×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Kruistocht in Spijkerbroek by Beckman Thea, 16-2 Eindelijk: de zee!

16-2 Eindelijk: de zee!

Eindelijk: de zee! deel 2

Eindelijk vond Dolf hem, een beetje terzijde van het kamp, in de schaduw van een bosje wilde struiken. De man zat weer op de knieën en leek wanhopig. Dolf ging naast hem zitten, schudde hem aan de arm.

‘Dom Johannis...' ‘Laat me met rust,' antwoordde de monnik verstikt. Hij trok de kap van zijn pij over zijn hoofd en verborg het gezicht in de handen.

‘Dom Johannis, bent u ziek?' ‘Ik ben bang...' ‘Waarvoor?' ‘Voor de zee...' Dolf dacht dat hij nu de zenuwachtigheid van Johannis wel begreep. Als morgen Nicolaas de zee zou willen bedwingen, en het lukte niet, dan zou er iets verschrikkelijks kunnen gebeuren. En de leiders van de kruistocht zouden moeten toegeven dat ze de kinderen hadden bedrogen.

‘Ook ik ben bang, Dom Johannis,' zei Dolf ernstig. ‘Ik ben, net als u, een twijfelaar. Ik geloof niet in het wonder.' De monnik hief het hoofd op en keek de jongen verbaasd aan.

‘Dat is het niet,' prevelde hij. ‘U gelooft dus wél dat het wonder zal gebeuren?' Johannis schudde het hoofd.

‘De schepen,' fluisterde hij, bijna onhoorbaar. ‘Ik moet er steeds aan denken wat er gebeurde met de kinderen die in Marseille scheep gingen.' Dolf begreep er nu niets meer van.

‘Welke kinderen?' ‘De Frankische kinderen... weken geleden.' Dolf stond nog steeds voor een raadsel.

‘Ze gingen scheep,' fluisterde de monnik, ‘nadat de zee geweigerd had voor hun voeten droog te vallen. Vijf schepen waren er, drie vergingen in de storm. De twee andere... Ze zeggen dat die goed zijn overgekomen, en dat de kinderen op de kust van Tunesië...' Hij zweeg, overmand door verdriet. ‘Dom Johannis, ik begrijp er niets van. Wat waren dat voor kinderen, en hoe kwamen ze aan schepen?' ‘De schepen lagen op hen te wachten, in de haven van Marseille.' ‘Ja, maar... wie had dat dan georganiseerd en...?' Opeens herinnerde Dolf zich dat hij Leonardo had horen praten over een andere Kinderkruistocht, in Frankrijk. Net zoiets als déze en ongeveer op dezelfde tijd vertrokken...

‘Dom Johannis, kunt u niet wat duidelijker zijn? Wat gebeurde met die kinderen, en hoe kwamen ze juist in Marseille?' ‘Dat was het plan. Twee mannen - en een herdersknaap -brachten hen daar. De kinderen wisten niet beter of ze waren op weg naar het Heilige Land. Stefan, de herdersjongen, zou de zee doen droogvallen, zodat ze te voet... Maar er gebeurde natuurlijk niets met de zee, en toen waren de kinderen wanhopig en diep teleurgesteld. Maar er lagen vijf schepen, die wachtten al een week. Die schepen, zeiden de leiders, zouden hen naar het Heilige Land brengen.' ‘Ja, maar wat moesten ze dan in Tunesië?' ‘Begrijp je dat niet, Rudolf? De schepen zetten regelrecht koers naar Noord-Afrika, naar de slavenmarkten. Dat was van begin af aan het plan.' ‘Wat!' Dolf moest dat eerst even verwerken. Heel langzaam drong de omvang van het schandaal tot hem door.

‘Dus... die kinderen waren voorbestemd om... Maar dat is toch verschrikkelijk! Dom Johannis, wilt u zeggen dat deze Duitse kinderen ook... Dat in de haven van Genua schepen liggen die ons naar Afrika zullen brengen, waar we als slaven verkocht zullen worden? Bedoelt u dat?' De man knikte en keek schuw rond.

‘Dus dáárom... dáárom moesten we naar Genua... Grote God, dat is...' Dom Johannis zuchtte diep.

‘... en drie schepen vergingen, alle opvarenden verdronken,' mompelde hij verdrietig. ‘Dat moet in dezelfde dagen gebeurd zijn toen wij het ook zo moeilijk hadden, met het slechte weer in de bergen.' ‘En... en... onze kinderen?' Dom Johannis zweeg beschaamd, met gebogen hoofd.

‘Bedoelt u,' fluisterde Dolf ontzet, ‘dat op ons ook schepen wachten, hier in Genua, om ons naar Afrika te brengen, terwijl de kinderen denken dat ze naar Palestina gaan?' De man knikte.

‘En dat... dat wilt u toelaten?' ‘Nee!' riep de monnik. ‘Ik kan het niet - niet meer! Ik heb Anselmus gesmeekt... maar hij wilde niet luisteren, hij wil doorzetten, hij wil zich de zakken zilver niet laten ontgaan.' ‘Afgesproken werk dus,' mompelde Dolf woedend. ‘Al die weken heb ik geweten dat de kinderen met dat mooie sprookje bedrogen werden, dat er iets achter stak, iets geheimzinnigs en gemeens... Dom Johannis, hoe lang weet u dit al?' De man antwoordde niet.

‘Wist u het, al die tijd... al vanaf Keulen?' vroeg Dolf ongelovig. Stilte.

‘U... u heeft dat plan zelf...?' ‘Nee. Niet ik... zelfs niet Anselmus. Maar wij voerden het uit.' ‘Wie heeft het bedacht? Wie is op dat godgeklaagd slechte idee gekomen om duizenden kinderen te ronselen en met een smoesje naar een haven te lokken om ze dan als slaven te verschepen? Wie?' Johannis haalde de schouders op.

‘Anselmus soms?' Zwijgen.

‘O toe, Dom Johannis, zeg toch iets. Wat gaat er gebeuren?' ‘Ik weet het niet,' fluisterde de man zielig. ‘We zijn te laat. God geve dat we véél te laat zijn gekomen en dat de schepen al zijn vertrokken.' ‘Te laat?' ‘We hadden hier omstreeks het midden van de hooimaand moeten zijn. Het is nu al ver in de oogstmaand.' ‘Ja... dat denk ik ook. Half augustus... Aha, dus dáárom had Anselmus altijd zo'n haast! Daarom joeg hij ons op en werd woedend over elk oponthoud!' Johannis knikte.

Dolf had nog altijd moeite om de zaak te verwerken. Het leek zo ongelooflijk dat volwassen mensen op de gedachte konden komen duizenden kinderen die van niets wisten, als slaven te verkopen naar de Noord-Afrikaanse landen.

‘Jeruzalem ligt niet in Noord-Afrika,' zei hij langzaam. ‘Dat weet ik, dat weet Anselmus ook - en jij weet het. Maar de kinderen vermoeden niets.' ‘En waarom?' vroeg Dolf wanhopig.

‘Er is ons veel geld beloofd. In Genua zouden we een denarie per kind krijgen, mits het gezond en sterk was.' ‘Dat is niet mis,' liet Dolf zich ontvallen, die intussen de waarde van het zilvergeld in de dertiende eeuw had leren kennen. ‘Zevenduizend denariën... dat is een fortuin!' Johannis knikte en huiverde toen.

‘Ik wil niet meer,' fluisterde hij. ‘Ik kán het niet... Al die kinderen, ze zijn zo argeloos, ze weten van niets, ze verlangen naar Jeruzalem... Ik hou zoveel van ze, Rudolf.' Dolf knikte. Maar zijn ontzetting nam toe. Mariecke op de slavenmarkt van Tunesië. De mooie, kordate Hilde. De blonde Frieda met haar kruidenkennis. De sterke Bertho, Peter, Frank, Carl... Het was ondenkbaar!

‘Dit mag niet gebeuren, Dom Johannis!' De man kromp ineen.

‘Noem mij geen Dom, ik ben die titel niet waard.' ‘U bent geen echte monnik?' ‘Nee. Niet meer... Ach Rudolf, eens was ik een goed mens, eens wilde ik een heilig man worden. Maar ik was het niet waard. Ik werd uit het klooster gejaagd, als een onwaardige... En toen kreeg ik het moeilijk. Ik had geen toekomst, geen beroep, ik werd een zwerver en moest leven van diefstal en roof. In Genua ontmoette ik Anselmus, hij was er even slecht aan toe als ik. Maar hij was veel slimmer dan ik, gewetenlozer ook. Hij kende vele mensen met een slechte reputatie: kaperkapiteins, smokkelaars... Anselmus kende een man die Boglio heette en die ons vroeg of we hem wilden helpen. Wie het plan om kinderen in de noordelijke landen te ronselen, heeft uitgedacht, weet ik niet. Maar Boglio vertelde ons van twee namaakmonniken die naar Frankrijk waren gegaan om daar verwaarloosde en rondzwervende kinderen bijeen te halen en naar Marseille te brengen. Hij vroeg ons of wij dat ook wilden doen, in de Duitse landen. En hij beloofde ons een vorstelijke beloning. Blonde sterke kinderen uit het Noorden brengen in Tunesië een hoge prijs op. De Arabieren kopen hen graag.' Dolf rilde van afkeer en trachtte zich te beheersen. Het liefst zou hij Johannis bij de keel hebben gegrepen en... Met veel moeite dwong hij zich tot kalmte.

‘En u ging erop in?' ‘Wat had ik anders moeten doen? Ik had geen keus... En ik zag er ook niet veel kwaad in.' ‘U vond het heel gewoon om kinderen te bedriegen en in slavernij te laten gaan?' vroeg Dolf verbijsterd.

Johannis boog weer het hoofd.

‘De Arabieren staan bekend als beschaafde meesters, hun slaven hebben niet zo'n slecht leven ais ze gewillig zijn. En wat waren het voor kinderen die wij zouden halen? Wezen en verschoppelingen, weggelopen kleine horigen, ongehoorzame luie wezentjes, die toch al leefden van bedrog en roof of van bedelarij, die nooit oud zouden worden omdat ze waren voorbestemd aan de galg te eindigen of ellendig om te komen in de volgende winter... Die kinderen verzamelen en verkopen leek bijna een weldaad, want ze zouden worden verscheept naar warme landen, naar een beschaafd en rijk volk, ze zouden een beter leven krijgen dan ze ooit hadden gehad...' ‘... maar als slaaf!' barstte Dolf uit.

‘Ja.' ‘Als slaven van de heidenen ook nog!' Johannis knikte beschaamd.

‘Maar waarom moesten die kinderen uit het Noorden komen.' ‘Blond en blank... daar houden de heidenen van. Bovendien, hier in het zuiden... De Lombardijse en Toscaanse ridders hebben nooit veel gevoeld voor kruistochten. De Italianen willen wél aan kruisvaarders verdienen, maar niet aan kruistochten deelnemen. In het Noorden is het bijna traditie geworden om op kruisvaart te gaan, daar leeft nog steeds heel sterk het verlangen om Jeruzalem te bevrijden. Vooral bij het lagere volk. De hoge heren hebben er niet veel zin meer in, maar kinderen kun je er wel geestdriftig voor maken. Anselmus en ik zijn Lombardijers, we spraken het Diets vloeiend en... nu ja, wij gingen naar de Duitse landen om te zien hoeveel kinderen we konden meelokken. Het bleken er ontstellend veel te zijn, veel meer dan we hadden verwacht. Veel te veel zelfs voor de zes schepen die in Genua op ons zouden wachten omstreeks het midden van de hooimaand.' ‘Jullie rekenden erop dat toch ten minste de helft onderweg zou uitvallen, omkomen of teruggaan?' Johannis zweeg.

‘Wat gemeen,' fluisterde Dolf. ‘Jullie hebben misbruik gemaakt van hun goedgelovigheid, van hun vroomheid... Jullie vertelden hun dat prachtige sprookje over de Witte Stad, en al die tijd, al die tijd wisten jullie dat... Hoe kon u zoiets doen, Johannis? Schaamt u zich niet? Die flinke, dappere kinderen, die zich met zoveel moed door de moeilijkheden heen sloegen, die... die nu weten wat vrijheid betekent, juist die wilde u verkopen, als slaven!' ‘Ik kán het niet,' prevelde de man verpletterd. ‘Ik hou te veel van ze. O, Rudolf, begrijp je het niet? Ik ken ze toch! Ik heb toch gezien hoe ze zich verdedigden tegen wilde dieren, tegen rovers, tegen het klimaat... hoe ze elkaar hielpen en moed inspraken en... Rudolf, help me. Ze mogen geen slaven worden, dit zijn geen waardeloze wezens, het zijn stuk voor stuk prachtige mensenkinderen die gered moeten worden.' ‘Ja, dat ben ik helemaal met u eens. Maar hoe?' Dolf verviel in nadenken. Dat het berouw van Johannis echt was, kon hij wel zien. Dat de man het gigantische bedrog niet had kunnen volhouden tot het einde toe, was iets waarover hij zich zou moeten verheugen. Maar zijn woede over het duivelse plan was te groot.

‘We moeten ze tegenhouden,' fluisterde Johannis die, opgelucht omdat hij zijn bezwaarde hart had kunnen luchten, nu wat meer moed kreeg. ‘We moeten ervoor zorgen dat ze zich niet laten verleiden scheep te gaan.' ‘Zijn de schepen er dan nog? Hebben ze werkelijk al die tijd gewacht?' vroeg Dolf geschrokken.

‘Ik weet het niet. Anselmus is vanmiddag naar de stad gegaan om te zien of hij Boglio kon vinden. Ik bid dat het te laat is. Maar ik weet het niet zeker...' Dolf kreeg een inval.

‘Nicolaas...' riep hij. ‘Weet Nicolaas waarom de kinderen naar Genua werden gebracht?' ‘Nee. Hij gelooft in de kruistocht.' ‘Hoe hebben jullie Nicolaas zo gek gekregen dat hij zich inbeeldde een heilige te zijn, voor wie de zee zou wijken?' ‘O, dat was niet zo moeilijk. Zodra de winter voorbij was, trokken Anselmus en ik over de bergen en gingen naar het Noorden. We keken rond en zochten een stevige herdersjongen uit - en hem bestookten we met wonderen. We wachtten tot de avond, staken een houten kruis in brand en lieten dat van achter een heuveltop verschijnen, natuurlijk zó dat Nicolaas ons niet kon zien, alleen dat vlammende kruis. Maar wij konden hem wel zien... Hij viel op de knieën en hief de handen ten hemel. Daarna lieten we het kruis snel dalen, we doofden het en toen hield Anselmus de handen voor de mond en riep met holle stem: “God roept je, mijn zoon.” Want we wisten toen zijn naam nog niet. Zo toverden we nog veel meer hocus-pocus voor hem. Later in de nacht, toen de jongen sliep - want hij sliep buiten, een huis had hij niet - kropen we naar hem toe en Anselmus begon hem van alles in te fluisteren. Hij vertelde hem dat hij de stemmen van engelen hoorde, die hem opriepen om met een heel kinderleger naar het Heilige Land te gaan - al dat soort zaken. De jongen werd half wakker, maar hij luisterde, stijf van verbazing en ontzetting - en je kunt het geloven of niet, maar hij twijfelde geen moment aan zijn uitverkiezing. We hadden eindelijk de goede knaap gevonden.' ‘Eindelijk?' ‘Ja. Hetzelfde kunstje hadden we al tweemaal eerder geprobeerd. De eerste jongen liep schreeuwend weg, kwam in een moeras terecht en verdronk. De tweede ging ook op de loop, regelrecht naar de pastoor van zijn dorp om te vertellen wat hij had gezien en gedroomd. Daaraan hadden we dus ook niets. Nicolaas geloofde meteen dat hij een uitverkorene was. Die jongen moet een hoogmoedig karakter hebben.' ‘Dat heeft hij zeker,' knikte Dolf. ‘En wat gebeurde er toen verder?' ‘Nadat we Nicolaas drie nachten achtereen hadden bewerkt met vuurkunstjes en onzichtbare stemmen en we merkten dat hij de kudde begon te verwaarlozen, omdat hij zich een uitverkorene des hemels voelde, naderden we hem open en bloot, midden op de dag - natuurlijk in onze monniksdracht. We knielden voor hem neer, huldigden hem en vertelden hem hoe ons in een visioen was geopenbaard dat hij was uitverkozen om een leger van onschuldige kinderen naar het Heilige Land te leiden. En dat wij hem daarbij moesten helpen.' ‘En hij geloofde jullie op slag?' ‘Ja. Met z'n drieën verlieten we de streek en trokken naar Keulen. Onderweg deden we niets dan preken en we kregen meteen al een flinke aanhang. Met honderden kinderen kwamen we toen in Keulen aan en daar werd Nicolaas nog eens zo ijverig. Op het grote Domplein voor de nieuwe kerk preekte hij dagen achtereen en de toeloop van kinderen werd steeds groter. Twee weken voor Pinksteren vertrokken we uit Keulen en nog steeds bleven de kinderen toestromen uit heel de wijde omgeving. Anselmus werd in Keulen door de aartsbisschop ontboden, samen met Nicolaas. Ik ben bij dat gesprek niet aanwezig geweest - hoe Anselmus en Nicolaas de aartsbisschop van hun heilige missie konden overtuigen, begrijp ik nóg niet. Maar Anselmus is slim... Het gevolg was dat we een ossenwagen, een span witte ossen en een tent kregen, en dat de aartsbisschop zelfs zijn nichtje Hilde en haar kleine beschermer Carolus met ons meezond. En daardoor kwam het dat er bij ons vertrek nog meer kinderen van edel bloed zich bij ons aansloten. Anselmus vond dat een beetje gevaarlijk. Geen mens zou zich er iets van aantrekken als ze over al die verschoppelingen en weeskinderen nooit meer iets hoorden, maar als ooit bekend zou worden dat baronskinderen als slaaf verkocht waren, dan zou dat wel eens op moeilijkheden kunnen uitdraaien.' ‘Bang voor de wraak van de vaders?' ‘Eigenlijk wel. Maar gelukkig kwamen er niet veel kinderen van edel bloed en degenen die er waren, werden met veel onderscheiding behandeld.' ‘Ja, dat heb ik gezien,' zei Dolf bitter. ‘Daarom was ik blij dat Fredo ons vóór de bergen al in de steek liet. Het kinderleger was trouwens veel te groot geworden - zo'n geweldige toeloop hadden we niet verwacht. We schoten niet op. En hoe moesten we al die kindertjes voeden en beschermen? Het zou ook niet mogelijk zijn om ze allemaal onder te brengen op de zes schepen die in Genua op ons zouden wachten. Maar Anselmus zei: “Hoe meer, hoe beter. Onderweg zullen er tallozen omkomen. Alleen de sterksten zullen de reis overleven en die brengen het meeste zilver op.”' Dolf huiverde van zoveel cynisme. Knarsetandend mompelde hij: ‘Zo'n duivel.'


16-2 Eindelijk: de zee! 16-2 Endlich: das Meer! 16-2 At last: the sea! 16-2 Por fin: ¡el mar! 16-2 Enfin la mer ! 16-2 W końcu: morze! 16-2 最后:大海!

Eindelijk: de zee! deel 2

Eindelijk vond Dolf hem, een beetje terzijde van het kamp, in de schaduw van een bosje wilde struiken. De man zat weer op de knieën en leek wanhopig. Dolf ging naast hem zitten, schudde hem aan de arm.

‘Dom Johannis...' ‘Laat me met rust,' antwoordde de monnik verstikt. Hij trok de kap van zijn pij over zijn hoofd en verborg het gezicht in de handen.

‘Dom Johannis, bent u ziek?' ‘Ik ben bang...' ‘Waarvoor?' ‘Voor de zee...' Dolf dacht dat hij nu de zenuwachtigheid van Johannis wel begreep. Als morgen Nicolaas de zee zou willen bedwingen, en het lukte niet, dan zou er iets verschrikkelijks kunnen gebeuren. En de leiders van de kruistocht zouden moeten toegeven dat ze de kinderen hadden bedrogen.

‘Ook ik ben bang, Dom Johannis,' zei Dolf ernstig. ‘Ik ben, net als u, een twijfelaar. Ik geloof niet in het wonder.' De monnik hief het hoofd op en keek de jongen verbaasd aan.

‘Dat is het niet,' prevelde hij. ‘U gelooft dus wél dat het wonder zal gebeuren?' Sie glauben also, dass das Wunder geschehen wird? Johannis schudde het hoofd. Johannis schüttelte den Kopf.

‘De schepen,' fluisterde hij, bijna onhoorbaar. Die Schiffe", flüsterte er, fast unhörbar. ‘Ik moet er steeds aan denken wat er gebeurde met de kinderen die in Marseille scheep gingen.' Ich kann nicht aufhören, daran zu denken, was mit den Kindern geschah, die in Marseille an Bord gingen", sagte er. Dolf begreep er nu niets meer van.

‘Welke kinderen?' ‘De Frankische kinderen... weken geleden.' Die fränkischen Kinder... vor Wochen.' Dolf stond nog steeds voor een raadsel.

‘Ze gingen scheep,' fluisterde de monnik, ‘nadat de zee geweigerd had voor hun voeten droog te vallen. Sie stachen in See", flüsterte der Mönch, "nachdem das Meer sich geweigert hatte, zu ihren Füßen trocken zu fallen. Vijf schepen waren er, drie vergingen in de storm. Fünf Schiffe waren dort, drei sind im Sturm untergegangen. De twee andere... Ze zeggen dat die goed zijn overgekomen, en dat de kinderen op de kust van Tunesië...' Hij zweeg, overmand door verdriet. Die anderen beiden... Man sagt, dass sie gut angekommen sind, und dass die Kinder an der tunesischen Küste... Er schwieg, überwältigt von Trauer. ‘Dom Johannis, ik begrijp er niets van. Wat waren dat voor kinderen, en hoe kwamen ze aan schepen?' ‘De schepen lagen op hen te wachten, in de haven van Marseille.' ‘Ja, maar... wie had dat dan georganiseerd en...?' Opeens herinnerde Dolf zich dat hij Leonardo had horen praten over een andere Kinderkruistocht, in Frankrijk. Net zoiets als déze en ongeveer op dezelfde tijd vertrokken...

‘Dom Johannis, kunt u niet wat duidelijker zijn? Wat gebeurde met die kinderen, en hoe kwamen ze juist in Marseille?' ‘Dat was het plan. Twee mannen - en een herdersknaap -brachten hen daar. De kinderen wisten niet beter of ze waren op weg naar het Heilige Land. Stefan, de herdersjongen, zou de zee doen droogvallen, zodat ze te voet... Maar er gebeurde natuurlijk niets met de zee, en toen waren de kinderen wanhopig en diep teleurgesteld. Maar er lagen vijf schepen, die wachtten al een week. Die schepen, zeiden de leiders, zouden hen naar het Heilige Land brengen.' ‘Ja, maar wat moesten ze dan in Tunesië?' ‘Begrijp je dat niet, Rudolf? De schepen zetten regelrecht koers naar Noord-Afrika, naar de slavenmarkten. Dat was van begin af aan het plan.' ‘Wat!' Dolf moest dat eerst even verwerken. Heel langzaam drong de omvang van het schandaal tot hem door.

‘Dus... die kinderen waren voorbestemd om... Maar dat is toch verschrikkelijk! Dom Johannis, wilt u zeggen dat deze Duitse kinderen ook... Dat in de haven van Genua schepen liggen die ons naar Afrika zullen brengen, waar we als slaven verkocht zullen worden? Bedoelt u dat?' De man knikte en keek schuw rond.

‘Dus dáárom... dáárom moesten we naar Genua... Grote God, dat is...' Dom Johannis zuchtte diep.

‘... en drie schepen vergingen, alle opvarenden verdronken,' mompelde hij verdrietig. ‘Dat moet in dezelfde dagen gebeurd zijn toen wij het ook zo moeilijk hadden, met het slechte weer in de bergen.' ‘En... en... onze kinderen?' Dom Johannis zweeg beschaamd, met gebogen hoofd.

‘Bedoelt u,' fluisterde Dolf ontzet, ‘dat op ons ook schepen wachten, hier in Genua, om ons naar Afrika te brengen, terwijl de kinderen denken dat ze naar Palestina gaan?' De man knikte.

‘En dat... dat wilt u toelaten?' ‘Nee!' riep de monnik. ‘Ik kan het niet - niet meer! Ik heb Anselmus gesmeekt... maar hij wilde niet luisteren, hij wil doorzetten, hij wil zich de zakken zilver niet laten ontgaan.' ‘Afgesproken werk dus,' mompelde Dolf woedend. ‘Al die weken heb ik geweten dat de kinderen met dat mooie sprookje bedrogen werden, dat er iets achter stak, iets geheimzinnigs en gemeens... Dom Johannis, hoe lang weet u dit al?' De man antwoordde niet.

‘Wist u het, al die tijd... al vanaf Keulen?' vroeg Dolf ongelovig. Stilte.

‘U... u heeft dat plan zelf...?' ‘Nee. Niet ik... zelfs niet Anselmus. Maar wij voerden het uit.' ‘Wie heeft het bedacht? Wie is op dat godgeklaagd slechte idee gekomen om duizenden kinderen te ronselen en met een smoesje naar een haven te lokken om ze dan als slaven te verschepen? Wie?' Johannis haalde de schouders op.

‘Anselmus soms?' Zwijgen.

‘O toe, Dom Johannis, zeg toch iets. Wat gaat er gebeuren?' ‘Ik weet het niet,' fluisterde de man zielig. ‘We zijn te laat. God geve dat we véél te laat zijn gekomen en dat de schepen al zijn vertrokken.' ‘Te laat?' ‘We hadden hier omstreeks het midden van de hooimaand moeten zijn. Het is nu al ver in de oogstmaand.' ‘Ja... dat denk ik ook. Half augustus... Aha, dus dáárom had Anselmus altijd zo'n haast! Daarom joeg hij ons op en werd woedend over elk oponthoud!' Johannis knikte.

Dolf had nog altijd moeite om de zaak te verwerken. Het leek zo ongelooflijk dat volwassen mensen op de gedachte konden komen duizenden kinderen die van niets wisten, als slaven te verkopen naar de Noord-Afrikaanse landen.

‘Jeruzalem ligt niet in Noord-Afrika,' zei hij langzaam. ‘Dat weet ik, dat weet Anselmus ook - en jij weet het. Maar de kinderen vermoeden niets.' ‘En waarom?' vroeg Dolf wanhopig.

‘Er is ons veel geld beloofd. In Genua zouden we een denarie per kind krijgen, mits het gezond en sterk was.' ‘Dat is niet mis,' liet Dolf zich ontvallen, die intussen de waarde van het zilvergeld in de dertiende eeuw had leren kennen. ‘Zevenduizend denariën... dat is een fortuin!' Johannis knikte en huiverde toen.

‘Ik wil niet meer,' fluisterde hij. ‘Ik kán het niet... Al die kinderen, ze zijn zo argeloos, ze weten van niets, ze verlangen naar Jeruzalem... Ik hou zoveel van ze, Rudolf.' Dolf knikte. Maar zijn ontzetting nam toe. Mariecke op de slavenmarkt van Tunesië. De mooie, kordate Hilde. De blonde Frieda met haar kruidenkennis. De sterke Bertho, Peter, Frank, Carl... Het was ondenkbaar!

‘Dit mag niet gebeuren, Dom Johannis!' De man kromp ineen.

‘Noem mij geen Dom, ik ben die titel niet waard.' ‘U bent geen echte monnik?' ‘Nee. Niet meer... Ach Rudolf, eens was ik een goed mens, eens wilde ik een heilig man worden. Maar ik was het niet waard. Ik werd uit het klooster gejaagd, als een onwaardige... En toen kreeg ik het moeilijk. Ik had geen toekomst, geen beroep, ik werd een zwerver en moest leven van diefstal en roof. In Genua ontmoette ik Anselmus, hij was er even slecht aan toe als ik. Maar hij was veel slimmer dan ik, gewetenlozer ook. Hij kende vele mensen met een slechte reputatie: kaperkapiteins, smokkelaars... Anselmus kende een man die Boglio heette en die ons vroeg of we hem wilden helpen. Wie het plan om kinderen in de noordelijke landen te ronselen, heeft uitgedacht, weet ik niet. Maar Boglio vertelde ons van twee namaakmonniken die naar Frankrijk waren gegaan om daar verwaarloosde en rondzwervende kinderen bijeen te halen en naar Marseille te brengen. Hij vroeg ons of wij dat ook wilden doen, in de Duitse landen. En hij beloofde ons een vorstelijke beloning. Blonde sterke kinderen uit het Noorden brengen in Tunesië een hoge prijs op. De Arabieren kopen hen graag.' Dolf rilde van afkeer en trachtte zich te beheersen. Het liefst zou hij Johannis bij de keel hebben gegrepen en... Met veel moeite dwong hij zich tot kalmte.

‘En u ging erop in?' ‘Wat had ik anders moeten doen? Ik had geen keus... En ik zag er ook niet veel kwaad in.' ‘U vond het heel gewoon om kinderen te bedriegen en in slavernij te laten gaan?' vroeg Dolf verbijsterd.

Johannis boog weer het hoofd.

‘De Arabieren staan bekend als beschaafde meesters, hun slaven hebben niet zo'n slecht leven ais ze gewillig zijn. En wat waren het voor kinderen die wij zouden halen? Wezen en verschoppelingen, weggelopen kleine horigen, ongehoorzame luie wezentjes, die toch al leefden van bedrog en roof of van bedelarij, die nooit oud zouden worden omdat ze waren voorbestemd aan de galg te eindigen of ellendig om te komen in de volgende winter... Die kinderen verzamelen en verkopen leek bijna een weldaad, want ze zouden worden verscheept naar warme landen, naar een beschaafd en rijk volk, ze zouden een beter leven krijgen dan ze ooit hadden gehad...' ‘... maar als slaaf!' barstte Dolf uit.

‘Ja.' ‘Als slaven van de heidenen ook nog!' Johannis knikte beschaamd.

‘Maar waarom moesten die kinderen uit het Noorden komen.' ‘Blond en blank... daar houden de heidenen van. Bovendien, hier in het zuiden... De Lombardijse en Toscaanse ridders hebben nooit veel gevoeld voor kruistochten. De Italianen willen wél aan kruisvaarders verdienen, maar niet aan kruistochten deelnemen. In het Noorden is het bijna traditie geworden om op kruisvaart te gaan, daar leeft nog steeds heel sterk het verlangen om Jeruzalem te bevrijden. Vooral bij het lagere volk. De hoge heren hebben er niet veel zin meer in, maar kinderen kun je er wel geestdriftig voor maken. Anselmus en ik zijn Lombardijers, we spraken het Diets vloeiend en... nu ja, wij gingen naar de Duitse landen om te zien hoeveel kinderen we konden meelokken. Het bleken er ontstellend veel te zijn, veel meer dan we hadden verwacht. Veel te veel zelfs voor de zes schepen die in Genua op ons zouden wachten omstreeks het midden van de hooimaand.' ‘Jullie rekenden erop dat toch ten minste de helft onderweg zou uitvallen, omkomen of teruggaan?' Johannis zweeg.

‘Wat gemeen,' fluisterde Dolf. ‘Jullie hebben misbruik gemaakt van hun goedgelovigheid, van hun vroomheid... Jullie vertelden hun dat prachtige sprookje over de Witte Stad, en al die tijd, al die tijd wisten jullie dat... Hoe kon u zoiets doen, Johannis? Schaamt u zich niet? Die flinke, dappere kinderen, die zich met zoveel moed door de moeilijkheden heen sloegen, die... die nu weten wat vrijheid betekent, juist die wilde u verkopen, als slaven!' ‘Ik kán het niet,' prevelde de man verpletterd. ‘Ik hou te veel van ze. O, Rudolf, begrijp je het niet? Ik ken ze toch! Ik heb toch gezien hoe ze zich verdedigden tegen wilde dieren, tegen rovers, tegen het klimaat... hoe ze elkaar hielpen en moed inspraken en... Rudolf, help me. Ze mogen geen slaven worden, dit zijn geen waardeloze wezens, het zijn stuk voor stuk prachtige mensenkinderen die gered moeten worden.' ‘Ja, dat ben ik helemaal met u eens. Maar hoe?' Dolf verviel in nadenken. Dat het berouw van Johannis echt was, kon hij wel zien. Dat de man het gigantische bedrog niet had kunnen volhouden tot het einde toe, was iets waarover hij zich zou moeten verheugen. Maar zijn woede over het duivelse plan was te groot.

‘We moeten ze tegenhouden,' fluisterde Johannis die, opgelucht omdat hij zijn bezwaarde hart had kunnen luchten, nu wat meer moed kreeg. ‘We moeten ervoor zorgen dat ze zich niet laten verleiden scheep te gaan.' ‘Zijn de schepen er dan nog? Hebben ze werkelijk al die tijd gewacht?' vroeg Dolf geschrokken.

‘Ik weet het niet. Anselmus is vanmiddag naar de stad gegaan om te zien of hij Boglio kon vinden. Ik bid dat het te laat is. Maar ik weet het niet zeker...' Dolf kreeg een inval.

‘Nicolaas...' riep hij. ‘Weet Nicolaas waarom de kinderen naar Genua werden gebracht?' ‘Nee. Hij gelooft in de kruistocht.' ‘Hoe hebben jullie Nicolaas zo gek gekregen dat hij zich inbeeldde een heilige te zijn, voor wie de zee zou wijken?' ‘O, dat was niet zo moeilijk. Zodra de winter voorbij was, trokken Anselmus en ik over de bergen en gingen naar het Noorden. We keken rond en zochten een stevige herdersjongen uit - en hem bestookten we met wonderen. We wachtten tot de avond, staken een houten kruis in brand en lieten dat van achter een heuveltop verschijnen, natuurlijk zó dat Nicolaas ons niet kon zien, alleen dat vlammende kruis. Maar wij konden hem wel zien... Hij viel op de knieën en hief de handen ten hemel. Daarna lieten we het kruis snel dalen, we doofden het en toen hield Anselmus de handen voor de mond en riep met holle stem: “God roept je, mijn zoon.” Want we wisten toen zijn naam nog niet. Zo toverden we nog veel meer hocus-pocus voor hem. Later in de nacht, toen de jongen sliep - want hij sliep buiten, een huis had hij niet - kropen we naar hem toe en Anselmus begon hem van alles in te fluisteren. Hij vertelde hem dat hij de stemmen van engelen hoorde, die hem opriepen om met een heel kinderleger naar het Heilige Land te gaan - al dat soort zaken. De jongen werd half wakker, maar hij luisterde, stijf van verbazing en ontzetting - en je kunt het geloven of niet, maar hij twijfelde geen moment aan zijn uitverkiezing. We hadden eindelijk de goede knaap gevonden.' ‘Eindelijk?' ‘Ja. Hetzelfde kunstje hadden we al tweemaal eerder geprobeerd. De eerste jongen liep schreeuwend weg, kwam in een moeras terecht en verdronk. De tweede ging ook op de loop, regelrecht naar de pastoor van zijn dorp om te vertellen wat hij had gezien en gedroomd. Daaraan hadden we dus ook niets. Nicolaas geloofde meteen dat hij een uitverkorene was. Die jongen moet een hoogmoedig karakter hebben.' ‘Dat heeft hij zeker,' knikte Dolf. ‘En wat gebeurde er toen verder?' ‘Nadat we Nicolaas drie nachten achtereen hadden bewerkt met vuurkunstjes en onzichtbare stemmen en we merkten dat hij de kudde begon te verwaarlozen, omdat hij zich een uitverkorene des hemels voelde, naderden we hem open en bloot, midden op de dag - natuurlijk in onze monniksdracht. We knielden voor hem neer, huldigden hem en vertelden hem hoe ons in een visioen was geopenbaard dat hij was uitverkozen om een leger van onschuldige kinderen naar het Heilige Land te leiden. En dat wij hem daarbij moesten helpen.' ‘En hij geloofde jullie op slag?' ‘Ja. Met z'n drieën verlieten we de streek en trokken naar Keulen. Onderweg deden we niets dan preken en we kregen meteen al een flinke aanhang. Met honderden kinderen kwamen we toen in Keulen aan en daar werd Nicolaas nog eens zo ijverig. Op het grote Domplein voor de nieuwe kerk preekte hij dagen achtereen en de toeloop van kinderen werd steeds groter. Twee weken voor Pinksteren vertrokken we uit Keulen en nog steeds bleven de kinderen toestromen uit heel de wijde omgeving. Anselmus werd in Keulen door de aartsbisschop ontboden, samen met Nicolaas. Ik ben bij dat gesprek niet aanwezig geweest - hoe Anselmus en Nicolaas de aartsbisschop van hun heilige missie konden overtuigen, begrijp ik nóg niet. Maar Anselmus is slim... Het gevolg was dat we een ossenwagen, een span witte ossen en een tent kregen, en dat de aartsbisschop zelfs zijn nichtje Hilde en haar kleine beschermer Carolus met ons meezond. En daardoor kwam het dat er bij ons vertrek nog meer kinderen van edel bloed zich bij ons aansloten. Anselmus vond dat een beetje gevaarlijk. Geen mens zou zich er iets van aantrekken als ze over al die verschoppelingen en weeskinderen nooit meer iets hoorden, maar als ooit bekend zou worden dat baronskinderen als slaaf verkocht waren, dan zou dat wel eens op moeilijkheden kunnen uitdraaien.' ‘Bang voor de wraak van de vaders?' ‘Eigenlijk wel. Maar gelukkig kwamen er niet veel kinderen van edel bloed en degenen die er waren, werden met veel onderscheiding behandeld.' ‘Ja, dat heb ik gezien,' zei Dolf bitter. ‘Daarom was ik blij dat Fredo ons vóór de bergen al in de steek liet. Het kinderleger was trouwens veel te groot geworden - zo'n geweldige toeloop hadden we niet verwacht. We schoten niet op. En hoe moesten we al die kindertjes voeden en beschermen? Het zou ook niet mogelijk zijn om ze allemaal onder te brengen op de zes schepen die in Genua op ons zouden wachten. Maar Anselmus zei: “Hoe meer, hoe beter. Onderweg zullen er tallozen omkomen. Alleen de sterksten zullen de reis overleven en die brengen het meeste zilver op.”' Dolf huiverde van zoveel cynisme. Knarsetandend mompelde hij: ‘Zo'n duivel.'