×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

Kruistocht in Spijkerbroek by Beckman Thea, 15 Het testament van Carolus

15 Het testament van Carolus

Het testament van Carolus

Ze passeerden de stad Cremona aan de Po, trokken nog enkele dagen door vlak land en daarna kregen ze de uitlopers van de Apennijnen in zicht. Toen brak er in het kinderleger bijna een opstand uit. Want wat daar voor hen oprees, was wéér een gebergte dat er ruig, onbegaanbaar en ongastvrij uitzag. Het kostte Anselmus de grootste moeite om de kinderen ervan te doordringen dat dit toch heus de laatste obstakels waren die ze op hun weg naar Genua zouden ontmoeten.

‘Kinderen, geloof me,' riep Anselmus de morrende schare toe. ‘Achter deze bergen ligt de zee. Het gebergte is niet breed, we kunnen er in een dag of vijf doorheen trekken. Over vijf dagen zijn we bij Genua, waar de zee voor Nicolaas zal wijken. Dat zweer ik jullie bij al wat heilig is. We zijn er bijna. Geef de moed niet op, lieve kinderen, jullie standvastigheid zal beloond worden.' De kinderen geloofden het maar half.

‘We zijn verdwaald,' riepen ze. ‘Zo komen we nooit in Jeruzalem. We hebben in een kring gelopen en zijn weer bij de bergen gekomen die zo veel doden hebben gekost.' ‘Nee,' riep Anselmus heftig. ‘Dit zijn de Alpen niet. Dit gebergte heet de Apennijnen en het zijn gewone, woeste heuvels, lang niet zo hoog en koud als de bergen in het Noorden. Ik ken ze, ik ben er geboren, ik bedoel, ik heb er jaren gewoond. Vraag het aan Rudolf van Amstelveen, als jullie meer vertrouwen hebben in die jongen. Hij kent het land en de ligging van de steden, hij is hier eerder geweest. Het is niet de schuld van mij of Nicolaas dat we zo lang onderweg zijn. Rudolf van Amstelveen heeft doorgedreven dat we een grote omweg zouden maken. Jullie hebben niet het recht om boos op ons te zijn. Als jullie je willen beklagen over de lange, gevaarlijke tocht, dan moeten jullie het doen bij Rudolf.' De kinderen aarzelden. Ze voelden er niet veel voor om Rudolf van Amstelveen ter verantwoording te roepen. Johannis nam het woord: ‘Bedaar toch, kinderen. Rudolf had gelijk toen hij ons een grote omweg liet maken. En we hebben immers geen haast. In dit land duurt de zomer lang.' Anselmus gaf hem een stomp, maar Johannis was niet te stuiten. ‘Die bergen zijn niet zo onbegaanbaar als ze lijken, kinderen. Maar als jullie niet verder willen, kunnen we teruggaan.' ‘Ben je gek geworden?' siste Anselmus hem toe.

Johannis riep: ‘Wie wil naar huis terugkeren?' en het klonk alsof hij hoopte dat zevenduizend kinderen ‘ik' zouden roepen. Maar dat deden ze niet. Terugkeren, zo dicht bij Genua? Terugkeren terwijl ze over een paar dagen voor de zee zouden staan en een groot wonder zouden beleven?

Onder elkaar bespraken ze de zaken, en toen besloten een paar kinderen om Rudolf te vragen of het waar was wat Anselmus had gezegd. Rudolf zou wel kunnen zeggen of dit heus de laatste hindernis was om bij de zee te komen.

Maar waar was hij?

Ze liepen door elkaar, zoekend en vragend. Eindelijk vonden ze Frank, of liever: Frank kwam hijgend aanlopen.

‘Vlug,' riep hij. ‘Het is heel erg...' En hij rende al weer weg. Een paar honderd kinderen, wapens in de hand, holden hem na. Werd de achterhoede aangevallen?

Frank bracht hen bij een schaduwrijk bosje, ongeveer een halve mijl terug. Geschrokken hielden de kinderen in toen ze zagen wat er aan de hand was.

Op de grond, boven op zijn mooie rode mantel, lag Carolus, kermend van pijn. Rudolf, Leonardo, Hilde en Bertho zaten er wanhopig naast.

‘Carolus is ziek. Carolus is gewond,' ging het van mond tot mond. Dat deed de ontevredenheid meteen omslaan in grote bezorgdheid, want Carolus was niet alleen hun toekomstige koning, hij was ook ieders lieveling.

Dom Thaddeus drong zich naar voren en boog zich over het ijlende jongetje.

‘Wat heeft hij?' De kleine koning leed gruwelijke pijnen. Zijn jongensgezicht zag rood van de koorts. Leonardo voelde zijn pols, die veel te snel klopte.

Dolf was vertwijfeld. Wat scheelde het kind? Hij dacht aan giftige bessen, aan bedorven voedsel, maar Carolus, die even een helder ogenblik had, stamelde dat hij al twee dagen lang niets gegeten had.

Van verder trekken was nu geen sprake meer. De bergen konden wachten. De kinderen begonnen een kamp in te richten, legden Carolus in de tent. Dolf joeg iedereen weg die hij niet kon gebruiken. Alleen Hilde en Leonardo mochten blijven, en Dom Thaddeus natuurlijk. Even later riep hij Mariecke, want Hilde bleek tot niets in staat. Ze kon koelbloedig de vreselijkste verwondingen verzorgen, of viezigheid van zieke kinderen opruimen, maar het lijden van haar bruidegom maakte haar zo van streek dat ze alleen maar kon huilen.

En natuurlijk verwachtte nu iedereen dat Rudolf van Amstelveen ook in dit geval zijn wonderdokterskunsten zou vertonen en Carolus zou genezen.

Maar Dolf wist er geen raad op. Wat mankeerde het kind? Een gewone indigestie ging niet gepaard met zulke hoge koortsen. Aarzelend betastte hij de buik van de kleine koning, lokaliseerde de zetel van de pijn. Toen drong langzaam de ontzettende waarheid tot hem door.

Carolus had blindedarmontsteking!

In Dolfs eeuw maakte niemand zich daar druk over. Appendicitis kwam wel voor, maar dan ging de patiënt naar het ziekenhuis, werd snel geopereerd en nog geen week later liep hij weer rond. Maar nu! Van een operatie kon geen sprake zijn. Hoe ver was de ontsteking al gevorderd? Had de kleine koning nog een kans? Nee! In de Middeleeuwen was een blindedarmontsteking dodelijk. Dolf kon zich niet voorstellen dat dit noodlot nu juist Carolus moest treffen. Hij wilde het niet geloven; het was te erg.

‘Mariecke,' fluisterde hij. ‘Ik moet doeken hebben, gedrenkt in ijskoud water. Vlug.' Het kamp lag niet ver van een kleine rivier: de Trebbia. Spoedig kwam Mariecke terug met schone doeken en een kruik fris water. Dolf legde de drijfnatte lappen op Carolus' buik, vernieuwde ze om de haverklap, bette het gloeiende voorhoofd van de zieke, deed wat hij kon om de ontsteking binnen de perken te houden. Hij liet lauwe kruidenthee maken en probeerde tot de ijlende Carolus door te dringen.

‘Hoe lang heb je die pijnen al, Carolus?' vroeg hij dringend, biddend dat het nog niet te laat zou zijn.

Carolus hoorde hem niet, maar Hilde zei: ‘Sinds we uit Cremona vertrokken, wilde hij niet meer eten en soms hoorde ik hem kreunen. Hij zei dat hij last had van de hitte...' Dolf verstijfde. Achtenveertig uur lang had Carolus dus rondgelopen met een acute blindedarmontsteking, gemarteld door pijn en koorts en hij had niets gezegd. Een koning moet pijn en ongemak kunnen verdragen. Pas een goed uur geleden was hij in elkaar gezakt - en nu viel er niets meer aan te doen. Rust en koelend water konden hem niet redden. Carolus zou waarschijnlijk de ochtend niet meer halen.

Snikkend verborg Dolf zijn gezicht in de handen. Leonardo en Mariecke wisselden verschrikt een blik. Uit Dolfs wanhoop lazen ze het vonnis. Marieckes lippen trilden, uit zichzelf vernieuwde ze de natte lappen. Ze begreep dat het hopeloos was, maar ze bleef doen wat haar was opgedragen.

Telkens als de kleine koning even bij kennis kwam, zochten zijn ogen Dom Thaddeus, die deed wat hij kon om het kind gerust te stellen en die hem de hemel beloofde. Op zeker ogenblik prevelde Carolus: ‘Bertho... opperjager.' En even later: ‘Rudolf van Amstelveen, mijn erfgenaam. Ik draag jou op...' en toen zakte hij weer weg in koortsdromen. Dolf was bleek geworden. Hij begreep dat ook de anderen het gehoord moesten hebben. Toen hij opkeek, ontmoetten zijn ogen die van Nicolaas die in de ingang van de tent stond. Nicolaas zei niets, hij keek alleen naar Dolf met afgunst in zijn blik.

De hele nacht waakten ze bij de stervende. En bij het aanbreken van de dag verliet de kleine koning van Jeruzalem zijn onderdanen.

Versteend keek Dolf toe hoe Dom Thaddeus de gebroken ogen dichtdrukte, de verkrampte handjes over de kleine borst vouwde. Hij keek toe toen de mooie mantel over het lijkje werd getrokken. Hij zag hoe Mariecke zwijgend de doeken en waterschalen wegruimde, terwijl dikke tranen over haar gezichtje rolden. Hij hoorde Hilde bidden en Dom Johannis huilen. Maar niets drong werkelijk tot hem door. Hij kon het nog altijd niet geloven. Zo'n ontzaglijke nederlaag was iets nieuws voor hem. De Scharlaken Dood was hij de baas geworden. De hongerdood in de Alpen had hij op een afstand weten te houden. Hij had de geroofde kinderen uit de burcht van Scharnitz gehaald. De aanval van de boeren op de Povlakte hadden ze weten af te slaan. Weliswaar waren bij elke onderneming slachtoffers gevallen, maar toch had Dolf al die gebeurtenissen ervaren als overwinningen op een meedogenloze wereld. Dit keer had hij verloren. Het kind van wie hij het meest hield, had hij niet kunnen redden.

Dom Thaddeus verliet met gebogen hoofd de tent. Buiten stonden honderden kinderen die ook de hele nacht waren opgebleven en die biddend de wacht hadden gehouden. De monnik deelde hun mee dat God Carolus tot Zich had geroepen en dat de kleine koning diezelfde avond zou worden begraven. Ook sprak hij over Carolus' laatste wens: Rudolf van Amstelveen moest zijn opvolger zijn. Het nieuws verspreidde zich snel door het kampement. Carolus werd voor de tent opgebaard, gekleed in zijn prachtige kleren. In lange rijen trokken de kinderen voorbij om afscheid van de dode te nemen. Ze legden bloemen bij zijn hoofd, bij zijn voeten, sloegen een kruis en maakten dan snikkend plaats voor nieuwe rijen kinderen die ook weer bloemen neerlegden. Het was een ontroerende optocht die bijna de gehele dag duurde. Niemand dacht aan eten, aan baden, jagen of vissen. Een koning in de ware betekenis van het woord was gestorven en aan hem betoonden ze hun liefde, hun hulde, hun diepe rouw.

Dolf was kapot van verdriet. Hij had de tent verlaten, trok zich terug en treurde. Niemand waagde het hem aan te spreken.

Bij het licht van de dalende zon werd de kleine koning begraven. Een kist hadden ze niet. Ze wikkelden Carolus in zijn rode mantel. Met bloemen overdekt werd hij door de kinderen van edel bloed naar het graf in de schaduw van een eeuwenoude boom gedragen. Terwijl het kinderleger een hymne zong, werd het lijkje aan touwen in de grafkuil neergelaten. Dolf, de nieuwe koning, mocht de eerste schep aarde op de bloemenmassa werpen. Het kostte hem ontzaglijke moeite. Dof vielen daarna de scheppen roodbruine aarde op de dode. Op de grafheuvel werden bloemen geplant die ze in de omtrek met wortel en al hadden uitgegraven. Een aantal kinderen had onder leiding van Bertho een kruis getimmerd van mooi, gaaf hout. Leonardo kerfde er met Dolfs mes een Latijnse spreuk in. Dom Thaddeus leidde de dodenmis. Het was een begrafenis een koning waardig. Toen daalde de duisternis over het kamp en de rouwende kinderen gingen slapen.

Velen huilden nog en baden. Duizenden hadden moeite dit grote drama te verwerken. Ze keken schuw naar Rudolf van Amstelveen, die koppig weigerde zijn plaats in de elitetent in te nemen. Zelfs toen Dom Thaddeus hem wees op Carolus' laatste wens, schudde hij het hoofd. ‘Koning of geen koning - mijn plaats is tussen de kinderen.' Hij voelde er niets voor om koning te spelen over zevenduizend bedrogen kinderen.

‘Laat ze zelf kiezen wie ze als opvolger van Carolus wensen. Ik ben er niet geschikt voor.' Dolfs weigering om het testament van de kleine koning ten uitvoer te brengen, begrepen de kinderen niet. Van verkiezingen begrepen ze nog minder.

Om hun onrust te doen bedaren beloofde Dolf eindelijk: ‘Ik zal jullie koning zijn, maar nu nog niet. Voorlopig ben ik een gewone kruisvaarder, zoals jullie allemaal. Later, als we Jeruzalem ontzet hebben, mogen jullie mij huldigen. Niet eerder.' En daarmee namen ze genoegen.

Carolus' overlijden had zo'n diepe indruk gemaakt op de kinderen dat de discipline vanzelf in het leger terugkeerde. Dom Anselmus, die tijdens de hele tocht een soort kalender had bijgehouden, rekende erop dat ze omstreeks half augustus in Genua zouden aankomen. Dat was ruim drie weken later dan hij had gehoopt, maar misschien was het nog net niet te laat. Hij spoorde opnieuw de kinderen ertoe aan zich te haasten. En ditmaal luisterden ze, want ze verlangden naar het einde van de reis, naar de zee, naar het wonder. Zo trokken ze eensgezind het gebergte binnen. Er woonden maar weinig mensen in dit onvruchtbare, dorre gebied. Ze probeerden de voedselvoorziening op peil te houden met vissen, jagen en bessen plukken. Bertho ging de jagers voor; hij was daarin zeker zo goed als Carolus en bovendien veel voorzichtiger. De mensen die in de bergen woonden, leefden in hoofdzaak van roof, tolheffen of strooptochten op de naburige laagvlakte. De kinderen werden echter met rust gelaten. Hun grote aantal, hun liederen en hun onstuitbare voorttrekken schrokken de rovers af; bovendien was onder leiding van Leonardo de verdediging beter georganiseerd dan ooit. Hij zat de ordebewakers voortdurend achter de vodden (letterlijk!) en het leek wel of hij evenveel haast had gekregen om de kust te bereiken als de monnik Anselmus of Nicolaas. Het merkwaardigst gedroeg zich Dom Johannis. Ook hij weigerde nog langer in de tent te huizen, hij scheen gebroken door verdriet en slofte hoofdschuddend mee in de achterhoede.

‘Rudolf,' fluisterde hij op een avond, ‘wees op je hoede voor Genua.' Maar hoe de jongen ook aandrong, meer wilde Johannis niet loslaten. Hij scheen niet alleen diep verdriet te hebben over de dood van Carolus, hij was kennelijk ook bang. Waarvoor?


15 Het testament van Carolus 15 Das Testament des Carolus 15 Η διαθήκη του Κάρολου 15 The will of Carolus 15 El testamento de Carolus 15 Le testament de Carolus 15 Karolio testamentas 15 Завещание Каролуса 15 Carolus'un vasiyeti

Het testament van Carolus

Ze passeerden de stad Cremona aan de Po, trokken nog enkele dagen door vlak land en daarna kregen ze de uitlopers van de Apennijnen in zicht. Jie pravažiavo Kremonos miestą prie Po upės, dar kelias dienas važiavo lyguma, o paskui pasirodė Apeninų kalnų papėdė. Они миновали город Кремона на реке По, еще несколько дней двигались по равнинной местности, а затем показались предгорья Апеннин. Toen brak er in het kinderleger bijna een opstand uit. Tada vaikų armijoje beveik kilo sukilimas. Want wat daar voor hen oprees, was wéér een gebergte dat er ruig, onbegaanbaar en ongastvrij uitzag. Priešais juos iškilo dar vienas kalnų masyvas, kuris atrodė atšiaurus, neįžengiamas ir nedraugiškas. Het kostte Anselmus de grootste moeite om de kinderen ervan te doordringen dat dit toch heus de laatste obstakels waren die ze op hun weg naar Genua zouden ontmoeten. Anzelmui prireikė didžiausių pastangų, kad įtikintų vaikus, jog tai tikrai paskutinės kliūtys, su kuriomis jie susidurs pakeliui į Genują.

‘Kinderen, geloof me,' riep Anselmus de morrende schare toe. Vaikai, patikėkite manimi, - sušuko Anzelmas niūriai miniai. ‘Achter deze bergen ligt de zee. "Už šių kalnų yra jūra. Het gebergte is niet breed, we kunnen er in een dag of vijf doorheen trekken. Kalnų masyvas nėra platus, jį galime įveikti per maždaug penkias dienas. Over vijf dagen zijn we bij Genua, waar de zee voor Nicolaas zal wijken. Po penkių dienų būsime Genujoje, kur jūra užleis vietą Nikolajui. Dat zweer ik jullie bij al wat heilig is. Prisiekiu tau viskuo, kas šventa. We zijn er bijna. Mes jau beveik pasiekėme tikslą. Geef de moed niet op, lieve kinderen, jullie standvastigheid zal beloond worden.' Nepasiduokite, brangūs vaikai, už jūsų ištvermę bus atlyginta. De kinderen geloofden het maar half. Vaikai tik pusiau tuo patikėjo.

‘We zijn verdwaald,' riepen ze. "Mes pasiklydome", - šaukė jie. ‘Zo komen we nooit in Jeruzalem. "Tokiu būdu mes niekada nepateksime į Jeruzalę. We hebben in een kring gelopen en zijn weer bij de bergen gekomen die zo veel doden hebben gekost.' Ėjome ratu ir grįžome į kalnus, kurie nusinešė tiek daug gyvybių. ‘Nee,' riep Anselmus heftig. Ne, - griežtai sušuko Anzelmas. ‘Dit zijn de Alpen niet. "Tai ne Alpės. Dit gebergte heet de Apennijnen en het zijn gewone, woeste heuvels, lang niet zo hoog en koud als de bergen in het Noorden. Ši kalnų grandinė vadinama Apeninais, tai paprastos, raižytos kalvos, ne tokios aukštos ir šaltos kaip šiauriniai kalnai. Ik ken ze, ik ben er geboren, ik bedoel, ik heb er jaren gewoond. Aš juos pažįstu, nes ten gimiau ir daug metų gyvenau. Vraag het aan Rudolf van Amstelveen, als jullie meer vertrouwen hebben in die jongen. Paklauskite Rudolfo iš Amstelveeno, jei labiau tikite tuo berniuku. Hij kent het land en de ligging van de steden, hij is hier eerder geweest. Het is niet de schuld van mij of Nicolaas dat we zo lang onderweg zijn. Rudolf van Amstelveen heeft doorgedreven dat we een grote omweg zouden maken. Jullie hebben niet het recht om boos op ons te zijn. Als jullie je willen beklagen over de lange, gevaarlijke tocht, dan moeten jullie het doen bij Rudolf.' De kinderen aarzelden. Ze voelden er niet veel voor om Rudolf van Amstelveen ter verantwoording te roepen. Johannis nam het woord: ‘Bedaar toch, kinderen. Rudolf had gelijk toen hij ons een grote omweg liet maken. En we hebben immers geen haast. In dit land duurt de zomer lang.' Anselmus gaf hem een stomp, maar Johannis was niet te stuiten. ‘Die bergen zijn niet zo onbegaanbaar als ze lijken, kinderen. Maar als jullie niet verder willen, kunnen we teruggaan.' ‘Ben je gek geworden?' siste Anselmus hem toe.

Johannis riep: ‘Wie wil naar huis terugkeren?' en het klonk alsof hij hoopte dat zevenduizend kinderen ‘ik' zouden roepen. Maar dat deden ze niet. Terugkeren, zo dicht bij Genua? Terugkeren terwijl ze over een paar dagen voor de zee zouden staan en een groot wonder zouden beleven?

Onder elkaar bespraken ze de zaken, en toen besloten een paar kinderen om Rudolf te vragen of het waar was wat Anselmus had gezegd. Rudolf zou wel kunnen zeggen of dit heus de laatste hindernis was om bij de zee te komen.

Maar waar was hij?

Ze liepen door elkaar, zoekend en vragend. Eindelijk vonden ze Frank, of liever: Frank kwam hijgend aanlopen.

‘Vlug,' riep hij. ‘Het is heel erg...' En hij rende al weer weg. Een paar honderd kinderen, wapens in de hand, holden hem na. Werd de achterhoede aangevallen?

Frank bracht hen bij een schaduwrijk bosje, ongeveer een halve mijl terug. Geschrokken hielden de kinderen in toen ze zagen wat er aan de hand was.

Op de grond, boven op zijn mooie rode mantel, lag Carolus, kermend van pijn. Rudolf, Leonardo, Hilde en Bertho zaten er wanhopig naast.

‘Carolus is ziek. Carolus is gewond,' ging het van mond tot mond. Dat deed de ontevredenheid meteen omslaan in grote bezorgdheid, want Carolus was niet alleen hun toekomstige koning, hij was ook ieders lieveling.

Dom Thaddeus drong zich naar voren en boog zich over het ijlende jongetje.

‘Wat heeft hij?' De kleine koning leed gruwelijke pijnen. Zijn jongensgezicht zag rood van de koorts. Leonardo voelde zijn pols, die veel te snel klopte.

Dolf was vertwijfeld. Wat scheelde het kind? Hij dacht aan giftige bessen, aan bedorven voedsel, maar Carolus, die even een helder ogenblik had, stamelde dat hij al twee dagen lang niets gegeten had.

Van verder trekken was nu geen sprake meer. De bergen konden wachten. De kinderen begonnen een kamp in te richten, legden Carolus in de tent. Dolf joeg iedereen weg die hij niet kon gebruiken. Alleen Hilde en Leonardo mochten blijven, en Dom Thaddeus natuurlijk. Even later riep hij Mariecke, want Hilde bleek tot niets in staat. Ze kon koelbloedig de vreselijkste verwondingen verzorgen, of viezigheid van zieke kinderen opruimen, maar het lijden van haar bruidegom maakte haar zo van streek dat ze alleen maar kon huilen.

En natuurlijk verwachtte nu iedereen dat Rudolf van Amstelveen ook in dit geval zijn wonderdokterskunsten zou vertonen en Carolus zou genezen.

Maar Dolf wist er geen raad op. Wat mankeerde het kind? Een gewone indigestie ging niet gepaard met zulke hoge koortsen. Aarzelend betastte hij de buik van de kleine koning, lokaliseerde de zetel van de pijn. Toen drong langzaam de ontzettende waarheid tot hem door.

Carolus had blindedarmontsteking!

In Dolfs eeuw maakte niemand zich daar druk over. Appendicitis kwam wel voor, maar dan ging de patiënt naar het ziekenhuis, werd snel geopereerd en nog geen week later liep hij weer rond. Maar nu! Van een operatie kon geen sprake zijn. Hoe ver was de ontsteking al gevorderd? Had de kleine koning nog een kans? Nee! In de Middeleeuwen was een blindedarmontsteking dodelijk. Dolf kon zich niet voorstellen dat dit noodlot nu juist Carolus moest treffen. Hij wilde het niet geloven; het was te erg.

‘Mariecke,' fluisterde hij. ‘Ik moet doeken hebben, gedrenkt in ijskoud water. Vlug.' Het kamp lag niet ver van een kleine rivier: de Trebbia. Spoedig kwam Mariecke terug met schone doeken en een kruik fris water. Dolf legde de drijfnatte lappen op Carolus' buik, vernieuwde ze om de haverklap, bette het gloeiende voorhoofd van de zieke, deed wat hij kon om de ontsteking binnen de perken te houden. Hij liet lauwe kruidenthee maken en probeerde tot de ijlende Carolus door te dringen.

‘Hoe lang heb je die pijnen al, Carolus?' vroeg hij dringend, biddend dat het nog niet te laat zou zijn.

Carolus hoorde hem niet, maar Hilde zei: ‘Sinds we uit Cremona vertrokken, wilde hij niet meer eten en soms hoorde ik hem kreunen. Hij zei dat hij last had van de hitte...' Dolf verstijfde. Achtenveertig uur lang had Carolus dus rondgelopen met een acute blindedarmontsteking, gemarteld door pijn en koorts en hij had niets gezegd. Een koning moet pijn en ongemak kunnen verdragen. Pas een goed uur geleden was hij in elkaar gezakt - en nu viel er niets meer aan te doen. Rust en koelend water konden hem niet redden. Carolus zou waarschijnlijk de ochtend niet meer halen.

Snikkend verborg Dolf zijn gezicht in de handen. Leonardo en Mariecke wisselden verschrikt een blik. Uit Dolfs wanhoop lazen ze het vonnis. Marieckes lippen trilden, uit zichzelf vernieuwde ze de natte lappen. Ze begreep dat het hopeloos was, maar ze bleef doen wat haar was opgedragen.

Telkens als de kleine koning even bij kennis kwam, zochten zijn ogen Dom Thaddeus, die deed wat hij kon om het kind gerust te stellen en die hem de hemel beloofde. Op zeker ogenblik prevelde Carolus: ‘Bertho... opperjager.' En even later: ‘Rudolf van Amstelveen, mijn erfgenaam. Ik draag jou op...' en toen zakte hij weer weg in koortsdromen. Dolf was bleek geworden. Hij begreep dat ook de anderen het gehoord moesten hebben. Toen hij opkeek, ontmoetten zijn ogen die van Nicolaas die in de ingang van de tent stond. Nicolaas zei niets, hij keek alleen naar Dolf met afgunst in zijn blik.

De hele nacht waakten ze bij de stervende. En bij het aanbreken van de dag verliet de kleine koning van Jeruzalem zijn onderdanen.

Versteend keek Dolf toe hoe Dom Thaddeus de gebroken ogen dichtdrukte, de verkrampte handjes over de kleine borst vouwde. Hij keek toe toen de mooie mantel over het lijkje werd getrokken. Hij zag hoe Mariecke zwijgend de doeken en waterschalen wegruimde, terwijl dikke tranen over haar gezichtje rolden. Hij hoorde Hilde bidden en Dom Johannis huilen. Maar niets drong werkelijk tot hem door. Hij kon het nog altijd niet geloven. Zo'n ontzaglijke nederlaag was iets nieuws voor hem. De Scharlaken Dood was hij de baas geworden. De hongerdood in de Alpen had hij op een afstand weten te houden. Hij had de geroofde kinderen uit de burcht van Scharnitz gehaald. De aanval van de boeren op de Povlakte hadden ze weten af te slaan. Weliswaar waren bij elke onderneming slachtoffers gevallen, maar toch had Dolf al die gebeurtenissen ervaren als overwinningen op een meedogenloze wereld. Dit keer had hij verloren. Het kind van wie hij het meest hield, had hij niet kunnen redden.

Dom Thaddeus verliet met gebogen hoofd de tent. Buiten stonden honderden kinderen die ook de hele nacht waren opgebleven en die biddend de wacht hadden gehouden. De monnik deelde hun mee dat God Carolus tot Zich had geroepen en dat de kleine koning diezelfde avond zou worden begraven. Ook sprak hij over Carolus' laatste wens: Rudolf van Amstelveen moest zijn opvolger zijn. Het nieuws verspreidde zich snel door het kampement. Carolus werd voor de tent opgebaard, gekleed in zijn prachtige kleren. In lange rijen trokken de kinderen voorbij om afscheid van de dode te nemen. Ze legden bloemen bij zijn hoofd, bij zijn voeten, sloegen een kruis en maakten dan snikkend plaats voor nieuwe rijen kinderen die ook weer bloemen neerlegden. Het was een ontroerende optocht die bijna de gehele dag duurde. Niemand dacht aan eten, aan baden, jagen of vissen. Een koning in de ware betekenis van het woord was gestorven en aan hem betoonden ze hun liefde, hun hulde, hun diepe rouw.

Dolf was kapot van verdriet. Hij had de tent verlaten, trok zich terug en treurde. Niemand waagde het hem aan te spreken.

Bij het licht van de dalende zon werd de kleine koning begraven. Een kist hadden ze niet. Ze wikkelden Carolus in zijn rode mantel. Met bloemen overdekt werd hij door de kinderen van edel bloed naar het graf in de schaduw van een eeuwenoude boom gedragen. Terwijl het kinderleger een hymne zong, werd het lijkje aan touwen in de grafkuil neergelaten. Dolf, de nieuwe koning, mocht de eerste schep aarde op de bloemenmassa werpen. Het kostte hem ontzaglijke moeite. Dof vielen daarna de scheppen roodbruine aarde op de dode. Op de grafheuvel werden bloemen geplant die ze in de omtrek met wortel en al hadden uitgegraven. Een aantal kinderen had onder leiding van Bertho een kruis getimmerd van mooi, gaaf hout. Leonardo kerfde er met Dolfs mes een Latijnse spreuk in. Dom Thaddeus leidde de dodenmis. Het was een begrafenis een koning waardig. Toen daalde de duisternis over het kamp en de rouwende kinderen gingen slapen.

Velen huilden nog en baden. Duizenden hadden moeite dit grote drama te verwerken. Ze keken schuw naar Rudolf van Amstelveen, die koppig weigerde zijn plaats in de elitetent in te nemen. Zelfs toen Dom Thaddeus hem wees op Carolus' laatste wens, schudde hij het hoofd. ‘Koning of geen koning - mijn plaats is tussen de kinderen.' Hij voelde er niets voor om koning te spelen over zevenduizend bedrogen kinderen.

‘Laat ze zelf kiezen wie ze als opvolger van Carolus wensen. Ik ben er niet geschikt voor.' Dolfs weigering om het testament van de kleine koning ten uitvoer te brengen, begrepen de kinderen niet. Van verkiezingen begrepen ze nog minder.

Om hun onrust te doen bedaren beloofde Dolf eindelijk: ‘Ik zal jullie koning zijn, maar nu nog niet. Voorlopig ben ik een gewone kruisvaarder, zoals jullie allemaal. Later, als we Jeruzalem ontzet hebben, mogen jullie mij huldigen. Niet eerder.' En daarmee namen ze genoegen.

Carolus' overlijden had zo'n diepe indruk gemaakt op de kinderen dat de discipline vanzelf in het leger terugkeerde. Dom Anselmus, die tijdens de hele tocht een soort kalender had bijgehouden, rekende erop dat ze omstreeks half augustus in Genua zouden aankomen. Dat was ruim drie weken later dan hij had gehoopt, maar misschien was het nog net niet te laat. Hij spoorde opnieuw de kinderen ertoe aan zich te haasten. En ditmaal luisterden ze, want ze verlangden naar het einde van de reis, naar de zee, naar het wonder. Zo trokken ze eensgezind het gebergte binnen. Er woonden maar weinig mensen in dit onvruchtbare, dorre gebied. Ze probeerden de voedselvoorziening op peil te houden met vissen, jagen en bessen plukken. Bertho ging de jagers voor; hij was daarin zeker zo goed als Carolus en bovendien veel voorzichtiger. De mensen die in de bergen woonden, leefden in hoofdzaak van roof, tolheffen of strooptochten op de naburige laagvlakte. De kinderen werden echter met rust gelaten. The children, however, were left alone. Hun grote aantal, hun liederen en hun onstuitbare voorttrekken schrokken de rovers af; bovendien was onder leiding van Leonardo de verdediging beter georganiseerd dan ooit. Hij zat de ordebewakers voortdurend achter de vodden (letterlijk!) He was constantly chasing the security guards (literally!) en het leek wel of hij evenveel haast had gekregen om de kust te bereiken als de monnik Anselmus of Nicolaas. Het merkwaardigst gedroeg zich Dom Johannis. Ook hij weigerde nog langer in de tent te huizen, hij scheen gebroken door verdriet en slofte hoofdschuddend mee in de achterhoede.

‘Rudolf,' fluisterde hij op een avond, ‘wees op je hoede voor Genua.' Maar hoe de jongen ook aandrong, meer wilde Johannis niet loslaten. But no matter how the boy insisted, Johannis would not release more. Hij scheen niet alleen diep verdriet te hebben over de dood van Carolus, hij was kennelijk ook bang. Waarvoor?