A) Erik had vorige week college.
Hij zat naar de professor te luisteren.
Maar Erik was zijn tekstboek vergeten.
Dus snapte hij de les niet.
Erik vroeg een klasgenoot om hulp.
Hij vroeg of hij naar het tekstboek van zijn klasgenoot mocht kijken.
Eriks klasgenoot vond dit goed.
Erik zei ‘dankjewel' en keek in het tekstboek.
Hij probeerde notities over de les te maken, maar toen realiseerde Erik zich dat hij ook zijn pen was vergeten.
B) Ik heb nu college.
Ik zit naar de professor te luisteren.
Maar ik ben mijn tekstboek vergeten.
Dus snap ik de les niet.
Ik heb een klasgenoot om hulp gevraagd.
Ik heb gevraagd of ik in zijn tekstboek mag kijken.
Mijn klasgenoot vindt dit goed.
Ik heb ‘dankjewel' gezegd en kijk in zijn tekstboek.
Ik heb geprobeerd notities over de les te maken, maar ik realiseer me dat ik ook mijn pen ben vergeten.
Vragen:
Een : Erik had college.
Waar was Erik?
Erik had college.
Twee : Erik zat naar de professor te luisteren.
Naar wie zat Erik te luisteren?
Hij zat naar de professor te luisteren.
Drie : Erik was zijn tekstboek vergeten.
Wat was Erik vergeten?
Erik was zijn tekstboek vergeten.
Vier : Erik snapte de les niet.
Wat snapte Erik niet?
Erik snapte de les niet.
Vijf : Hij vroeg een klasgenoot om hulp en vroeg of hij in het tekstboek van zijn klasgenoot mocht kijken.
Wat heeft Erik gedaan?
Hij vroeg een klasgenoot om hulp en vroeg of hij in het tekstboek van zijn klasgenoot mocht kijken.
Zes : De klasgenoot vond het goed dat Erik in zijn tekstboek keek.
Vond de klasgenoot het goed dat Erik in zijn tekstboek keek?
Ja, de klasgenoot vond het goed dat Erik in zijn tekstboek keek.
Zeven : Erik probeert notities over de les te maken.
Wat probeert Erik te doen?
Hij probeert notities over de les te maken.
Acht : Erik realiseerde zich dat hij ook zijn pen was vergeten.
Wat realiseerde Erik zich?
Erik realiseerde zich dat hij ook zijn pen was vergeten.