je!' Wat bezielde die kinderen?

Nog altijd het sprookje?

Ach nee... daarin geloofden ze nauwelijks.

Ze wilden gewoon niet terug.

De verrukkingen en moeiten van het buitenleven hadden een speciale bekoring voor hen gekregen.

Ze zagen wat van de wereld!

En die wereld was groter, ruimer en verrassender dan ze ooit hadden durven denken.

Maandenlang had hun leven bestaan uit voorttrekken, met als einddoel een droom.

Daarmee wilden ze doorgaan totdat ze het einde van de wereld of van hun leven hadden bereikt.

Zo viel het kinderleger uiteen.

Een deel van de kleinsten wilde inderdaad naar huis en verzamelde zich de volgende dagen onder de stadspoorten, aangevoerd door Johannis en drie baronskinderen.

Een kleine honderd kozen voor Genua.

Tot Dolfs verbazing waren het vooral de kuddediertjes, de kleinen en domoren die teruggingen.

Maar niet de kleine Thiess die nog altijd de Saracenen wilde verjagen, niet Frank, Peter, Frieda, Bertho, Carl of Martha...

Tevergeefs bestormde Dolf zijn beschermelinge met argumenten.

‘Maar Mariecke, wat heeft Italië ons te bieden?

De zee in het Oosten zal voor ons evenmin wijken als dit water.' ‘Moet ik terug naar Keulen?' vroeg Mariecke droevig.

‘Waarvoor?' Dolf zuchtte.

De kleine Mariecke had niets om naar terug te keren.

‘Blijf dan in Genua, treed in dienst bij Hilde, als kamermeisje of zoiets.

Hilde is je vriendin, ze zal je beschermen.' Mariecke schudde het hoofd.

In Genua wilde zij zeker niet blijven, zo'n grote stad zou wel net zo zijn als haar geboorteplaats: nauwe straten, pleinen met kerken en onverschillige mensen die walgend voor de talrijke bedelaars uitweken.

Ook hier drukte, dieven, gevaren en weinig naastenliefde.

De rijke Genuezen brachten geld en voedsel bijeen voor het kinderleger dat ze zo gauw mogelijk kwijt wilden.

Uit eigenbelang bekommerden ze zich even om de arme, misleide kinderen - maar hun eigen armen schopten ze opzij en lieten ze creperen.

‘Als Nicolaas verdergaat, ga ik ook,' zei ze vasthoudend.

‘En ik dan?' zuchtte Dolf.

‘Wat moet ik doen?' ‘Ik dacht dat jij met Leonardo naar Bologna zou gaan.' ‘Leonardo wil eerst zijn ouders in Pisa bezoeken.

Hij gaat volgend jaar pas naar Bologna.' Het besluit van de student om voorlopig bij het kinderleger te blijven, had Dolf eerst nogal verbaasd.

Leonardo sprak er luchtig over: ‘Ik heb mijn familie in jaren niet gezien.

Nu ik toch in de buurt ben, wil ik mijn moeder even gaan begroeten.' Was dat zo?

Dolf kon geen wijs worden uit de jongeman.

Langzamerhand wist hij wel dat middeleeuwers dikwijls het ene zeiden, terwijl ze het tegenovergestelde bedoelden.

En zeker de Italianen!

Van heimwee had hij bij Leonardo nooit eerder iets bespeurd.

Was het om Mariecke dat de student de kinderen niet in de steek wilde laten? Was it because of Mariecke that the student did not want to abandon the children?

‘Blijf dan bij ons,' smeekte Mariecke.

En Dolf knikte.

Er zat niet veel anders op.

Wat toen opnieuw de Apennijnen introk, was een leger van bijna vijfduizend kinderen.

Nog altijd een respectabel aantal, waartegen de bergbewoners niet veel konden uitrichten.

Omdat de kinderen die waren teruggegaan naar het Noorden in hoofdzaak kleintjes waren, of kinderen die de moed hadden opgegeven, leek het wel of het sterk gedunde kinderleger krachtiger was dan ooit.

Kleine desperado's, die voor niets terugdeinsden, trokken onder de Italiaanse zon door het land: stropend, vissend, zingend en in een langzaam tempo, want nu was er niemand meer om hen op te jagen. Little desperadoes, who shrank from nothing, roamed the country under the Italian sun: poaching, fishing, singing and at a slow pace, for now there was no one to chase them.

Dom Thaddeus ging mee.

Van de baronskinderen waren er nog twee overgebleven: Mathilde, een verwaand meisje.

Ze vond dat ze koningin van Jeruzalem moest worden, nu Hilde bij de hertog in Genua was gebleven.

En Berthold, de jongste zoon van een verarmde ridder.

Van nature een doodverlegen kind, dat niet eens naar huis durfde te gaan en ook alleen maar uit angst voor zijn grotere broers uit de burcht van zijn vader was weggelopen.

Dus bleef hij meetrekken, zwijgzaam, schuw en ontmoedigd.

Zo trokken ze Toscane binnen.

Voorop ging nog altijd Nicolaas, de erkende leider.

In onregelmatige rijen achter hem kwamen de kinderen: verwilderd, plunderend of bedelend.

Zo lang ze zich in schaars bewoond heuvelland bevonden, deden ze precies waarin ze zin hadden.

Ze roofden geiten, kippen, varkens.

Ze plukten halmen van de akkers, appels van de bomen.

Soms vochten ze onderling om de leidersplaats van een groep.

Ze erkenden geen wetten en geen verboden.

Ze lachten om woedende boeren, strenge ridders, verontwaardigde kooplui, vermanende dorpspastoors.

Ze voelden zich sterk en onoverwinnelijk; elk van hen was gewapend.

Ze hadden een bepaalde tactiek ontwikkeld, waarvan Dom Thaddeus gruwde, maar die Dolf wel grappig vond. They had developed a certain tactic, which Dom Thaddeus abhorred, but which Dolf found amusing.

Zodra ze in de buurt van een stad of dichtbevolkte streek kwamen, schenen ze hun kwajongensstreken te vergeten en werden terstond weer de heilige kindertjes die op weg waren naar Jeruzalem.

Ze vouwden de handen, stapten voort met ten hemel geslagen ogen, zongen hymnen.

Opeens boden ze dan weer de ontroerende aanblik van de Kinderkruistocht die later in de boeken werd beschreven. Suddenly they then offered again the moving sight of the Children's Crusade later described in the books.

Ze trokken lijdende gezichtjes, wezen de verschrikte burgers op hun lompen en lege magen. They pulled suffering faces, pointing out to the horrified citizens their rags and empty stomachs.

Ze overdreven de verschrikkingen van de tocht, speelden komedie met hun vermoeidheid.

De inwoners van het heerlijke Toscane waren er diep door getroffen.

Bereidwillig schonken ze de kinderen brood en koeken, ze lieten vaten vers water en gerookte hammen naar het kamp brengen.

De geruchten die de ronde deden over de plunderende, stropende horde moesten valse geruchten zijn, meenden ze.

Dit waren werkelijk zeer vrome kinderen, bezield door een heilig vuur.

Wie had deze tactiek verzonnen?

Ze konden niet allemaal op dezelfde gedachten gekomen zijn!

Dolf verdacht Peter ervan de aanstichter te zijn.

Peter was er slim en gewetenloos genoeg voor...

Nauwelijks had het kinderleger het stadje weer achter zich gelaten of de vakantiestemming keerde terug.

Dit was leven!

Ze proefden de zoete vrijheid in de warme winden die om de heuvels waaiden.

De zon koesterde hen.

Getooid met bloemenkransen, door niets meer bang te maken, uitbundig en overmoedig trokken ze voort, almaar voort.

Soms bereikten ze een plek waarvan de schoonheid zelfs deze onverschillige middeleeuwertjes trof.

Een meertje met lieflijke oevers.

Of een riviertje dat zich door natuurlijke weiden slingerde, met bosjes begroeide heuvels rondom.

Stilte, bloemen, vogels, wegschuilend wild.

O, hier te kunnen blijven, de rest van je leven!

Waarom naar Jeruzalem gaan?

Dit was het paradijs... En dan bleven er honderd, tweehonderd kinderen achter, om hutten te bouwen, wilde geiten te vangen en te temmen, om een nieuw bestaan te beginnen.

Of deze nederzettingen kans van slagen hadden, wist Dolf niet. Whether these settlements had any chance of success, Dolf did not know.

Soms twijfelde hij eraan, soms had hij zelf zin om op zo'n plek achter te blijven, het dorpsleven te organiseren, ervan te maken wat er van te maken viel...

Maar de achterblijvers hadden hem niet meer nodig.

In de maanden van omzwervingen hadden ze geleerd hoe ze voor zichzelf moesten zorgen.

Al leek het of in dit land de zomer nooit zou eindigen, uit het Noorden brachten ze de herinnering mee aan lange, strenge winters, aan hongersnoden en brandstofgebrek.

Misschien werd het in het paradijselijke Toscane ook winter, en daartegen begonnen ze zich onmiddellijk te wapenen.

Ze bouwden hutten en stallen, ze sloegen palissaden rondom de nieuwe nederzetting, ze legden voorraden aan.

Als ze ooit lui geweest waren thuis, dan hadden ze dat tijdens de tocht wel afgeleerd.

Ze werkten hard en genoten ervan, want ze werkten voor zichzelf.

Maar ook de omwalde stadjes op de heuvels betoverden de kinderen.

Die lagen daar zo dromerig en toch fier in het zonlicht te blakeren. They lay there so dreamily yet proudly blazing in the sunlight.

De inwoners gingen hun eigen gang, ze bestuurden zichzelf, lagen dikwijls overhoop met andere stadjes, kozen partij voor paus of keizer wanneer de beide heersers het weer met elkaar aan de stok hadden, maar hun onafhankelijkheid gaven ze nooit prijs en een aanvulling van hun legers konden ze altijd gebruiken.

De steden van Italië en vooral van Toscane waren in opkomst.

De burgers beschouwden zich als vrije mensen met een eerbiedwaardig bestaan.

Ze waren druk bezig hun nijverheid op te bouwen, hun handelsbetrekkingen uit te breiden, nieuwe bronnen van welvaart aan te boren.

De expansie sleepte iedereen mee.

Sterke spieren, ijverige handen, moedige harten en fris jong bloed waren welkom.

Vele kinderen bezweken voor aanlokkelijke aanbiedingen en bleven achter.

Het kinderleger slonk zichtbaar.

Nicolaas scheen het nauwelijks op te merken.

Hij droomde van de Witte Stad in het Oosten, en dat dit sprookje zijn volgelingen nauwelijks meer iets zei, drong niet tot hem door.

Zo volgden ze de oude heerwegen, die kriskras door het land slingerden.

Soms verdwaalden ze - maar wat gaf dat?

Dolf hoopte dat het nog lang zou duren voordat ze Pisa bereikten, want daar zou hij afscheid moeten nemen van Leonardo.

Maar al duurde het lang, ze kwamen er toch.

Een jaar tevoren, tijdens een vakantiereis met zijn ouders, was Dolf nog in Pisa geweest.

Destijds had de beroemde stad hem teleurgesteld.

Het was zo'n onaanzienlijk plaatsje, niet veel groter dan Woerden.

De honderdduizenden toeristen bezochten het in hoofdzaak om de beroemde Dom te zien, het waren dagjesmensen die rondliepen over het Plein der Mirakelen, en dan weer verder gingen.

Want daarnaast had Pisa weinig te bieden.

Maar nu!

In het begin van de dertiende eeuw was Pisa een wereldstad, machtiger dan Florence, groter dan Rome, drukker dan Genua.

De Dom stond er al, compleet met scheve toren.

De bolwerken en muren waren er al, niet als de slaperige overblijfselen van een roemrijk verleden, zoals in Dolfs tijd, maar in volle pracht en glorie.

Dolf was verrukt.

Wat een stad!

Leonardo drong er bij hem op aan dat hij eveneens in de stad zou blijven en de gastvrijheid van de familie Bonacci zou genieten.

Het was een verleidelijk voorstel... ‘Maar Mariecke dan?' ‘Die kan toch bij ons blijven?' ‘Ik weet niet of ik het kinderleger in de steek kan laten...' Toch was dat ten slotte niet de enige reden van Dolfs weigering. It was a tempting proposal.... "But what about Mariecke?" "Surely she can stay with us?" "I don't know if I can abandon the children's army... Yet, finally, that was not the only reason for Dolf's refusal.

Dit Italië van de dertiende eeuw fascineerde hem.

Het was zo totaal anders dan het Italië dat hij kende van de vakantiereizen met zijn vader en moeder.

Het was veel mooier, ongerepter, interessanter.

Tussen de Toscaanse heuvels kon je op de ruïne van een Romeinse villa stuiten, een half vervallen tempel aantreffen.

De rivieren waren helder en onbedorven.

De wegen waren smal, wit van stof en boden eindeloze verrassingen.

Op de heuvels lagen trotse burchten of kleine, onafhankelijke steden.

Op de hellingen graasden kudden schapen en geiten, in de bossen leefden ontelbaar veel vogels.

Nergens hoorde je het geloei van straaljagers, het brommen van auto's, het stampen van machines.

Het hele land ademde rust, stilte en muziek.

Het brood smaakte beter dan het duurste gebak in de twintigste eeuw.

De wilde parelhoenders uit de eikenbossen smaakten fijner dan Dolf ooit had kunnen dromen.

De hele dag hoorde je de vogels kwinkeleren, de krekels tjirpen, de landlieden zingen.

En een mijl verder was er weer de volstrekte stilte van de zomermiddag, met onbeweeglijke dennenbomen, bloeiende hellingen, duizenden vlinders, bijen, hommels.

Een zoemende, rustgevende stilte die voor Dolf volstrekt nieuw was en die hem helemaal betoverde.

Hij kon het wilde, vrije leven niet meer opgeven, zelfs niet voor de verlokkingen van Pisa.

Dat mocht dan een machtige stad zijn, ongelooflijk schilderachtig en levendig, maar toch was en bleef het een middeleeuwse stad: met afschuwelijke tegenstellingen, vol ratten, ongedierte, bedelaars en schurken.

Om de zoveel jaar verwikkeld in een oorlogje.

Trots, dwaas, onbeschaamd waren zijn inwoners.

Geen stad om je er echt thuis te voelen.

Dus namen de twee vrienden op hartverwarmende wijze afscheid. So the two friends said goodbye in heartwarming fashion.

Mariecke vergoot enkele traantjes en snikte: ‘O Leonardo, wat zullen we je missen!' Peter en Frank drukten de student zwijgend de hand.

Bertho omhelsde hem en vroeg: ‘Zul je nog eens aan Carolus denken?' Daarna trokken de kinderen verder, onhoudbaar verder.

Dwars door het schitterende heuvelland, door moerassen en wouden, naar het zuidoosten.

Hoeveel kinderen nog?

Hooguit tweeduizend.

Velen waren in Pisa achtergebleven.

Grote groepen begaven zich in de richting van Florence, twee dagreizen verder, omdat de mare was gegaan dat Florence werkkrachten kon gebruiken en zich toerustte voor de oorlog.

In heel Midden-Italië vond men kort daarop grote groepen Duitse kinderen die een gebroken Toscaans stamelden, die werk, voedsel, onderdak zochten.

Ze werden snel opgenomen en versmolten met de bevolking.

Wat eindelijk, begin september, de provincie Umbrië bereikte, was een legertje van misschien vijftienhonderd kleine wilden: hongerig, tot alles in staat.