×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Kruistocht in Spijkerbroek by Beckman Thea, 16-3 Eindelijk: de zee!

16-3 Eindelijk: de zee!

Eindelijk: de zee! deel 3

‘... en toen kwam jij,' vervolgde Johannis zijn verhaal. ‘Jij en Leonardo, en dat veranderde alles. Eerst dachten we dat je ook het kind van een ridder was, je trad zo zelfverzekerd op. Je verweet ons dat we niet goed voor de kinderen zorgden en dat was waar. Ik schaamde me toen al en de hele onderneming begon me tegen te staan. Jij kwam als uit de hemel gevallen en je leerde ons hoe we de tocht beter konden organiseren, zodat er niet meer zoveel kinderen stierven. En toch vertrouwde ik je niet helemaal...' ‘Hoe bedoelt u?' ‘Je werkte zo hard voor hun welzijn, alsof je wist wat we met die kinderen van plan waren en je enige doel was: er zoveel mogelijk sterk en gezond in Genua te krijgen. Daarom dacht ik: Anselmus en Rudolf spelen onder één hoedje.' ‘Zag u mij voor een slavenhandelaar aan?' vroeg Dolf woedend.

‘Soms... ik weet het niet. Ik twijfelde steeds. En als ik er Anselmus naar vroeg, gaf hij ontwijkende antwoorden. Maar ik merkte ook dat hij je haatte, dat hij alleen gebruik van je wilde maken, zoals hij Nicolaas gebruikte.' Dolf probeerde de vreemde kronkels van 's mans brein te volgen. Het lukte hem niet helemaal.

‘Ik dacht,' zei Johannis zacht, ‘dat jij ons door de Duivel was gezonden. Want dit hele plan om de kinderen naar Afrika te verkopen, moet ook door de Duivel zijn uitgedacht. En jij hielp Anselmus, jij hield de kinderen in leven... Elk oponthoud was mij welkom: hoe langer het zou duren voordat we in Genua kwamen, hoe meer kans de kinderen hadden om aan hun lot te ontsnappen - en toen ontdekte ik dat jij ook geen haast had. Dat maakte dat ik weer ging twijfelen. Toen de Scharlaken Dood ons besprong, dacht ik: dat is een teken uit de hemel. God wil niet dat we Genua bereiken. En wat deed jij? De Scharlaken Dood verjagen. Ik begreep er niets meer van.' ‘U had me veel eerder in vertrouwen moeten nemen, Johannis.' ‘Ja, dat zie ik nu ook in. Maar ik durfde niet. Ik was bang voor Anselmus. Hij zou me in een afgrond geduwd hebben als hij had gemerkt dat ik de moed had verloren en de kinderen niet in slavernij wilde laten gaan. En jou durfde ik niet volledig te vertrouwen... De hele reis hoopte ik op een wonder, op iets wat ons zou noodzaken terug te keren. Elke ramp die ons overkwam, begroette ik met vreugde. Maar nooit keerden de kinderen om, nooit gaven ze de moed op. Ze wilden de zee zien, ze wilden het wonder beleven dat Nicolaas hun had beloofd. Ach Rudolf, wat moeten we toch doen?' ‘De kinderen tegenhouden. Zorgen dat Anselmus geen contact kan opnemen met de kaperkapiteins.' ‘Ik heb hem gesmeekt...' ‘Anselmus is de man niet om zich te laten smeken. Zo'n schurk kun je alleen doodslaan als je wilt verhinderen dat hij zijn plannen uitvoert,' zei Dolf grimmig. ‘Je hebt gelijk, Rudolf. Anselmus is meedogenloos.' ‘Het is de hoogste tijd dat wij dat ook worden,' prevelde Dolf bitter. ‘Wat wil je doen? Als je probeert de kinderen te vertellen wat het lot is dat hun wacht, zullen ze je niet geloven. En als Anselmus merkt dat je van zijn plannen op de hoogte bent, nu, dan zal hij je vermoorden.' ‘En u erbij,' knikte Dolf. De man sidderde.

‘Maar het is al te laat,' fluisterde de jongen opeens. ‘Anselmus is naar de stad gegaan...' ‘Weet je,' zuchtte Johannis. ‘Hij verheugde zich op het ogenblik dat hij jou een schip zou zien betreden. De gedachte dat jij, met al je slimheid en kracht, over een paar weken op een slavenmarkt in Tunesië te koop zou worden aangeboden, vervulde hem met een duivelse vreugde.' Dolf opende de mond en sloot hem weer. Hij ziedde van woede. Maar Johannis had gelijk. Dolf zou nietsvermoedend en gedreven door zijn bezorgdheid voor Mariecke en de duizenden anderen kalmweg zijn méégegaan!

‘O, vervloekt!' gromde hij. ‘Dat zal ik die ellendige Anselmus betaald zetten.' ‘Doe dat, Rudolf. Jij bent zo sterk en slim - en je bent niet bang.' ‘U wel? Nog steeds?' Johannis wendde beschaamd het hoofd af.

‘Ja,' zei hij zacht. ‘Ik ben bang, ik ben een zondaar. Ik wil niet sterven, nog niet, ik zal verdoemd zijn...' ‘Johannis, waarom vertrouwt u mij nu opeens wel?' ‘Niet opeens... al heel lang. Ik zag hoe Anselmus je haatte. Hoe hij je wilde vernietigen tijdens dat volksgericht. Toen wist ik dat je niet zijn medewerker was, maar zijn grootste tegenstander.' ‘Had u mij toen niet kunnen vertellen wat er aan de hand was, en wat Anselmus' plannen waren?' ‘Ik durfde niet. En ik dacht, ik hoopte... God zal dit niet toestaan, Hij zal ons nooit tot Genua laten komen. Maar...' ‘Maar we kwamen er!' De man zweeg ongelukkig.

‘O, waarom heeft u me niet veel eerder alles verteld! Dan zou Carolus misschien nog geleefd hebben,' zei Dolf en opeens zat hij te huilen. ‘Ja,' fluisterde de man berouwvol. ‘God duldde niet dat Carolus een slaaf zou worden. Hij nam hem tot Zich... En toen wist ik het, toen wist ik hoe slecht ik was, hoe groot de zonde was die ik op mijn ziel had geladen, en dat ik iets moest doen... iets, wat dan ook, om Anselmus tegen te houden, al zou het mij mijn leven kosten. Maar ik durfde nog steeds niet, ik was bang... Rudolf, ik ben een lafaard. Ik weet dat ik slecht ben, dat ik moet ingrijpen, en ik kán het niet, ik durf niet. Jij, jij durft. Neem het van mij over, ik ben te zwak. Houd die kinderen tegen, laat ze onder geen voorwaarde scheep gaan. Het zal hun ondergang worden. Rudolf...' ‘Natuurlijk zal ik ze tegenhouden!' riep Dolf.

‘Wat ga je doen?' De jongen had geen flauw idee. De kinderen inlichten. Ja, dat klonk eenvoudig genoeg, maar zouden ze hem geloven? De droom van de Witte Stad zat er diep ingehamerd. Hij probeerde na te denken, maar de gedachten tolden wild door zijn hoofd en wilden niet helder worden. De onthulling was te schokkend geweest en hij kon het niet meteen verwerken. Maar er was geen tijd te verliezen, want Anselmus was in Genua en zat daar met zijn duivelse medesamenzweerders de verscheping van de kinderen te regelen...

Maar hoe regel je de inscheping van duizenden kinderen die een ánder wonder verwachten? Die morgen in alle staten zouden zijn omdat het beloofde wonder van een splijtende zee uitbleef?

‘Morgen...' prevelde hij. ‘Johannis, wat is Anselmus van plan morgen? Zal hij erbij zijn als Nicolaas probeert de zee te bedwingen?' ‘Als het wonder faalt en de kinderen diep teleurgesteld naar de watervlakte staren en denken dat ze nu nooit in Jeruzalem zullen komen, dan is Anselmus van plan onverwachts op te duiken en te zeggen: God heeft toch voor een wonder gezorgd, lieve kinderen, Hij heeft schepen gestuurd.' ‘Juist. En hij is er zeker van dat die kinderen geen moment zullen aarzelen en de schepen juichend zullen bestormen?' ‘Zoiets...' Dolf zuchtte. Ga maar eens zevenduizend geestdriftige kinderen tegenhouden, in je eentje!

Maar hij was toch niet alleen? Johannis zou hem helpen. En hij moest nog veel meer helpers hebben, al zijn vrienden!

‘Johannis, kan ik op u rekenen? Kunt u uw angst voor Anselmus opzij zetten en mij helpen de kinderen tegen te houden? Al was het maar om uw ziel te redden?' ‘Rudolf, ik... ja!' ‘Ga dan eerst praten met Dom Thaddeus. Vertel hem alles, hoort u, alles! Hij is een goed mens en erg slim bovendien. En hij heeft geen vermoeden van dit duivelse complot. Zijn invloed op de kinderen is groot, misschien weet hij een middel om ze tegen te houden.' Johannis sidderde. Dolf zag tot zijn verbazing dat de man voor de zachtaardige Dom Thaddeus nog banger was dan voor de keiharde Rudolf van Amstelveen.

‘Niet aarzelen, Johannis,' zei de jongen opspringend. ‘Er is geen tijd te verliezen. We moeten onmiddellijk handelen.' ‘Dom Thaddeus zal mij vervloeken,' fluisterde de man in doodsangst. ‘Hij zal u vergeven met heel zijn grote hart,' beloofde Dolf. En hij sleurde de berouwvolle zondaar mee.

Ze vonden Thaddeus in een hoekje van het kamp, bij Hilde en de zieken. Dolf liet de twee mannen alleen en ging op zoek naar Leonardo. Het begon al avond te worden. De kampvuurtjes vlamden op. Er werd nauwelijks meer gevist en bijna alle kinderen waren ‘thuis'. Dolf vond zijn vrienden aan de maaltijd. Ze aten zoute vissoep.

Snel greep Dolf een handvol gekookte garnalen en wenkte Leonardo. ‘Vlug, ik moet je spreken.' Bijna ademloos vertelde Dolf wat hij zojuist van Johannis had vernomen. Leonardo luisterde zwijgend, zonder hem één keer in de rede te vallen.

‘We moeten iets doen,' besloot hij wanhopig. ‘Hoe maken we de kinderen duidelijk dat ze bedrogen zijn?' Leonardo dacht na. Hij was verontwaardigd, geschokt, maar zijn kalmte verloor hij niet.

‘Wat wil je doen?' vroeg hij rustig.

‘Verhinderen dat de kinderen scheep gaan.' ‘Ja, dat zeker.' ‘Maar hoe?' vroeg Dolf angstig.

‘Dat is vrij eenvoudig. Je denkt toch niet dat één schip de haven van Genua kan verlaten als de Doge het verbiedt?' ‘De... de Doge?' ‘Ja, de hertog van Genua. Een machtig man, dat kan ik je wel vertellen,' knikte Leonardo. ‘Luister: jij blijft hier, want morgen zal een spannende dag worden en jij moet mijn ordebewakers daarop voorbereiden. Ik zal naar de stad gaan en ik neem Hilde van Marburg mee.' ‘Wat wil je in de stad gaan doen? En waarom Hilde?' ‘Rudolf, gebruik toch even je verstand. Ik ben Leonardo da Pisa, de zoon van de rijke koopman Bonacci. Mijn vader heeft zakenvrienden in Genua. Ik zal bij hen aanbevelingsbrieven halen, me toegang verschaffen tot het Dogenpaleis en de hertog van alles op de hoogte brengen. De Doge zal zich er niet om bekommeren wat er met Duitse zwervelingen gebeurt, maar hij zal niet toestaan dat christenkinderen van edel bloed als slaaf aan de heidenen worden overgeleverd. Daarom neem ik Hilde mee, om hem te bewijzen dat het kinderleger niet alleen uit uitschot bestaat.' ‘Denk je dat je tot de hertog kunt doordringen?' ‘Dat moet me lukken, hoe dan ook. En er is nóg een weg. De bisschop van Genua moet onmiddellijk worden ingelicht. Al deze kinderen zijn christenen; de bisschop zal niet kunnen toestaan dat zij aan de heidenen verkocht worden. Weet Dom Thaddeus het al?' ‘Ik heb Johannis bij hem gebracht en hij zou Thaddeus alles vertellen.' ‘Mooi. Dan is het verstandigst dat ik met Hilde naar de Doge ga, en dat Dom Thaddeus in Genua de bisschop gaat inlichten.' ‘Is het niet te laat geworden om nog naar de stad te gaan? Ze zullen jullie niet toelaten.' ‘Mij houdt niemand tegen,' zei Leonardo kalm. Dolf greep dankbaar zijn hand.

‘Wat zou ik zonder jou moeten beginnen, mijn vriend?' zei hij geroerd.

‘Ja, dat vraag ik me ook wel eens af,' antwoordde de student nuchter. Toen beende hij met grote passen naar het kampvuurtje en boog zich over de slaperige Mariecke.

‘Liefje, ik moet jullie voor een paar dagen verlaten. Pas goed op Rudolf. En als je me nooit terugziet, zul je dan van tijd tot tijd aan me denken?' ‘Wat ga je doen, Leonardo?' vroeg het meisje verbaasd.

‘Jou redden, lief kind.' Hij kuste haar, maakte snel zijn ezel los en verdween in de avond. Mariecke rende naar Dolf.

‘Wat is er aan de hand? Waarom gaat Leonardo weg? Gaat hij nu toch naar Bologna?' ‘Nog niet, kindje. Hij komt gauw weer terug,' zei Dolf troostend. Maar zo heel gerust voelde hij zich toch niet. Zou Leonardo erin slagen gehoor te krijgen bij de hertog? Zou Dom Thaddeus kunnen doordringen tot de bisschop? En wat zouden de Genuezen doen als ze ontdekten dat ze zaten opgescheept met zevenduizend gestrande kinderen?

Dolf keek rond. Het kamp zat er vredig bij. De kinderen aten, lachten met elkaar, spraken over hun verwachtingen. Morgen zou het grote wonder gebeuren, morgen zouden ze over de bodem van de drooggevallen zee naar Jeruzalem snellen. Wat zouden de Genuezen opkijken! Wat zou dat allemaal geweldig worden!

En Dolf stond voor de taak te zorgen dat er niets van terecht kwam. Dat hun immense teleurstelling niet zou worden misbruikt voor Anselmus' duivelse plannen... Hij moest hen voorbereiden - maar hoe?

‘Eet je niet?' vroeg Mariecke bezorgd. Verstrooid nam Dolf nog een paar happen en zuchtte.

Nu was hij langer dan een maand op pad - zes weken al en opeens kwam het op enkele uren aan! Hoe moest hij het aanpakken, hoe moest hij de kinderen inlichten?

‘Kun je me niet vertellen wat er aan de hand is?' drong Mariecke aan. Dolf keek naar haar, naar Peter, Frank, Bertho, Carl, hij dacht aan Frieda in het ziekenkamp, aan al die kleine, dappere leiders en opeens wist hij het!

‘Ja,' zei hij rustig. ‘We gaan beraadslagen.'


16-3 Eindelijk: de zee! 16-3 Endlich: das Meer! 16-3 Επιτέλους: η θάλασσα! 16-3 Finally: the sea! 16-3 Por fin: ¡el mar! 16-3 Enfin la mer !

Eindelijk: de zee! deel 3

‘... en toen kwam jij,' vervolgde Johannis zijn verhaal. ‘Jij en Leonardo, en dat veranderde alles. Eerst dachten we dat je ook het kind van een ridder was, je trad zo zelfverzekerd op. Je verweet ons dat we niet goed voor de kinderen zorgden en dat was waar. Ik schaamde me toen al en de hele onderneming begon me tegen te staan. Jij kwam als uit de hemel gevallen en je leerde ons hoe we de tocht beter konden organiseren, zodat er niet meer zoveel kinderen stierven. En toch vertrouwde ik je niet helemaal...' ‘Hoe bedoelt u?' ‘Je werkte zo hard voor hun welzijn, alsof je wist wat we met die kinderen van plan waren en je enige doel was: er zoveel mogelijk sterk en gezond in Genua te krijgen. Daarom dacht ik: Anselmus en Rudolf spelen onder één hoedje.' ‘Zag u mij voor een slavenhandelaar aan?' vroeg Dolf woedend.

‘Soms... ik weet het niet. Ik twijfelde steeds. En als ik er Anselmus naar vroeg, gaf hij ontwijkende antwoorden. Maar ik merkte ook dat hij je haatte, dat hij alleen gebruik van je wilde maken, zoals hij Nicolaas gebruikte.' Dolf probeerde de vreemde kronkels van 's mans brein te volgen. Het lukte hem niet helemaal.

‘Ik dacht,' zei Johannis zacht, ‘dat jij ons door de Duivel was gezonden. Want dit hele plan om de kinderen naar Afrika te verkopen, moet ook door de Duivel zijn uitgedacht. En jij hielp Anselmus, jij hield de kinderen in leven... Elk oponthoud was mij welkom: hoe langer het zou duren voordat we in Genua kwamen, hoe meer kans de kinderen hadden om aan hun lot te ontsnappen - en toen ontdekte ik dat jij ook geen haast had. Dat maakte dat ik weer ging twijfelen. Toen de Scharlaken Dood ons besprong, dacht ik: dat is een teken uit de hemel. God wil niet dat we Genua bereiken. En wat deed jij? De Scharlaken Dood verjagen. Ik begreep er niets meer van.' ‘U had me veel eerder in vertrouwen moeten nemen, Johannis.' ‘Ja, dat zie ik nu ook in. Maar ik durfde niet. Ik was bang voor Anselmus. Hij zou me in een afgrond geduwd hebben als hij had gemerkt dat ik de moed had verloren en de kinderen niet in slavernij wilde laten gaan. En jou durfde ik niet volledig te vertrouwen... De hele reis hoopte ik op een wonder, op iets wat ons zou noodzaken terug te keren. Elke ramp die ons overkwam, begroette ik met vreugde. Maar nooit keerden de kinderen om, nooit gaven ze de moed op. Ze wilden de zee zien, ze wilden het wonder beleven dat Nicolaas hun had beloofd. Ach Rudolf, wat moeten we toch doen?' ‘De kinderen tegenhouden. Zorgen dat Anselmus geen contact kan opnemen met de kaperkapiteins.' ‘Ik heb hem gesmeekt...' ‘Anselmus is de man niet om zich te laten smeken. Zo'n schurk kun je alleen doodslaan als je wilt verhinderen dat hij zijn plannen uitvoert,' zei Dolf grimmig. ‘Je hebt gelijk, Rudolf. Anselmus is meedogenloos.' ‘Het is de hoogste tijd dat wij dat ook worden,' prevelde Dolf bitter. ‘Wat wil je doen? Als je probeert de kinderen te vertellen wat het lot is dat hun wacht, zullen ze je niet geloven. En als Anselmus merkt dat je van zijn plannen op de hoogte bent, nu, dan zal hij je vermoorden.' ‘En u erbij,' knikte Dolf. De man sidderde.

‘Maar het is al te laat,' fluisterde de jongen opeens. ‘Anselmus is naar de stad gegaan...' ‘Weet je,' zuchtte Johannis. ‘Hij verheugde zich op het ogenblik dat hij jou een schip zou zien betreden. De gedachte dat jij, met al je slimheid en kracht, over een paar weken op een slavenmarkt in Tunesië te koop zou worden aangeboden, vervulde hem met een duivelse vreugde.' Dolf opende de mond en sloot hem weer. Hij ziedde van woede. Maar Johannis had gelijk. Dolf zou nietsvermoedend en gedreven door zijn bezorgdheid voor Mariecke en de duizenden anderen kalmweg zijn méégegaan!

‘O, vervloekt!' gromde hij. ‘Dat zal ik die ellendige Anselmus betaald zetten.' ‘Doe dat, Rudolf. Jij bent zo sterk en slim - en je bent niet bang.' ‘U wel? Nog steeds?' Johannis wendde beschaamd het hoofd af.

‘Ja,' zei hij zacht. ‘Ik ben bang, ik ben een zondaar. Ik wil niet sterven, nog niet, ik zal verdoemd zijn...' ‘Johannis, waarom vertrouwt u mij nu opeens wel?' ‘Niet opeens... al heel lang. Ik zag hoe Anselmus je haatte. Hoe hij je wilde vernietigen tijdens dat volksgericht. Toen wist ik dat je niet zijn medewerker was, maar zijn grootste tegenstander.' ‘Had u mij toen niet kunnen vertellen wat er aan de hand was, en wat Anselmus' plannen waren?' ‘Ik durfde niet. En ik dacht, ik hoopte... God zal dit niet toestaan, Hij zal ons nooit tot Genua laten komen. Maar...' ‘Maar we kwamen er!' De man zweeg ongelukkig.

‘O, waarom heeft u me niet veel eerder alles verteld! Dan zou Carolus misschien nog geleefd hebben,' zei Dolf en opeens zat hij te huilen. ‘Ja,' fluisterde de man berouwvol. ‘God duldde niet dat Carolus een slaaf zou worden. Hij nam hem tot Zich... En toen wist ik het, toen wist ik hoe slecht ik was, hoe groot de zonde was die ik op mijn ziel had geladen, en dat ik iets moest doen... iets, wat dan ook, om Anselmus tegen te houden, al zou het mij mijn leven kosten. Maar ik durfde nog steeds niet, ik was bang... Rudolf, ik ben een lafaard. Ik weet dat ik slecht ben, dat ik moet ingrijpen, en ik kán het niet, ik durf niet. Jij, jij durft. Neem het van mij over, ik ben te zwak. Houd die kinderen tegen, laat ze onder geen voorwaarde scheep gaan. Het zal hun ondergang worden. Rudolf...' ‘Natuurlijk zal ik ze tegenhouden!' riep Dolf.

‘Wat ga je doen?' De jongen had geen flauw idee. De kinderen inlichten. Ja, dat klonk eenvoudig genoeg, maar zouden ze hem geloven? De droom van de Witte Stad zat er diep ingehamerd. Hij probeerde na te denken, maar de gedachten tolden wild door zijn hoofd en wilden niet helder worden. De onthulling was te schokkend geweest en hij kon het niet meteen verwerken. Maar er was geen tijd te verliezen, want Anselmus was in Genua en zat daar met zijn duivelse medesamenzweerders de verscheping van de kinderen te regelen...

Maar hoe regel je de inscheping van duizenden kinderen die een ánder wonder verwachten? Die morgen in alle staten zouden zijn omdat het beloofde wonder van een splijtende zee uitbleef?

‘Morgen...' prevelde hij. ‘Johannis, wat is Anselmus van plan morgen? Zal hij erbij zijn als Nicolaas probeert de zee te bedwingen?' ‘Als het wonder faalt en de kinderen diep teleurgesteld naar de watervlakte staren en denken dat ze nu nooit in Jeruzalem zullen komen, dan is Anselmus van plan onverwachts op te duiken en te zeggen: God heeft toch voor een wonder gezorgd, lieve kinderen, Hij heeft schepen gestuurd.' ‘Juist. En hij is er zeker van dat die kinderen geen moment zullen aarzelen en de schepen juichend zullen bestormen?' ‘Zoiets...' Dolf zuchtte. Ga maar eens zevenduizend geestdriftige kinderen tegenhouden, in je eentje!

Maar hij was toch niet alleen? Johannis zou hem helpen. En hij moest nog veel meer helpers hebben, al zijn vrienden!

‘Johannis, kan ik op u rekenen? Kunt u uw angst voor Anselmus opzij zetten en mij helpen de kinderen tegen te houden? Al was het maar om uw ziel te redden?' ‘Rudolf, ik... ja!' ‘Ga dan eerst praten met Dom Thaddeus. Vertel hem alles, hoort u, alles! Hij is een goed mens en erg slim bovendien. En hij heeft geen vermoeden van dit duivelse complot. Zijn invloed op de kinderen is groot, misschien weet hij een middel om ze tegen te houden.' Johannis sidderde. Dolf zag tot zijn verbazing dat de man voor de zachtaardige Dom Thaddeus nog banger was dan voor de keiharde Rudolf van Amstelveen.

‘Niet aarzelen, Johannis,' zei de jongen opspringend. ‘Er is geen tijd te verliezen. We moeten onmiddellijk handelen.' ‘Dom Thaddeus zal mij vervloeken,' fluisterde de man in doodsangst. ‘Hij zal u vergeven met heel zijn grote hart,' beloofde Dolf. En hij sleurde de berouwvolle zondaar mee.

Ze vonden Thaddeus in een hoekje van het kamp, bij Hilde en de zieken. Dolf liet de twee mannen alleen en ging op zoek naar Leonardo. Het begon al avond te worden. De kampvuurtjes vlamden op. Er werd nauwelijks meer gevist en bijna alle kinderen waren ‘thuis'. Dolf vond zijn vrienden aan de maaltijd. Ze aten zoute vissoep.

Snel greep Dolf een handvol gekookte garnalen en wenkte Leonardo. ‘Vlug, ik moet je spreken.' Bijna ademloos vertelde Dolf wat hij zojuist van Johannis had vernomen. Leonardo luisterde zwijgend, zonder hem één keer in de rede te vallen.

‘We moeten iets doen,' besloot hij wanhopig. ‘Hoe maken we de kinderen duidelijk dat ze bedrogen zijn?' Leonardo dacht na. Hij was verontwaardigd, geschokt, maar zijn kalmte verloor hij niet.

‘Wat wil je doen?' vroeg hij rustig.

‘Verhinderen dat de kinderen scheep gaan.' ‘Ja, dat zeker.' ‘Maar hoe?' vroeg Dolf angstig.

‘Dat is vrij eenvoudig. Je denkt toch niet dat één schip de haven van Genua kan verlaten als de Doge het verbiedt?' ‘De... de Doge?' ‘Ja, de hertog van Genua. Een machtig man, dat kan ik je wel vertellen,' knikte Leonardo. ‘Luister: jij blijft hier, want morgen zal een spannende dag worden en jij moet mijn ordebewakers daarop voorbereiden. Ik zal naar de stad gaan en ik neem Hilde van Marburg mee.' ‘Wat wil je in de stad gaan doen? En waarom Hilde?' ‘Rudolf, gebruik toch even je verstand. Ik ben Leonardo da Pisa, de zoon van de rijke koopman Bonacci. Mijn vader heeft zakenvrienden in Genua. Ik zal bij hen aanbevelingsbrieven halen, me toegang verschaffen tot het Dogenpaleis en de hertog van alles op de hoogte brengen. De Doge zal zich er niet om bekommeren wat er met Duitse zwervelingen gebeurt, maar hij zal niet toestaan dat christenkinderen van edel bloed als slaaf aan de heidenen worden overgeleverd. Daarom neem ik Hilde mee, om hem te bewijzen dat het kinderleger niet alleen uit uitschot bestaat.' ‘Denk je dat je tot de hertog kunt doordringen?' ‘Dat moet me lukken, hoe dan ook. En er is nóg een weg. De bisschop van Genua moet onmiddellijk worden ingelicht. Al deze kinderen zijn christenen; de bisschop zal niet kunnen toestaan dat zij aan de heidenen verkocht worden. Weet Dom Thaddeus het al?' ‘Ik heb Johannis bij hem gebracht en hij zou Thaddeus alles vertellen.' ‘Mooi. Dan is het verstandigst dat ik met Hilde naar de Doge ga, en dat Dom Thaddeus in Genua de bisschop gaat inlichten.' ‘Is het niet te laat geworden om nog naar de stad te gaan? Ze zullen jullie niet toelaten.' ‘Mij houdt niemand tegen,' zei Leonardo kalm. Dolf greep dankbaar zijn hand.

‘Wat zou ik zonder jou moeten beginnen, mijn vriend?' zei hij geroerd.

‘Ja, dat vraag ik me ook wel eens af,' antwoordde de student nuchter. Toen beende hij met grote passen naar het kampvuurtje en boog zich over de slaperige Mariecke.

‘Liefje, ik moet jullie voor een paar dagen verlaten. Pas goed op Rudolf. En als je me nooit terugziet, zul je dan van tijd tot tijd aan me denken?' ‘Wat ga je doen, Leonardo?' vroeg het meisje verbaasd.

‘Jou redden, lief kind.' Hij kuste haar, maakte snel zijn ezel los en verdween in de avond. Mariecke rende naar Dolf.

‘Wat is er aan de hand? Waarom gaat Leonardo weg? Gaat hij nu toch naar Bologna?' ‘Nog niet, kindje. Hij komt gauw weer terug,' zei Dolf troostend. Maar zo heel gerust voelde hij zich toch niet. Zou Leonardo erin slagen gehoor te krijgen bij de hertog? Zou Dom Thaddeus kunnen doordringen tot de bisschop? En wat zouden de Genuezen doen als ze ontdekten dat ze zaten opgescheept met zevenduizend gestrande kinderen?

Dolf keek rond. Het kamp zat er vredig bij. De kinderen aten, lachten met elkaar, spraken over hun verwachtingen. Morgen zou het grote wonder gebeuren, morgen zouden ze over de bodem van de drooggevallen zee naar Jeruzalem snellen. Wat zouden de Genuezen opkijken! Wat zou dat allemaal geweldig worden!

En Dolf stond voor de taak te zorgen dat er niets van terecht kwam. Dat hun immense teleurstelling niet zou worden misbruikt voor Anselmus' duivelse plannen... Hij moest hen voorbereiden - maar hoe?

‘Eet je niet?' vroeg Mariecke bezorgd. Verstrooid nam Dolf nog een paar happen en zuchtte.

Nu was hij langer dan een maand op pad - zes weken al en opeens kwam het op enkele uren aan! Hoe moest hij het aanpakken, hoe moest hij de kinderen inlichten?

‘Kun je me niet vertellen wat er aan de hand is?' drong Mariecke aan. Dolf keek naar haar, naar Peter, Frank, Bertho, Carl, hij dacht aan Frieda in het ziekenkamp, aan al die kleine, dappere leiders en opeens wist hij het!

‘Ja,' zei hij rustig. ‘We gaan beraadslagen.'