×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Kruistocht in Spijkerbroek by Beckman Thea, 16 Eindelijk: de zee!

16 Eindelijk: de zee!

Eindelijk: de zee! deel 1

‘Morgen zullen we Genua zien! Morgen komen we bij de zee!' De woorden vlogen van mond tot mond en de kinderen gingen steeds sneller lopen. Nicolaas, precies zo ongeduldig, ging voorop, in zijn sneeuwwitte kleren, die niet meer zo wit waren als in het begin. Daarover droeg hij een met juwelen bezette gordel waarin een kostbare dolk aan een met zilver beslagen schede hing. De gordel van Carolus. Dolf had niet beter geweten of de kleine koning was met al zijn kostbaarheden begraven.

Maar blijkbaar had Nicolaas de verleiding niet kunnen weerstaan en zich het wapen toegeëigend. Dolf vond dat nogal kinderachtig van de herdersjongen, maar veel trok hij zich er niet van aan. Nicolaas mocht er zo indrukwekkend uitzien als hij wilde: als persoonlijkheid bleef hij zwak en nooit zou hij erin slagen een echte leider te worden. Al zouden ze hem volhangen met edelstenen en met goud overdekken: hij was en bleef de ledenpop van Anselmus, zonder eigen wil, zonder echte waardigheid.

Dolf besefte daarbij niet dat voor een middeleeuwer het uiterlijk juist álles betekende, en dat hijzelf aan invloed had verloren door Nicolaas de kans te geven zich met koninklijke eretekenen te behangen.

‘Genua, morgen komen we in Genua!' De kinderen werden er door geëlektriseerd. Ze meenden dat ze, aan het strand van Genua aan de overzijde van de zee, Jeruzalem zouden zien liggen. Nu waren ze er bijna. De zee hoefde alleen maar even opzij te gaan en ze zouden juichend naar de Witte Stad kunnen stormen. Oei, dan zou je de duivelse Saracenen zien lopen! Kleine Thiess had de grootste mond van allemaal; hij voelde zich sterk als een beer en vertelde overal dat hij, alleen, wel tien van die duivels voor zijn rekening zou nemen.

Opeens werd het kinderleger in zijn vaart gestuit. Links van de diepliggende weg rees een dreigende stenen toren op, bezet met boogschutters. Over de weg was een slagboom neergelaten, bewaakt door ruiters en soldaten met hellebaarden. Ze hadden de eerste voorposten van de stad bereikt. Genua lag open aan de zee, maar het bergachtige achterland, dat wemelde van rovers en gespuis, werd goed onder controle gehouden. In die dagen was Genua de machtigste, rijkste en best verdedigde stad aan de Middellandse Zee, en onopgemerkt naderen was niet mogelijk. Het ongeduldige kinderleger, tot staan gebracht, drong op. Leonardo had moeite hen tot kalmte te brengen.

Samen met Dolf drong hij zich naar voren, waar Dom Anselmus en Nicolaas stonden te onderhandelen met de officieren. Tot zijn verbazing ontdekte Dolf dat Anselmus vloeiend Toscaans sprak.

Hoewel hij, op zijn aandringen, al een paar weken ijverig les had genomen bij Leonardo in diens moedertaal, begreep hij weinig van wat er besproken werd. De student wierp zich op als tolk.

‘De stad weet al van onze nadering. De Doge wenst niet dat de kinderen binnen de muren komen. We krijgen vrije toegang tot de zee, maar langs een andere weg, zodat we bij het strand zullen uitkomen, ten zuidoosten van de stad.' Het kon de kinderen weinig schelen, áls ze maar bij de zee kwamen. Anselmus maakte zich echter kwaad en blies hoog van de toren. ‘Genua zal hier spijt van krijgen.' Hij zei nog veel meer, dreigde met de wraak des hemels, redeneerde als een handelsreiziger die een ongewild artikel probeert te verkopen, maar de soldaten waren onverbiddelijk. Niemand zou de kinderen tegenhouden als ze naar de zee wilden gaan. Maar alleen niet door de stad. Genua wilde hen niet ontvangen.

Dom Johannis, die er ook bij was gekomen, gedroeg zich uiterst merkwaardig. Hij omhelsde de officier, terwijl de tranen langs zijn wangen liepen.

‘God zal je hiervoor zegenen, beste man. Ik zal elke dag voor je bidden.' Anselmus gaf zijn collega een stomp, maar die liet zich niet weerhouden. ‘We hebben de stad niet nodig,' riep hij uit. ‘We zullen naar het strand gaan en gelukkig zijn.' Dolf begreep niets van zijn opgetogenheid. Ook Nicolaas stond raar te kijken. Wat mankeerde die dikke monnik?

Al met al betekende het kordon van soldaten dat om de stad was getrokken, dat zij opnieuw een omweg moesten maken. Ze kregen een paar ruiters mee om hen te begeleiden en de weg te wijzen. En toen, op het heetst van de dag, zagen ze van bovenaf: de zee! Rechts van hen, ingebed tussen de heuvels, in een breed dal met vele uitlopers, lag Genua te glanzen in de zon. Zo van bovenaf leek de stad een juweel dat door een reus uit de rotsen was gehouwen en dat hij daarna uit zijn handen had laten vallen, zodat het de helling was afgerold en tussen de bergen en de zee was blijven liggen. De talloze torens glinsterden in het zonlicht, als facetten van een diamant. Daartussen schitterden de daken van de huizenzee en boven alles uit stak het dak van de kathedraal, waarvan de helft in de steigers stond.

Dolf, midden tussen de duizenden kinderen op de heuvel, keek verbaasd neer op de machtige bolwerken en zeewallen en havenmondingen en kademuren. Hij keek neer op de rijkste en machtigste handelsstad van het Europese continent, in 1212 nog machtiger dan het snel groeiende Venetië of het aloude Pisa. Een stad van tegenstellingen: prachtige kerken, vieze herbergen, paleizen en sloppen, pakhuizen en mesthopen, zij aan zij. Een stad vol schurftige honden, verwaarloosde katten, mooi opgetuigde paarden, edelstenen en drek. In haar straten kon je alle landslieden van de wereld aantreffen: Denen net zo goed als Arabieren, Slaven en Grieken, Ieren, Bulgaren en Syriërs, gestrande kruisvaarders, mislukte handelaren, schatrijke kooplieden en armzalige bedelaars. Schone vrouwen, verminkte kinderen, geestelijken, geleerden en geboefte, beurzensnijders en lekenbroeders, schurken en edelsmeden. Een stad vol geheimen, intriges en moordaanslagen, maar ook de bergplaats van kunstschatten uit alle delen van de toen bekende wereld. Een steenrijke stad waar de armoede welig tierde. Een sterke stad waarin mensen ten onder gingen aan eigen zwakheid. Een trotse stad waarin mensen dagelijks werden vernederd. Waar de marmeren trappen van de kathedraal bezaaid lagen met stinkende bedelaars, waar in de paleizen de ratten en vlooien rondsprongen, waar de luizen talrijker waren dan de mensen en waar over het lot van zevenduizend onschuldige kinderen zou worden beslist.

En achter de stad lag de zee. Glinsterend en onoverzienbaar, blinkend in het felle middaglicht, zodat het pijn deed aan de ogen. Een zee waarvan de overzijde ver achter de horizon schuilging, waarop vissersschepen en roeibootjes heen en weer voeren, waarop vlotten met vissende mannen dobberden en waarboven de krijsende meeuwen cirkelden, doken, weer opstegen. De Middellandse Zee. In Dolfs eeuw een onweerstaanbare trekpleister voor vakantiegangers uit het Noorden. In deze eeuw: een vijand.

De kinderen waren er stil van geworden. De geweldige stad in het dal zagen ze nauwelijks, ze keken naar de zee, naar die prachtige, blauwe, onverbiddelijke zee. Bijna niemand van hen had ooit eerder een zee gezien en ze hadden zich er nauwelijks een voorstelling van kunnen maken. De werkelijkheid verbijsterde hen. Met open mond stonden ze te kijken naar die ontzaglijke watermassa. Straks zouden ze afdalen naar het strand. Nicolaas zou de armen uitbreiden en de wateren zouden wijken... Maar nu ze die zee voor zich hadden en zagen hoe die zich uitstrekte tot aan het einde van de wereld, bekroop hen een vage angst. Hoe kon zoveel water opzij gaan?

Velen van de kleintjes meenden dat de stad daar in de diepte Jeruzalem moest zijn. Ze waren al zo lang onderweg, nog groter kon de wereld niet zijn. Ze barstten uit in juichkreten, drongen op, wilden afdalen om de Saracenen te zien vluchten. De groteren konden hen slechts met moeite weerhouden. Maar nu werden ook die ongeduldig. Ze wilden eindelijk getuige zijn van het grote wonder dat hun was beloofd. Ze wilden die oneindige watermassa zien splijten voor de herdersjongen. Juichend, gillend van opwinding, kwamen ze opeens in beweging, allen tegelijk, en stroomden de heuvel af in de richting van het strand.

In golven spoelden de kinderen over de rotsen, verspreidden zich langs de ruwe kust, sloegen op een vlak stuk hun kamp op, onder de schaduw van parasoldennen. Velen trachtten de stad te bereiken, maar werden tegengehouden en teruggestuurd door soldaten. Genua moest niets van het kinderleger hebben, leek het wel. Maar dat ontmoedigde de kleintjes niet. Hunkerend staarden ze naar de horizon - ach zo ver! - waarachter Jeruzalem moest liggen, de Witte Droom van hun kinderfantasie. Hongerig keken ze naar de vissersschepen die langs de kust heen en weer zeilden. En smekend richtten ze hun ogen op Nicolaas, op Leonardo, op Rudolf. Ze hadden niets meer te eten. ‘Morgen,' sprak Anselmus luid, ‘zal Nicolaas het wonder verrichten. Zet zijn tent op, kinderen. Nicolaas zal eerst een etmaal lang vasten en bidden.' Dat begrepen ze, ondanks hun ongeduld. Een wonder ging niet zomaar, daarop moest je je voorbereiden. De tent werd opgeslagen in de schaduw van een paar dennenbomen en Nicolaas trok zich zwijgend terug. Niemand werd verder in dit heiligdom toegelaten, zelfs niet de kinderen van edel bloed. Toen Dolf dit zag, kreeg hij bijna medelijden met de herdersjongen. Nicolaas geloofde zo vast in het wonder. Geloof kan bergen verzetten, maar niet de Middellandse Zee. Geloof kan een mens troosten in zijn ellende, maar het kan geen natuurkrachten opheffen. Nicolaas was voorbestemd om te falen. Dolf wist het en het verdroot hem. De opgewondenheid van de kinderen joeg hem ook angst aan. Wat zou er morgen gebeuren als het wonder niet doorging?

Dom Johannis liep over het kamp rond als een kip die zijn ei niet kwijt kan. Hij was zó zenuwachtig dat het Dolf opviel. En Johannis huilde. Hij huilde onophoudelijk, streek kinderen over het haar, drukte jongens en meisjes aan zijn hart, riep steeds maar: ‘God zal zich over jullie ontfermen, lieve kleinen,' totdat Dolf ervan overtuigd was dat de man zijn verstand had verloren. Vergeefs maande Anselmus de nerveuze monnik tot kalmte. ‘Houd je toch wat rustig, broeder. De kinderen zullen denken dat hun iets ergs boven het hoofd hangt.' ‘En is dat dan niet...' begon Johannis trillend, maar Anselmus legde hem het zwijgen op. ‘Stil. Zet de kinderen aan het werk. Ik moet naar de stad. Het is nog vroeg genoeg.' ‘Nee, nee,' riep Johannis en opeens viel hij op de knieën, gewoon op de stenige grond. Hij hief smekend de handen op naar Anselmus. ‘Doe het niet, Anselmus, ik smeek je, doe het niet!' Dolf was nietsvermoedend voorbijgekomen, zonder dat ze hem hadden gezien, en bleef verrast staan.

Ongeduldig duwde Anselmus de andere monnik met zijn voet opzij, zodat de dikke Johannis bijna omrolde.

‘Sta op, dwaas. Ben je vergeten welke beloning ons wacht?' En opeens zweeg hij verschrikt, want hij kreeg Dolf in het oog.

‘Wat doe je hier? Scheer je weg! Jij hebt niets te maken met wat heilige mannen onder elkaar te bespreken hebben. Zorg er liever voor dat die kinderen wat te eten krijgen.' Dolf zei niets, keerde zich om en liep weg. Maar zijn hersens werkten op topsnelheid. Hij wist opeens dat hij Anselmus' geheim zou kunnen ontdekken als hij op de juiste manier Dom Johannis kon benaderen. Want die wilde niet meer...

Wát wilde hij niet? Waarvan probeerde hij Anselmus te weerhouden? Waarom was hij zo zenuwachtig en zo vol medelijden met de kinderen? Johannis wist wat Anselmus in Genua ging doen en hij smeekte de donkere monnik het niet te doen... Wat niet?

‘Zorg dat ze wat te eten krijgen...' Ja, dat was Dolfs taak en Anselmus' woorden hadden hem automatisch teruggeworpen op dat werk. Spoedig zag Dolf dat hij het rustig aan de kinderen zelf kon overlaten. De visploeg - honderden jongens en meisjes - begaf zich al met netten en spiesen gewapend te water. De temperatuur van dat water verraste hen: het was lauw! Na de ijskoude beken en rivieren, waaruit ze wekenlang voedsel hadden gehaald, ontving deze zee hen met koestering. Ze dronken, en spuwden toen vol afschuw het zoute water weer uit.

Hoe konden er in zulk warm, zout water vissen leven? Maar ze waren er! Hele scholen zelfs. Vissen zoals ze nooit eerder hadden gezien, groot en klein dooreen.

De kinderen klauterden over de rotsen van de kust en stroopten de warme inhammen af. Ze vingen kreeften, krabben, poliepen en wisten er eigenlijk geen raad mee. Dolf vertelde hun hoe ze de vangst moesten schoonmaken en koken. Hij overtuigde hen ervan dat de kleine sardines en de doorzichtige garnalen en de kleine inktvissen zeer smakelijk zouden zijn als ze op de juiste wijze werden klaargemaakt. Vol geestdrift wierpen de kinderen zich daarna op de vangst, al griezelden ze vaak van de scharen, van de slijmerige zeedieren, de zuignappen en vreemde ogen.

‘Vanavond zoute vissoep,' dacht Dolf vrolijk. ‘Eindelijk een hartige hap!' Veel van de kleine vissers werden gebeten. Kreeften en krabben sloegen hun scharen in de blote voeten en handen. De zieken ploeg kreeg het er druk mee. Maar door ervaring leert een mens snel, en kinderen leren nog sneller. Ze werden voorzichtiger, ontdekten spoedig hoe ze de schaaldieren moesten aanpakken en welke rotsholten de meeste kans op buit boden. Peter genoot.

Ook de jagers waren eropuit getrokken. De beboste heuvels rond Genua werden afgestroopt. Deze wouden waren weliswaar minder rijk aan wild dan de bossen in het Noorden en stropen was hier evengoed verboden als in de andere landstreken, maar de honger deed de kinderen alle gevaren vergeten. Water vonden ze ook, dat wil zeggen: zoet water. Een halve mijl van het kamp ontdekten de verkenners een beekje dat in de richting van de zoute zee stroomde.

De Genuezen bemoeiden zich niet met het kinderleger. Ze hielden de kleinen buiten de stad - maar voor de rest konden ze hun gang gaan, en tegen plunderaars of stropers werd nauwelijks opgetreden. Als ze té brutaal werden, verscheen er een handvol soldaten die de lansen kruisten en hun de weg versperden. Dan dropen de kinderen af om een eindje verder naar het zuiden hun geluk te gaan beproeven. Dolf begreep er niet veel van. De Genuezen waren niet vijandig, dat was duidelijk. Maar hulp schenen de kinderen van de stadsmensen evenmin te kunnen verwachten. Blijkbaar begrepen de Genuezen niet goed wat het kinderleger hier kwam doen. Wat moesten ze hier?

‘En ik begrijp het evenmin,' dacht Dolf in stilte. ‘Waarom toch juist Genua... het ligt buiten de route.' Opeens herinnerde hij zich de vreemde opwinding van Dom Johannis en hij ging op zoek naar de monnik. Anselmus zag hij nergens meer: die was dus toch naar de stad gegaan. Nicolaas zat eenzaam biddend in de tent en weigerde alle voedsel. Dom Thaddeus had zijn pij opgeschort en hielp bij de visvangst. Maar waar was Johannis?


16 Eindelijk: de zee! 16 Endlich: das Meer! 16 At last: the sea! 16 Por fin: ¡el mar! 16 Enfin la mer ! 16 Наконец-то: море! 16 Sonunda: deniz!

Eindelijk: de zee! deel 1

‘Morgen zullen we Genua zien! Morgen komen we bij de zee!' De woorden vlogen van mond tot mond en de kinderen gingen steeds sneller lopen. Kelimeler ağızdan ağza uçtu ve çocuklar gittikçe daha hızlı koştu. Nicolaas, precies zo ongeduldig, ging voorop, in zijn sneeuwwitte kleren, die niet meer zo wit waren als in het begin. Nikolay da bir o kadar sabırsızdı, ilk baştaki kadar beyaz olmayan kar beyazı giysileriyle önden gitti. Daarover droeg hij een met juwelen bezette gordel waarin een kostbare dolk aan een met zilver beslagen schede hing. Üstüne, gümüş işlemeli kınından değerli bir hançer sarkan mücevherli bir kuşak takmıştı. De gordel van Carolus. Dolf had niet beter geweten of de kleine koning was met al zijn kostbaarheden begraven. Dolf, küçük kralın tüm değerli eşyalarıyla birlikte gömüldüğünden daha iyisini bilmiyordu.

Maar blijkbaar had Nicolaas de verleiding niet kunnen weerstaan en zich het wapen toegeëigend. Dolf vond dat nogal kinderachtig van de herdersjongen, maar veel trok hij zich er niet van aan. Nicolaas mocht er zo indrukwekkend uitzien als hij wilde: als persoonlijkheid bleef hij zwak en nooit zou hij erin slagen een echte leider te worden. Nicholas istediği kadar etkileyici görünebilirdi: kişilik olarak zayıf kaldı ve gerçek bir lider olmayı asla başaramayacaktı. Al zouden ze hem volhangen met edelstenen en met goud overdekken: hij was en bleef de ledenpop van Anselmus, zonder eigen wil, zonder echte waardigheid.

Dolf besefte daarbij niet dat voor een middeleeuwer het uiterlijk juist álles betekende, en dat hijzelf aan invloed had verloren door Nicolaas de kans te geven zich met koninklijke eretekenen te behangen.

‘Genua, morgen komen we in Genua!' De kinderen werden er door geëlektriseerd. Ze meenden dat ze, aan het strand van Genua aan de overzijde van de zee, Jeruzalem zouden zien liggen. Nu waren ze er bijna. De zee hoefde alleen maar even opzij te gaan en ze zouden juichend naar de Witte Stad kunnen stormen. Oei, dan zou je de duivelse Saracenen zien lopen! Kleine Thiess had de grootste mond van allemaal; hij voelde zich sterk als een beer en vertelde overal dat hij, alleen, wel tien van die duivels voor zijn rekening zou nemen.

Opeens werd het kinderleger in zijn vaart gestuit. Links van de diepliggende weg rees een dreigende stenen toren op, bezet met boogschutters. Over de weg was een slagboom neergelaten, bewaakt door ruiters en soldaten met hellebaarden. Ze hadden de eerste voorposten van de stad bereikt. Genua lag open aan de zee, maar het bergachtige achterland, dat wemelde van rovers en gespuis, werd goed onder controle gehouden. In die dagen was Genua de machtigste, rijkste en best verdedigde stad aan de Middellandse Zee, en onopgemerkt naderen was niet mogelijk. Het ongeduldige kinderleger, tot staan gebracht, drong op. Leonardo had moeite hen tot kalmte te brengen.

Samen met Dolf drong hij zich naar voren, waar Dom Anselmus en Nicolaas stonden te onderhandelen met de officieren. Tot zijn verbazing ontdekte Dolf dat Anselmus vloeiend Toscaans sprak.

Hoewel hij, op zijn aandringen, al een paar weken ijverig les had genomen bij Leonardo in diens moedertaal, begreep hij weinig van wat er besproken werd. De student wierp zich op als tolk.

‘De stad weet al van onze nadering. De Doge wenst niet dat de kinderen binnen de muren komen. We krijgen vrije toegang tot de zee, maar langs een andere weg, zodat we bij het strand zullen uitkomen, ten zuidoosten van de stad.' Het kon de kinderen weinig schelen, áls ze maar bij de zee kwamen. Anselmus maakte zich echter kwaad en blies hoog van de toren. ‘Genua zal hier spijt van krijgen.' Hij zei nog veel meer, dreigde met de wraak des hemels, redeneerde als een handelsreiziger die een ongewild artikel probeert te verkopen, maar de soldaten waren onverbiddelijk. Niemand zou de kinderen tegenhouden als ze naar de zee wilden gaan. Maar alleen niet door de stad. Genua wilde hen niet ontvangen.

Dom Johannis, die er ook bij was gekomen, gedroeg zich uiterst merkwaardig. Hij omhelsde de officier, terwijl de tranen langs zijn wangen liepen.

‘God zal je hiervoor zegenen, beste man. Ik zal elke dag voor je bidden.' Anselmus gaf zijn collega een stomp, maar die liet zich niet weerhouden. ‘We hebben de stad niet nodig,' riep hij uit. ‘We zullen naar het strand gaan en gelukkig zijn.' Dolf begreep niets van zijn opgetogenheid. Ook Nicolaas stond raar te kijken. Wat mankeerde die dikke monnik?

Al met al betekende het kordon van soldaten dat om de stad was getrokken, dat zij opnieuw een omweg moesten maken. Ze kregen een paar ruiters mee om hen te begeleiden en de weg te wijzen. En toen, op het heetst van de dag, zagen ze van bovenaf: de zee! Rechts van hen, ingebed tussen de heuvels, in een breed dal met vele uitlopers, lag Genua te glanzen in de zon. Zo van bovenaf leek de stad een juweel dat door een reus uit de rotsen was gehouwen en dat hij daarna uit zijn handen had laten vallen, zodat het de helling was afgerold en tussen de bergen en de zee was blijven liggen. De talloze torens glinsterden in het zonlicht, als facetten van een diamant. Daartussen schitterden de daken van de huizenzee en boven alles uit stak het dak van de kathedraal, waarvan de helft in de steigers stond.

Dolf, midden tussen de duizenden kinderen op de heuvel, keek verbaasd neer op de machtige bolwerken en zeewallen en havenmondingen en kademuren. Hij keek neer op de rijkste en machtigste handelsstad van het Europese continent, in 1212 nog machtiger dan het snel groeiende Venetië of het aloude Pisa. Een stad van tegenstellingen: prachtige kerken, vieze herbergen, paleizen en sloppen, pakhuizen en mesthopen, zij aan zij. Een stad vol schurftige honden, verwaarloosde katten, mooi opgetuigde paarden, edelstenen en drek. In haar straten kon je alle landslieden van de wereld aantreffen: Denen net zo goed als Arabieren, Slaven en Grieken, Ieren, Bulgaren en Syriërs, gestrande kruisvaarders, mislukte handelaren, schatrijke kooplieden en armzalige bedelaars. Schone vrouwen, verminkte kinderen, geestelijken, geleerden en geboefte, beurzensnijders en lekenbroeders, schurken en edelsmeden. Een stad vol geheimen, intriges en moordaanslagen, maar ook de bergplaats van kunstschatten uit alle delen van de toen bekende wereld. Een steenrijke stad waar de armoede welig tierde. Een sterke stad waarin mensen ten onder gingen aan eigen zwakheid. Een trotse stad waarin mensen dagelijks werden vernederd. Waar de marmeren trappen van de kathedraal bezaaid lagen met stinkende bedelaars, waar in de paleizen de ratten en vlooien rondsprongen, waar de luizen talrijker waren dan de mensen en waar over het lot van zevenduizend onschuldige kinderen zou worden beslist.

En achter de stad lag de zee. Glinsterend en onoverzienbaar, blinkend in het felle middaglicht, zodat het pijn deed aan de ogen. Een zee waarvan de overzijde ver achter de horizon schuilging, waarop vissersschepen en roeibootjes heen en weer voeren, waarop vlotten met vissende mannen dobberden en waarboven de krijsende meeuwen cirkelden, doken, weer opstegen. De Middellandse Zee. In Dolfs eeuw een onweerstaanbare trekpleister voor vakantiegangers uit het Noorden. In deze eeuw: een vijand.

De kinderen waren er stil van geworden. De geweldige stad in het dal zagen ze nauwelijks, ze keken naar de zee, naar die prachtige, blauwe, onverbiddelijke zee. Bijna niemand van hen had ooit eerder een zee gezien en ze hadden zich er nauwelijks een voorstelling van kunnen maken. De werkelijkheid verbijsterde hen. Met open mond stonden ze te kijken naar die ontzaglijke watermassa. Straks zouden ze afdalen naar het strand. Nicolaas zou de armen uitbreiden en de wateren zouden wijken... Maar nu ze die zee voor zich hadden en zagen hoe die zich uitstrekte tot aan het einde van de wereld, bekroop hen een vage angst. Nicholas would extend the arms and the waters would recede.... But now that they had that sea before them and saw how it stretched to the end of the world, a vague fear crept up on them. Hoe kon zoveel water opzij gaan?

Velen van de kleintjes meenden dat de stad daar in de diepte Jeruzalem moest zijn. Ze waren al zo lang onderweg, nog groter kon de wereld niet zijn. Ze barstten uit in juichkreten, drongen op, wilden afdalen om de Saracenen te zien vluchten. De groteren konden hen slechts met moeite weerhouden. Maar nu werden ook die ongeduldig. Ze wilden eindelijk getuige zijn van het grote wonder dat hun was beloofd. Ze wilden die oneindige watermassa zien splijten voor de herdersjongen. Juichend, gillend van opwinding, kwamen ze opeens in beweging, allen tegelijk, en stroomden de heuvel af in de richting van het strand.

In golven spoelden de kinderen over de rotsen, verspreidden zich langs de ruwe kust, sloegen op een vlak stuk hun kamp op, onder de schaduw van parasoldennen. Velen trachtten de stad te bereiken, maar werden tegengehouden en teruggestuurd door soldaten. Genua moest niets van het kinderleger hebben, leek het wel. Maar dat ontmoedigde de kleintjes niet. Hunkerend staarden ze naar de horizon - ach zo ver! - waarachter Jeruzalem moest liggen, de Witte Droom van hun kinderfantasie. Hongerig keken ze naar de vissersschepen die langs de kust heen en weer zeilden. En smekend richtten ze hun ogen op Nicolaas, op Leonardo, op Rudolf. And imploringly they turned their eyes to Nicholas, to Leonardo, to Rudolf. Ze hadden niets meer te eten. ‘Morgen,' sprak Anselmus luid, ‘zal Nicolaas het wonder verrichten. Zet zijn tent op, kinderen. Nicolaas zal eerst een etmaal lang vasten en bidden.' Dat begrepen ze, ondanks hun ongeduld. Een wonder ging niet zomaar, daarop moest je je voorbereiden. De tent werd opgeslagen in de schaduw van een paar dennenbomen en Nicolaas trok zich zwijgend terug. Niemand werd verder in dit heiligdom toegelaten, zelfs niet de kinderen van edel bloed. Toen Dolf dit zag, kreeg hij bijna medelijden met de herdersjongen. Nicolaas geloofde zo vast in het wonder. Geloof kan bergen verzetten, maar niet de Middellandse Zee. Geloof kan een mens troosten in zijn ellende, maar het kan geen natuurkrachten opheffen. Faith can comfort a man in his misery, but it cannot abolish the forces of nature. Nicolaas was voorbestemd om te falen. Dolf wist het en het verdroot hem. De opgewondenheid van de kinderen joeg hem ook angst aan. Wat zou er morgen gebeuren als het wonder niet doorging?

Dom Johannis liep over het kamp rond als een kip die zijn ei niet kwijt kan. Dom Johannis ran about the camp like a chicken that can't lay an egg. Hij was zó zenuwachtig dat het Dolf opviel. En Johannis huilde. Hij huilde onophoudelijk, streek kinderen over het haar, drukte jongens en meisjes aan zijn hart, riep steeds maar: ‘God zal zich over jullie ontfermen, lieve kleinen,' totdat Dolf ervan overtuigd was dat de man zijn verstand had verloren. He cried incessantly, stroked children's hair, pressed boys and girls to his heart, cried over and over, "God will have mercy on you, dear little ones," until Dolf was convinced that the man had lost his mind. Vergeefs maande Anselmus de nerveuze monnik tot kalmte. ‘Houd je toch wat rustig, broeder. De kinderen zullen denken dat hun iets ergs boven het hoofd hangt.' ‘En is dat dan niet...' begon Johannis trillend, maar Anselmus legde hem het zwijgen op. ‘Stil. Zet de kinderen aan het werk. Ik moet naar de stad. Het is nog vroeg genoeg.' ‘Nee, nee,' riep Johannis en opeens viel hij op de knieën, gewoon op de stenige grond. 'No, no,' cried Johannis and suddenly he fell to his knees, just on the stony ground. Hij hief smekend de handen op naar Anselmus. He raised his hands to Anselmus in supplication. ‘Doe het niet, Anselmus, ik smeek je, doe het niet!' Dolf was nietsvermoedend voorbijgekomen, zonder dat ze hem hadden gezien, en bleef verrast staan. Dolf had passed by unsuspectingly, without them having seen him, and stopped in surprise.

Ongeduldig duwde Anselmus de andere monnik met zijn voet opzij, zodat de dikke Johannis bijna omrolde. Impatient, Anselmus pushed the other monk aside with his foot, so that the fat Johannis almost rolled over.

‘Sta op, dwaas. 'Get up, fool. Ben je vergeten welke beloning ons wacht?' En opeens zweeg hij verschrikt, want hij kreeg Dolf in het oog. And suddenly he fell silent in horror, because he caught sight of Dolf.

‘Wat doe je hier? Scheer je weg! Go away! Jij hebt niets te maken met wat heilige mannen onder elkaar te bespreken hebben. Zorg er liever voor dat die kinderen wat te eten krijgen.' Dolf zei niets, keerde zich om en liep weg. Maar zijn hersens werkten op topsnelheid. Hij wist opeens dat hij Anselmus' geheim zou kunnen ontdekken als hij op de juiste manier Dom Johannis kon benaderen. Want die wilde niet meer...

Wát wilde hij niet? Waarvan probeerde hij Anselmus te weerhouden? Waarom was hij zo zenuwachtig en zo vol medelijden met de kinderen? Johannis wist wat Anselmus in Genua ging doen en hij smeekte de donkere monnik het niet te doen... Wat niet? Johannis knew what Anselmus was going to do in Genoa and he begged the dark monk not to do it... What not?

‘Zorg dat ze wat te eten krijgen...' Ja, dat was Dolfs taak en Anselmus' woorden hadden hem automatisch teruggeworpen op dat werk. Yes, that was Dolf's job and Anselm's words had automatically thrown him back to that job. Spoedig zag Dolf dat hij het rustig aan de kinderen zelf kon overlaten. Soon Dolf saw that he could leave it to the children themselves. De visploeg - honderden jongens en meisjes - begaf zich al met netten en spiesen gewapend te water. De temperatuur van dat water verraste hen: het was lauw! Na de ijskoude beken en rivieren, waaruit ze wekenlang voedsel hadden gehaald, ontving deze zee hen met koestering. Ze dronken, en spuwden toen vol afschuw het zoute water weer uit. They drank, then spat out the salty water in disgust.

Hoe konden er in zulk warm, zout water vissen leven? Maar ze waren er! Hele scholen zelfs. Vissen zoals ze nooit eerder hadden gezien, groot en klein dooreen.

De kinderen klauterden over de rotsen van de kust en stroopten de warme inhammen af. Ze vingen kreeften, krabben, poliepen en wisten er eigenlijk geen raad mee. They caught lobsters, crabs, polyps and actually didn't know what to do with them. Dolf vertelde hun hoe ze de vangst moesten schoonmaken en koken. Hij overtuigde hen ervan dat de kleine sardines en de doorzichtige garnalen en de kleine inktvissen zeer smakelijk zouden zijn als ze op de juiste wijze werden klaargemaakt. Vol geestdrift wierpen de kinderen zich daarna op de vangst, al griezelden ze vaak van de scharen, van de slijmerige zeedieren, de zuignappen en vreemde ogen.

‘Vanavond zoute vissoep,' dacht Dolf vrolijk. ‘Eindelijk een hartige hap!' Veel van de kleine vissers werden gebeten. Many of the small fishermen were bitten. Kreeften en krabben sloegen hun scharen in de blote voeten en handen. De zieken ploeg kreeg het er druk mee. The sick team was busy. Maar door ervaring leert een mens snel, en kinderen leren nog sneller. Ze werden voorzichtiger, ontdekten spoedig hoe ze de schaaldieren moesten aanpakken en welke rotsholten de meeste kans op buit boden. Peter genoot.

Ook de jagers waren eropuit getrokken. De beboste heuvels rond Genua werden afgestroopt. Deze wouden waren weliswaar minder rijk aan wild dan de bossen in het Noorden en stropen was hier evengoed verboden als in de andere landstreken, maar de honger deed de kinderen alle gevaren vergeten. Water vonden ze ook, dat wil zeggen: zoet water. Een halve mijl van het kamp ontdekten de verkenners een beekje dat in de richting van de zoute zee stroomde.

De Genuezen bemoeiden zich niet met het kinderleger. Ze hielden de kleinen buiten de stad - maar voor de rest konden ze hun gang gaan, en tegen plunderaars of stropers werd nauwelijks opgetreden. Als ze té brutaal werden, verscheen er een handvol soldaten die de lansen kruisten en hun de weg versperden. Dan dropen de kinderen af om een eindje verder naar het zuiden hun geluk te gaan beproeven. Then the children drifted off to try their luck a little further south. Dolf begreep er niet veel van. De Genuezen waren niet vijandig, dat was duidelijk. Maar hulp schenen de kinderen van de stadsmensen evenmin te kunnen verwachten. Blijkbaar begrepen de Genuezen niet goed wat het kinderleger hier kwam doen. Wat moesten ze hier?

‘En ik begrijp het evenmin,' dacht Dolf in stilte. 'And I don't understand it either,' Dolf thought silently. ‘Waarom toch juist Genua... het ligt buiten de route.' Opeens herinnerde hij zich de vreemde opwinding van Dom Johannis en hij ging op zoek naar de monnik. Anselmus zag hij nergens meer: die was dus toch naar de stad gegaan. Nicolaas zat eenzaam biddend in de tent en weigerde alle voedsel. Dom Thaddeus had zijn pij opgeschort en hielp bij de visvangst. Dom Thaddeus had his robes suspended and was helping with the fishing. Maar waar was Johannis?