×

We gebruiken cookies om LingQ beter te maken. Als u de website bezoekt, gaat u akkoord met onze cookiebeleid.


image

De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk XIII

De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk XIII

XIII

Terwijl Constance langs de winkels liep - zij had tal van boodschappen te doen - week Paul niet van hare zijde af.

- Zie je, zeide hij, blij iemand te hebben, die hem hoorde voor het eerst. Wat ik de menschelijke ellende noem, bepaalt zich niet alleen tot de sociale kwestie, maar tot alles, tot alles... Kijk om je heen, op straat. Het regent, en de menschen loopen onder parapluie's, die druipen. Kijk die vrouwen hier voor: natte rokken; bemodderde, platgeloopen schoenen, die stappen door de plassen... Dat is menschelijke ellende... Zie dien man daar: een dikke buik, schele oogen, jichtige vingers, om een grauwe parapluiestok... dat is menschelijke ellende. Alles wat leelijk is, vies, modderig, grauw, abnormaal uit een bizonder standpunt... dat is menschelijke ellende. Kijk al die winkels, waar je wat koopt... of niet koopt... van prullige industrie, waaraan bloed kleeft - dingen, die je beweert nu noodig te hebben voor je huis... dat is men-schelijke ellende. Het is allemaal leelijk en nasleep van een ziekelijke beschaving... Zie om je heen, die groote letters, die liegen, die helle reclame-platen... dat is menschelijke ellende. De een houdt den ander voor den gek, en dat is zoo iets stelselmatigs geworden, dat niemand er eigenlijk inloopt. Dat is zoowel in politiek, als in godsdienst, als in een pond suiker, of een doosje drop. Het is allemaal voor-den-gekhouderij en allemaal menschelijke ellende. Dat sleept zich voort, individueel, een gemiddeld menschenleven door. Het is alles vies, gemeen, onoprecht, egoïst, leelijk en menschelijk ellendig. Je denkt, dat ik een pessimist ben? O, neen. Ik ben een idealist, ik zie alles roze, in mijn eigen. Mijn verbeelding is zoo, dat ik alles zie blank en goud en blauw, als antieke standbeelden in tempels tegen blauwe lucht en gouden zon. Maar als ik uit mijn verbeelding zie, is het alles menschelijke ellende. Zoowel China als Transvaal, als de dikke buik van dien meneer, en de regen, en de potten en pannen, die jij voor je keuken noodig hebt. Het geheele leven van hoog tot laag, van menigte tot individu, van massa tot mensch, is vies, leelijk, onoprecht, en menschelijk ellendig. Kijk dat mensch daar. Wat een ellendig mensch: haar beenen loopen scheef, haar neus is lang, en het doel, waarheen ze zich begeeft door deze vieze winkelstraat, is onzin. Je denkt, dat ik dat niet weet, maar ik weet het. Je ziet nooit iets moois als in de komedie, of in een boek, of in een schilderij, of een ets... of in Zola, als hij een artikel schrijft voor Dreyfus. Maar ook maar heel weinig: ik zie er dadelijk de menschelijke ellende doorheen: de aanstellerij, de affectatie, zelfs die van soberheid, de zucht om er te komen, of om die of die na te doen, of wat ook maar. In niemand is meer een reine gedachte, om de reinheid zelve - behalve in Zola. Nergens is het mooie. Heb je wel eens in een trein of in een tram of in een theater gelet op al die domme, leelijke gezichten, scheeve figuren, dik en mager, die met een tic zoo, en die met een scheel oog zus, die met haartjes uit zijn ooren, en die met heel antipathieke handen... Ik weet niet of je me snapt, maar dat alles bij elkaâr, met China en Transvaal, en de sociale kwestie, en altijd die zelfde dikke buik van dien me-neer... dat alles te zamen, noem ik : de menschelijke ellende... Ik zoû er wel eens een boek over kunnen schrijven, maar misschien zoû mijn boek niets zijn dan menschelijke ellende...

Hij was onderwijl zijn zuster gevolgd in drie winkels en zij had haar boodschappen weten

te doen, tusschen zijne wijsbegeertes door. Zoodra hij weêr kans zag, sprak hij voort, schuin naast haar gaande en pratende aan haar oor, telkens uitwijkende, op de nauwe trottoirs van Hoogstraat en Veenestraat, haar even verliezende, omdat een paar stapvoetsche rijtuigen hen scheidden en haar weêr inhalende... En hij was nooit den draad van zijne gedachte kwijt.

- Ik merk, dat je nooit veel hebt nagedacht, net zooals de meeste vrouwen. Wat ik zeg, is heel nieuw voor je. Je hebt zelfs nooit veel opgelet. Je moet opletten, op al de rare dingen en menschen om je heen. Niet, dat jij en ik ook niet raar zijn en doen. We kunnen niet anders. We strompelen ook voort in onze menschelijke ellende, maar in je jongen - dat was aardig - daar zag ik iets zonnigs in en toch was hij heel ernstig, veel te ernstig voor een kind. Je jongen... dat is zeker een man van de toekomst... Soms zie je zoo iets in een kind: dan denk je, dàt zal het zijn, die zal het zijn, die zal het worden, later, als hij ouder is... Snap je me? Neen, ik zie, dat je me niet snapt. Alleen is je moederlijke ijdelheid gevleid. O, wat ben je toch klein! Dat is je menschelijke ellende! Zie je, in je jongen het zonnige niet? Neen, je ziet het niet. Ik zie het. Het was heel aardig... Niemand van de kinderen van Bertha of Gerrit of Adolfine heeft het... Ik kan het je niet uitleggen, hoor, als je het niet begrijpt... Ja, zusje, het leven is niet vroolijk... Jij bent twee-enveertig, en ik pas vijf-en-dertig, maar ik vind het evenmin vroolijk als jij. Ik zie te veel door alles heen. Ik zoû nooit, bewust, iets menschelijk ellendigs meê kunnen doen, in het gedraaf naar een noodeloos doel. Ik doe ook niets, dan opletten. Ik ben een dilettant, weet je. Mijn vaderlijk erfdeel houdt mijn bek open en ik vind mijn eigen misselijk met zoo een beetje geld meê te kapitalizeeren met de bourgeois' - maar het kan niet anders, hoor. Ik had rijk moeten zijn, heel rijk. Ik had op een bergtop een kasteel gezet, in de reinheid van de Alpen en ik had veel goeds gedaan aan de menschelijke ellende, maar ik had ze niet willen zien om me heen. Ik ben er zoo vies van: ik word misselijk van de lucht van een bedelaar, en onderwijl breekt mijn hart en voel ik fyziek medelijden voor den armen drommel. Het is de schuld van mijn maag, of van mijn zenuwen. Die draaien om. Het is heel ongelukkig als je dat hebt... Hoe vindt je mijn nieuwe overjas, met die fluweelen revers aan de mouwen? Die zijn netjes, hè? Jammer, dat ze nu nat worden. Maar het is goed fluweel, het bederft niet... En toch, gisteren ben ik geschrokken, toen ik in twee spiegels mijn rug zag. Ik wist niet, dat ik zoo een gekke rug had, zoo een rug vol menschelijke ellende, niettegenstaande mijn mooie overjas. De lijn liep zóo, met een soort bochel. Het was verschrikkelijk, ik ben er den heelen dag akelig van geweest. Toen heb ik 's avonds gespeeld op mijn piano Isolde's Liebestod en toen was het over... Je snapt niets van je broêrtje. Gekke vent, denk je, hè? Ja, ik ben - bijna - de gekste. Bertha is heel geëquilibreerd, alleen haar oogen knippen altijd... Karel, wat die had kunnen worden, weet ik niet, maar nu is hij een ronde nul, in evenwicht gehouden door de rondheid van Cateau, met der uilenoogen... Dan heb je Gerrit, die lijkt geëquilibreerd, maar is het niet. Doet joviaal en prettig en is een melancholiek droomer... Je gelooft het niet!? Je zal het zien als je hem beter kent. Dan kom jij: nu je zegt zelf, dat je leven vreemd is geloopen met je twee mannen. Dan gaat het berg-af: Ernst doet heel vreemd, Dorine doet ook soms zoo raar, met dat eeuwige draven - en ik... ik zie de vreemdheid aan en ben ook niet pluis. Zoo, jij denkt, dat we een heel verstandige familie zijn. Beste Constance, er loopt zoo dwars door heen een groote kraak, hoor. Maar we zijn netjes, het is niet te zien voor de wereld. Wacht maar, later, dan zal je het wel zien. En nu zusje, vaarwel, hier is je tram, en hier verlaat ik je...

Hij hielp haar instappen en zij zag hem onder zijn parapluie langzaam wegwandelen, zorgvuldig met den zakdoek de fluweelen mouw-revers drogende van zijn nieuwe overjas.


De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk XIII The little souls, by Louis Couperus - Part 1, Chapter XIII

XIII

Terwijl Constance langs de winkels liep - zij had tal van boodschappen te doen - week Paul niet van hare zijde af.

- Zie je, zeide hij, blij iemand te hebben, die hem hoorde voor het eerst. Wat ik de menschelijke ellende noem, bepaalt zich niet alleen tot de sociale kwestie, maar tot alles, tot alles... Kijk om je heen, op straat. Het regent, en de menschen loopen onder parapluie's, die druipen. Kijk die vrouwen hier voor: natte rokken; bemodderde, platgeloopen schoenen, die stappen door de plassen... Dat is menschelijke ellende... Zie dien man daar: een dikke buik, schele oogen, jichtige vingers, om een grauwe parapluiestok... dat is menschelijke ellende. Alles wat leelijk is, vies, modderig, grauw, abnormaal uit een bizonder standpunt... dat is menschelijke ellende. Kijk al die winkels, waar je wat koopt... of niet koopt... van prullige industrie, waaraan bloed kleeft - dingen, die je beweert nu noodig te hebben voor je huis... dat is men-schelijke ellende. Het is allemaal leelijk en nasleep van een ziekelijke beschaving... Zie om je heen, die groote letters, die liegen, die helle reclame-platen... dat is menschelijke ellende. De een houdt den ander voor den gek, en dat is zoo iets stelselmatigs geworden, dat niemand er eigenlijk inloopt. Dat is zoowel in politiek, als in godsdienst, als in een pond suiker, of een doosje drop. Het is allemaal voor-den-gekhouderij en allemaal menschelijke ellende. Dat sleept zich voort, individueel, een gemiddeld menschenleven door. Het is alles vies, gemeen, onoprecht, egoïst, leelijk en menschelijk ellendig. Je denkt, dat ik een pessimist ben? O, neen. Ik ben een idealist, ik zie alles roze, in mijn eigen. Mijn verbeelding is zoo, dat ik alles zie blank en goud en blauw, als antieke standbeelden in tempels tegen blauwe lucht en gouden zon. Maar als ik  uit  mijn verbeelding zie, is het alles menschelijke ellende. Zoowel China als Transvaal, als de dikke buik van dien meneer, en de regen, en de potten en pannen, die jij voor je keuken noodig hebt. Het geheele leven van hoog tot laag, van menigte tot individu, van massa tot mensch, is vies, leelijk, onoprecht, en menschelijk ellendig. Kijk dat mensch daar. Wat een ellendig mensch: haar beenen loopen scheef, haar neus is lang, en het doel, waarheen ze zich begeeft door deze vieze winkelstraat, is onzin. Je denkt, dat ik dat niet weet, maar ik weet het. Je ziet nooit iets moois als in de komedie, of in een boek, of in een schilderij, of een ets... of in Zola, als hij een artikel schrijft voor Dreyfus. Maar ook maar  heel  weinig: ik zie er dadelijk de menschelijke ellende doorheen: de aanstellerij, de affectatie, zelfs die van soberheid, de zucht om er te komen, of om die of die na te doen, of wat ook maar. In niemand is meer een reine gedachte, om de reinheid zelve - behalve in Zola. Nergens is het mooie. Heb je wel eens in een trein of in een tram of in een theater gelet op al die domme, leelijke gezichten, scheeve figuren, dik en mager, die met een tic zoo, en die met een scheel oog zus, die met haartjes uit zijn ooren, en die met heel antipathieke handen... Ik weet niet of je me snapt, maar dat alles bij elkaâr, met China en Transvaal, en de sociale kwestie, en altijd die zelfde dikke buik van dien me-neer... dat alles te zamen, noem  ik : de menschelijke ellende... Ik zoû er wel eens een boek over kunnen schrijven, maar misschien zoû mijn boek niets zijn dan menschelijke ellende...

Hij was onderwijl zijn zuster gevolgd in drie winkels en zij had haar boodschappen weten

te doen, tusschen zijne wijsbegeertes door. Zoodra hij weêr kans zag, sprak hij voort, schuin naast haar gaande en pratende aan haar oor, telkens uitwijkende, op de nauwe trottoirs van Hoogstraat en Veenestraat, haar even verliezende, omdat een paar stapvoetsche rijtuigen hen scheidden en haar weêr inhalende... En hij was nooit den draad van zijne gedachte kwijt.

- Ik merk, dat je nooit veel hebt nagedacht, net zooals de meeste vrouwen. Wat ik zeg, is heel nieuw voor je. Je hebt zelfs nooit veel opgelet. Je moet opletten, op al de rare dingen en menschen om je heen. Niet, dat jij en ik ook niet raar zijn en doen. We kunnen niet anders. We strompelen ook voort in onze menschelijke ellende, maar in je jongen - dat was aardig - daar zag ik iets zonnigs in en toch was hij heel ernstig, veel te ernstig voor een kind. Je jongen... dat is zeker een man van de toekomst... Soms zie je zoo iets in een kind: dan denk je, dàt zal het zijn, die zal het zijn, die zal het worden, later, als hij ouder is... Snap je me? Neen, ik zie, dat je me niet snapt. Alleen is je moederlijke ijdelheid gevleid. O, wat ben je toch klein! Dat is je menschelijke ellende! Zie je, in je jongen het zonnige niet? Neen, je ziet het niet. Ik zie het. Het was heel aardig... Niemand van de kinderen van Bertha of Gerrit of Adolfine heeft het... Ik kan het je niet uitleggen, hoor, als je het niet begrijpt... Ja, zusje, het leven is niet vroolijk... Jij bent twee-enveertig, en ik pas vijf-en-dertig, maar ik vind het evenmin vroolijk als jij. Ik zie te veel door alles heen. Ik zoû nooit, bewust, iets menschelijk ellendigs meê kunnen doen, in het gedraaf naar een noodeloos doel. Ik doe ook niets, dan opletten. Ik ben een dilettant, weet je. Mijn vaderlijk erfdeel houdt mijn bek open en ik vind mijn eigen misselijk met zoo een beetje geld meê te kapitalizeeren met de bourgeois' - maar het kan niet anders, hoor. Ik had rijk moeten zijn, heel rijk. Ik had op een bergtop een kasteel gezet, in de reinheid van de Alpen en ik had veel goeds gedaan aan de menschelijke ellende, maar ik had ze niet willen zien om me heen. Ik ben er zoo vies van: ik word misselijk van de lucht van een bedelaar, en onderwijl breekt mijn hart en voel ik fyziek medelijden voor den armen drommel. Het is de schuld van mijn maag, of van mijn zenuwen. Die draaien om. Het is heel ongelukkig als je dat hebt... Hoe vindt je mijn nieuwe overjas, met die fluweelen revers aan de mouwen? Die zijn netjes, hè? Jammer, dat ze nu nat worden. Maar het is goed fluweel, het bederft niet... En toch, gisteren ben ik geschrokken, toen ik in twee spiegels mijn rug zag. Ik wist niet, dat ik zoo een gekke rug had, zoo een rug vol menschelijke ellende, niettegenstaande mijn mooie overjas. De lijn liep zóo, met een soort bochel. Het was verschrikkelijk, ik ben er den heelen dag akelig van geweest. Toen heb ik 's avonds gespeeld op mijn piano Isolde's Liebestod en toen was het over... Je snapt niets van je broêrtje. Gekke vent, denk je, hè? Ja, ik ben - bijna - de gekste. Bertha is heel geëquilibreerd, alleen haar oogen knippen altijd... Karel, wat die had kunnen worden, weet ik niet, maar nu is hij een ronde nul, in evenwicht gehouden door de rondheid van Cateau, met der uilenoogen... Dan heb je Gerrit, die lijkt geëquilibreerd, maar is het niet. Doet joviaal en prettig en  is  een melancholiek droomer... Je gelooft het niet!? Je zal het zien als je hem beter kent. Dan kom jij: nu je zegt zelf, dat je leven vreemd is geloopen met je twee mannen. Dan gaat het berg-af: Ernst doet heel vreemd, Dorine doet ook soms zoo raar, met dat eeuwige draven - en ik... ik zie de vreemdheid aan en ben ook niet pluis. Zoo, jij denkt, dat we een heel verstandige familie zijn. Beste Constance, er loopt zoo dwars door heen een groote kraak, hoor. Maar we zijn netjes, het is niet te zien voor de wereld. Wacht maar, later, dan zal je het wel zien. En nu zusje, vaarwel, hier is je tram, en hier verlaat ik je...

Hij hielp haar instappen en zij zag hem onder zijn parapluie langzaam wegwandelen, zorgvuldig met den zakdoek de fluweelen mouw-revers drogende van zijn nieuwe overjas.