×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

HET LATE LEVEN [part 1], Hoofdstuk 7

Hoofdstuk 7

Van der Welcke en Marianne gingen naast elkaâr.

- Wat is het heerlijk frisch nu, juichte zij bijna. De wind is gaan liggen, en de lucht is zoo schoon, en kijk, de hemel mooi zijn met die laatste zwarte wolken... O, ik vind het zoo heerlijk, dat alles weêr in orde is tusschen u en papa! Ik leed er zoo onder. U weet, dat ik veel van u beiden hoû, van tante, en u, en van Addy, en nu was het zoo treurig... Zeg mij, heeft tante nog wrok? Zeker wel... Ach, nu begrijp ik het wel... dat zij gaarne bij ons aan huis woû komen... officieel, zal ik maar zeggen! Maar waarom niet eerst met mama... of met mij... die zooveel van u houd... gesproken. Dan hadden wij kunnen zien... misschien iets kunnen vinden... Nu is mama zoo geschrikt van die onverwachte visite... Arme tante... Zij is niet gelukkig! Hoe treurig, dat u niet met tante gelukkiger is... O, ik kan er soms om huilen: ik vind het zoo weemoedig... Een man en een vrouw getrouwd... en dan zoo... zooals ik het dikwijls zie... Ik had het zoo even niet moeten zeggen... het was weêr dom van mij... maar nu mag ik wel spreken, niet waar... O, ik trouw niet, ik trouw niet... Getrouwd te zijn zooals Otto en Francis, Emilie en Van Raven... Ik vind het vreeslijk... Zoo als u met tante... ik zoû het vreeslijk vinden... Kùnt u niet gelukkiger met elkaâr zijn? Om Addy ook niet? Ik zoû het zoo gaarne zien;... o, het zoû me zoo gelukkig maken. Ik kàn het niet aanhooren... als er woorden tusschen u vallen... Van avond was tante lief en zacht... Maar stil... en peinzend... Zij is zoo lief... Zij heeft een dolle bui gehad om zoo plotseling op reis te gaan... maar ze had ook zooveel ver- driet gehad... O, die twee oude tantes... ik had ze kunnen vermoorden, ik hoor ze nog... Arme tante! Toe, probeer wat lief tegen haar te zijn... Gaat dat dan jaren zoo tusschen u voort... Houdt u niet meer van elkaâr...? Neen, ik trouw niet, ik trouw niet... ik zal nooit trouwen.

- Kom Marianne... als er iemand komt, dien je lief krijgt...

- Neen, ik zal nooit trouwen... Ik zoû misschien te hooge eischen stellen aan mijn man... Ik zoû heusch in mijn liefde... iets moois, een geluk willen vinden... en, zoo maar trouwen als Francis of Emilie, dat zoû ik niet kunnen... niet kunnen... Otto houdt meer van Louise dan van zijn vrouw, en tegenwoordig zijn Emilie en Henri altijd samen... Het heeft altijd bestaan, die broederlijke en zusterlijke aanhankelijkheid tusschen ons... Maar het is te veel, overdreven... Het maakt ze niet gelukkig. Zóo overdreven heb ik het nooit gehad... ook al hoû ik veel van mijn broêrs... Neen, ik zoû den man, van wien ik hield, boven allen stellen... Boven allen... Maar u lacht zeker... om mijn jonge-meisjes-ideeën...

- Neen, ik lach niet, Marianne, en evenals je tante en mij gaarne gelukkig zoû willen zien... zoû ik je gelukkig willen zien... met een man, dien jij lief hadt.

- Dat zal niet gebeuren, oom... neen, dat zal niet gebeuren.

- Hoe kan je dat weten...

- O, dat voel ik, dat voel ik...

- Kom, ik wil er met je om parieeren, schertste hij.

- Neen, oom, zeide zij met een glimlach, als had zij pijn; ik wil daar niet om parieeren...

- Ik woû je niet kwetsen, Marianne.

- Dat weet ik wel...

- Maar je moet niet zoo droefgeestig zijn... op jou leeftijd... Je bent zoo jong...

- Een-en-twintig... Dat is al heel oud...

- Oud, oud. En ik dan?

Zij lachte.

- O... u is jong! Een man...

- Is altijd jong?

- Niet altijd... Maar u wel...

- Een jonge oom?

- Ja zeker, een jonge oom... Een vrouw is gauwer oud...

- Dus als jij oud bent, en ik jong... dan zijn we zoo wat even oud.

Zij lachte.

- Wat een berekening! Neen, u is ouder. Maar ouderdom is niet volgens jaren.

- Neen... Ik heb soms heel jonge verlangens. Weet je, waar ik verleden naar gesmacht heb, als een kind, als een jongen?

- Neen...

- Naar een automobiel.

Zij lachte, een lachje als van klokjes.

- Naar een automobiel! ! - Heerlijk, niet waar... Te jagen, te jagen langs velden en wegen, over wolken van stof... - U wordt poëtisch!

- Ja, ik word poëtisch van mijn verlangen...

- En de lucht van de essence... Het zwarte masker voor de stof... De horrible kleedij?

- O, dat is niets... Te jagen, te vliegen, altijd gauwer en gauwer, met een dolle vaart...

- Ik heb nooit in een automobiel gezeten.

- Ik wel. In Brussel. In die van een vriend. Daar gaat niets boven!

Zij lachte, de klokjes.

- Ja... nu is u zeer zeker... als een jongen!

- Zoo jong.

- O, jonge oom! - Je moest me ook geen oom noemen, Marianne... Ik ben er te jong toe.

De klokjes...

- Hoe moet ik u dan noemen?

- Hoe je wilt. Niet oom...

- Oompje.

- Neen, neen...

- Maar ik kan u toch niet Henri noemen... of Van der Welcke?

- Neen, dat is te moeilijk... Zeg dan liever niets...

De klokjes.

- Niets... Maar moet ik dan u zeggen of JE ?

- JE .

- Maar het is zoo gek... voor de menschen.

- De menschen... de menschen! Je kan niet altijd om de menschen geven...

- Maar ik moet wel; ik ben een jong meisje!

- O Marianne... de menschen... àltijd maken ze het ons lastig.

- Een onbewoond eiland...

- Ja... een onbewoond eiland...

- En daarop in een automobiel...

- Met je beidjes dan toch.

Zij lachten beiden, en hare klokjes klingelden door zijn jongenslach. - De avond is heerlijk...

- Heerlijk... de frische lucht...

- Marianne...

- Oom...

- Neen, geen oom... Je moet een vriendinnetje voor me zijn... Geen nichtje... Ik heb nooit een vriendin gehad.

- Een vriendinnetje... Maar dat ben ik al.

- Nu, dan is het goed...

- Kijk, hoe donker is het Bosch... Ze zeggen, dat het er gevaarlijk is? Is het zoo... oom? Neen, geen oom...

- Soms... Ben je bang... Neem mijn arm.

- Neen, ik ben niet bang...

- Kom, neem mijn arm.

- Ja, ik wil toch wel...

- Zoo straks zijn we thuis.

- Als mama maar niet boos is... dat ik weg ben gebleven... Komt u nog binnen?

- Neen... neen.

- Toch niet, omdat u nog boos is op ons?

- Neen, ik ben niet boos.

- Dan is het goed... O, ik ben er zoo gelukkig om... Ik zoû u er een automobiel voor willen geven!

- Zoo een kachel kost duur...

- Arme oom!... Neen, geen oom... - Daar zijn we thuis.

Hij belde.

- Dank u... voor uw geleide.

- Dag Marianne...

De knecht deed open, zij ging binnen. Hij draafde terug, als een jongen fluitend.

- Marianne, zei Bertha, toen zij binnen kwam. Waar ben je toch geweest?

- Ik ben blijven eten bij tante Constance.

- Ik ben ongerust geweest, zei Bertha.

Maar zij was blij, dat Constance zoo voorkomend was.

- Wie heeft je thuis gebracht?

- Oom...

Zij ging gauw naar hare kamer... Zij zag in den spiegel, als om te lezen in hare eigen oogen... Zij las er haar geheim.

- O mijn God... dacht zij. Ik had er niet heen moeten gaan. Ik had er niet heen moeten gaan. Ik ben te zwak geweest. Te zwak... O, waren zij maar gebrouilleerd gebleven... papa... en... hij... O, mijn God, neen, neen, neen... Ik ga er nooit meer heen... Het was voor het laatst... voor het laatst... O, mijn God, help mij, help mij...

Zij viel in een stoel, en, zonder te weenen, in haar geluk, dat nog naglansde als een glorie, en in haar smart, die opkwam, verborg zij haar gezicht in de handen, en bleef zoo lang, de oogen dicht, als droomde zij en als leed zij - beiden.


Hoofdstuk 7 Chapter 7

Van der Welcke en Marianne gingen naast elkaâr.

- Wat is het heerlijk frisch nu, juichte zij bijna. De wind is gaan liggen, en de lucht is zoo schoon, en kijk, de hemel mooi zijn met die laatste zwarte wolken... O, ik vind het zoo heerlijk, dat alles weêr in orde is tusschen u en papa! Ik leed er zoo onder. U weet, dat ik veel van u beiden hoû, van tante, en u, en van Addy, en nu was het zoo treurig... Zeg mij, heeft tante nog wrok? Zeker wel... Ach,     nu begrijp ik het wel... dat zij gaarne bij ons aan huis woû komen... officieel, zal ik maar zeggen! Maar waarom niet eerst met mama... of met mij... die zooveel van u houd... gesproken. Dan hadden wij kunnen zien... misschien iets kunnen vinden... Nu is mama zoo geschrikt van die onverwachte visite... Arme tante... Zij is niet gelukkig! Hoe treurig, dat u niet met tante gelukkiger is... O, ik kan er soms om huilen: ik vind het zoo weemoedig... Een man en een vrouw getrouwd... en dan zoo... zooals ik het dikwijls zie... Ik had het zoo even niet moeten zeggen... het was weêr dom van mij... maar nu mag ik wel spreken, niet waar... O, ik trouw niet, ik trouw niet... Getrouwd te zijn zooals Otto en Francis, Emilie en Van Raven... Ik vind het vreeslijk... Zoo als u met tante... ik zoû het vreeslijk vinden... Kùnt u niet gelukkiger met elkaâr zijn? Om Addy ook niet? Ik zoû het zoo gaarne zien;... o, het zoû me zoo gelukkig maken. Ik kàn het niet aanhooren... als er woorden tusschen u vallen... Van avond was tante lief en zacht... Maar stil... en peinzend... Zij is zoo lief... Zij heeft een dolle bui gehad om zoo plotseling op reis te gaan... maar ze had ook zooveel ver-      driet gehad... O, die twee oude tantes... ik had ze kunnen vermoorden, ik hoor ze nog... Arme tante! Toe, probeer wat lief tegen haar te zijn... Gaat dat dan jaren zoo tusschen u voort... Houdt u niet meer van elkaâr...? Neen, ik trouw niet, ik trouw niet... ik zal nooit trouwen.

- Kom Marianne... als er iemand komt, dien je lief krijgt...

- Neen, ik zal nooit trouwen... Ik zoû misschien te hooge eischen stellen aan mijn man... Ik zoû heusch in mijn liefde... iets moois, een geluk willen vinden... en, zoo maar trouwen als Francis of Emilie, dat zoû ik niet kunnen... niet kunnen... Otto houdt meer van Louise dan van zijn vrouw, en tegenwoordig zijn Emilie en Henri altijd samen... Het heeft altijd bestaan, die broederlijke en zusterlijke aanhankelijkheid tusschen ons... Maar het is te veel, overdreven... Het maakt ze niet gelukkig. Zóo overdreven heb ik het nooit gehad... ook al hoû ik veel van mijn broêrs... Neen, ik zoû den man, van wien ik hield, boven allen stellen... Boven allen... Maar u lacht zeker... om mijn jonge-meisjes-ideeën...

- Neen, ik lach niet, Marianne, en evenals je tante en mij gaarne gelukkig zoû willen   zien... zoû ik je gelukkig willen zien... met een man, dien jij lief hadt.

- Dat zal niet gebeuren, oom... neen, dat zal niet gebeuren.

- Hoe kan je dat weten...

- O, dat voel ik, dat voel ik...

- Kom, ik wil er met je om parieeren, schertste hij.

- Neen, oom, zeide zij met een glimlach, als had zij pijn; ik wil daar niet om parieeren...

- Ik woû je niet kwetsen, Marianne.

- Dat weet ik wel...

- Maar je moet niet zoo droefgeestig zijn... op jou leeftijd... Je bent zoo jong...

- Een-en-twintig... Dat is al heel oud...

- Oud, oud. En ik dan?

Zij lachte.

- O... u is jong! Een man...

- Is altijd jong?

- Niet altijd... Maar u wel...

- Een jonge oom?

- Ja zeker, een jonge oom... Een vrouw is gauwer oud...

- Dus als jij oud bent, en ik jong... dan zijn we zoo wat even oud.

Zij lachte.

- Wat een berekening! Neen, u is ouder. Maar ouderdom is niet volgens jaren.

- Neen... Ik heb soms heel jonge verlangens. Weet je, waar ik verleden naar gesmacht heb, als een kind, als een jongen?

- Neen...

- Naar een automobiel.

Zij lachte, een lachje als van klokjes.

- Naar een automobiel! ! - Heerlijk, niet waar... Te jagen, te jagen langs velden en wegen, over wolken van stof... - U wordt poëtisch!

- Ja, ik word poëtisch van mijn verlangen...

- En de lucht van de essence... Het zwarte masker voor de stof... De horrible kleedij?

- O, dat is niets... Te jagen, te vliegen, altijd gauwer en gauwer, met een dolle vaart...

- Ik heb nooit in een automobiel gezeten.

- Ik wel. In Brussel. In die van een vriend. Daar gaat niets boven!

Zij lachte, de klokjes.

- Ja... nu is u zeer zeker... als een jongen!

- Zoo jong.

- O, jonge oom! - Je moest me ook geen oom noemen, Marianne... Ik ben er te jong toe.

De klokjes...

- Hoe moet ik u dan noemen?

- Hoe je wilt. Niet oom...

- Oompje.

- Neen, neen...

- Maar ik kan u toch niet Henri noemen... of Van der Welcke?

- Neen, dat is te moeilijk... Zeg dan liever niets...

De klokjes.

- Niets... Maar moet ik dan u zeggen of JE ?

- JE .

- Maar het is zoo gek... voor de menschen.

- De menschen... de menschen! Je kan niet altijd om de menschen geven...

- Maar ik moet wel; ik ben een jong meisje!

- O Marianne... de menschen... àltijd maken ze het ons lastig.

- Een onbewoond eiland...

- Ja... een onbewoond eiland...

- En daarop in een automobiel...

- Met je beidjes dan toch.

Zij lachten beiden, en hare klokjes klingelden door zijn jongenslach. - De avond is heerlijk...

- Heerlijk... de frische lucht...

- Marianne...

- Oom...

- Neen, geen oom... Je moet een vriendinnetje voor me zijn... Geen nichtje... Ik heb nooit een vriendin gehad.

- Een vriendinnetje... Maar dat ben ik al.

- Nu, dan is het goed...

- Kijk, hoe donker is het Bosch... Ze zeggen, dat het er gevaarlijk is? Is het zoo... oom? Neen, geen oom...

- Soms... Ben je bang... Neem mijn arm.

- Neen, ik ben niet bang...

- Kom, neem mijn arm.

- Ja, ik wil toch wel...

- Zoo straks zijn we thuis.

- Als mama maar niet boos is... dat ik weg ben gebleven... Komt u nog binnen?

- Neen... neen.

- Toch niet, omdat u nog boos is op ons?

- Neen, ik ben niet boos.

- Dan is het goed... O, ik ben er zoo gelukkig om... Ik zoû u er een automobiel voor willen geven!

- Zoo een kachel kost duur...

- Arme oom!... Neen, geen oom...      - Daar zijn we thuis.

Hij belde.

- Dank u... voor uw geleide.

- Dag Marianne...

De knecht deed open, zij ging binnen. Hij draafde terug, als een jongen fluitend.

- Marianne, zei Bertha, toen zij binnen kwam. Waar ben je toch geweest?

- Ik ben blijven eten bij tante Constance.

- Ik ben ongerust geweest, zei Bertha.

Maar zij was blij, dat Constance zoo voorkomend was.

- Wie heeft je thuis gebracht?

- Oom...

Zij ging gauw naar hare kamer... Zij zag in den spiegel, als om te lezen in hare eigen oogen... Zij las er haar geheim.

- O mijn God... dacht zij. Ik had er niet heen moeten gaan. Ik had er niet heen moeten gaan. Ik ben te zwak geweest. Te zwak... O, waren zij maar gebrouilleerd gebleven... papa... en... hij... O, mijn God, neen, neen, neen... Ik ga er nooit meer heen... Het was voor het laatst... voor het laatst... O, mijn God, help mij, help mij...

Zij viel in een stoel, en, zonder te weenen, in haar geluk, dat nog naglansde als een glorie,      en in haar smart, die opkwam, verborg zij haar gezicht in de handen, en bleef zoo lang, de oogen dicht, als droomde zij en als leed zij - beiden.