3 Het noodweer deel 1
Het luiden van de alarmklokken deed de inwoners van Spiers angstig en verbaasd uit hun huizen stuiven. Ze renden naar de wallen en informeerden ongerust welke vijand in aantocht was. Ze kregen nauwelijks antwoord. Wie een uitzichtpost had kunnen veroveren, zag de rivier van kinderen over de weg stromen, in de richting van de stad - en zij begrepen het.
‘Het zijn de kinderen die op weg zijn naar het Heilige Land,' riepen ze de anderen toe. ‘Die duizenden kleine dieven en plunderaars.' Enkele vrouwen eisten desondanks dat de poorten geopend zouden worden en dat het kinderleger in de stad zou worden toegelaten. Maar de schepenen weigerden. Ze vertelden de burgers dat bijna geen enkele stad in de Duitse landen de kinderen toeliet. Het waren er veel te veel! Meestal waren de kleinen uitgehongerd en zodra ze de straten van een stad overstroomden, grepen ze wat hun handen maar grijpen konden. Zij waren er immers van overtuigd dat God hun alle zonden zou vergeven, omdat zij op weg waren om Jeruzalem te ontzetten. Wilden de burgers van Spiers dat hun huizen en winkels werden geplunderd? De schepenen wezen de mensen erop dat zij er beter aan deden hun eigen kinderen binnen te houden. Want het was bekend dat het kinderleger van Nicolaas op alles wat jong was een geweldige aantrekkingskracht uitoefende. Zelfs kroost van ridders en edelen was hun burchten ontvlucht om zich bij de Kinderkruistocht aan te sluiten. Het gros van het kinderleger bestond echter uit zwervers, weesjes, luie ongehoorzame schepsels die de roep van het avontuur volgden en er niet voor terugdeinsden eerzame burgers te bestelen. Was hun leider, de jonge Nicolaas, zelf niet een lijfeigene geweest? Een domme, ongeletterde schaapherder was hij, die beweerde visioenen te hebben gehad en stemmen van engelen te hebben gehoord. ‘Ja,' zeiden de schepenen spottend, ‘visioenen van rijkdom had hij gehad en de klank van goud had hij gehoord - anders niet!' ‘Dat is godslastering,' riep een schelle stem uit de menigte. ‘Nicolaas is een heilige jongen en door God geroepen.' De meningen in de stad waren verdeeld. Maar omdat de meerderheid, benauwd voor haar eigendommen, erop stond dat de poorten zouden dichtblijven, bleven zij ook dicht.
Een paar medelijdende mensen bestegen de wallen, keken neer op de voorbijtrekkende kinderen. Er werden broden aangesleept en over de wallen geworpen, midden tussen de bedelende kinderen, die er met vreselijk gekrijs op aanvielen en vechtend over elkaar rolden. In hun vertwijfelde pogingen om een stuk brood te bemachtigen, vertrapten zij het voedsel in het stof. De kleinsten en zwakken kregen niets.
Niet lang daarna zagen de burgers van Spiers hoe de kinderen zich een eindje voorbij de stad installeerden in een reusachtig kamp aan de rivieroever. De tocht door de snikhete dag had hen uitgeput. Hier konden ze in elk geval hun dorst lessen en wellicht wat vis vangen om hun honger te stillen. Honderden kinderen waagden zich in de stroom en over de ondiepten. Enkelen verdronken.
Tegen de avond laaiden langs de rivieroever de kampvuren op. Geuren van gebraden vis en vlees dreven in de richting van de stad. Hoe kwamen die kinderen aan vlees? Hoe kwamen ze aan meel? Ze moesten de korenvelden langs de rivier geplunderd hebben, de halfrijpe graankorrels tussen stenen vermalen hebben om grof, onverteerbaar brood te kunnen bakken. Op het Domplein hield een verontwaardigde priester een vlammende redevoering.
‘Wee ons, burgers van Spiers, God zal ons straffen voor onze harteloosheid,' kondigde hij aan. ‘Die kinderen daarbuiten voltrekken Zijn wil, en wij sluiten hen hardvochtig buiten. Wij dwingen hen tot stelen en plunderen. Wij noodzaken hen om varkens die hun niet toebehoren, uit het kot op de hoeven te sleuren. Wij, de onbarmhartige burgers van Spiers, laden deze kinderen zware zonden op de schouders... Daarmee beledigen wij God. Er staat geschreven dat wij de hongerigen moeten spijzigen, de dorstigen laven, de naakten kleden. En wat doen wij? Wij sluiten de poorten en weigeren aan dat goddelijke gebod gehoor te geven. Wee u, goddelozen, dat zal u vergolden worden...' Enzovoort. Maar de vrees voor duizenden begerige, grijpende kinderhanden won het van het medelijden. Dus bleven de poorten dicht, de avondklok werd geluid, de vuren in de huizen werden gedoofd en de burgers van Spiers legden zich ter ruste. Ze waren door de gebeurtenissen van die avond te opgewonden geweest om de drukkende zwoelte van de lucht te voelen. Ze hadden te lang op de wallen gestaan, turend naar het kampement langs de rivier, om op de hemel te letten die loodkleurig was geworden en de zonsondergang had verduisterd.
Toen Leonardo en Dolf tegen zeven uur de stad bereikten, konden ze er niet in.
‘Ze laten blijkbaar niemand toe, zelfs geen vreedzame reizigers die met dat waanzinnige kinderleger niets te maken hebben,' zei de student teleurgesteld. Dolf wees op de twee hummels die op de ezel zaten te knikkebollen.
‘Met die twee op je ezel gelooft ook niemand dat wij er niet bij horen,' lachte hij. ‘We moeten maar ergens kamperen vannacht.' In zijn winterkleren had hij het gruwelijk warm. De zon was verdwenen maar het was nog altijd erg drukkend. Als een verstikkende, vochtige deken lag de hemel op het land. Geen zuchtje wind streelde meer langs de bladeren. Het vee stond roerloos in de velden. Elke beweging kostte onbehoorlijk veel energie.
Leonardo keek zijn nieuwe vriend verbaasd aan.
‘Wil jij zomaar ergens langs de weg slapen?' vroeg hij ongelovig. ‘Waarom niet? Het zal een warme nacht worden.' Verbijsterd schudde Leonardo het hoofd.
‘Zomaar langs de weg bivakkeren... Man, ze zouden ons onmiddellijk de keel afsnijden! Ik geloof, Rudolf, dat je weer aardig in de war bent. Hoe heb jij in 's hemelsnaam helemaal van Holland naar hier kunnen komen, levend en wel, als je zo zorgeloos bent?' ‘Wat wil je dan?' vroeg Dolf hulpeloos. Leonardo wees naar de rivieroever.
‘We gaan die twee kleintjes daar afleveren en dan lijkt het me het beste dat we de nacht in het kamp doorbrengen. Ze zijn met zovelen. Als ze vannacht door rovers overvallen worden, zal dat toch alleen aan de randen van hun kamp zijn. Midden tussen hen in zijn we tamelijk veilig.' ‘Ik wil niet tussen die kinderen slapen,' zei Dolf verschrikt. ‘Ik kan hun ellende niet aanzien.' Ook dat begreep Leonardo blijkbaar niet goed.
‘Hun grote aantal biedt ons de bescherming die we moeten missen als we zelf ergens een kamp opslaan.' Natuurlijk verliep dit gesprek niet zo vlot als hier wordt vermeld. Dolf had grote moeite met de taal. De student sprak met een Italiaans accent en gebruikte woorden die al eeuwen zowel uit het Duits als uit het Nederlands verdwenen waren. Terwijl de helft van Dolfs woordenschat onbegrijpelijk was voor Leonardo. Maar Dolf, de jongen met de talenknobbel, begon toch steeds beter aan het taaltje te wennen.
Met tegenzin gaf hij toe. Onder een staalgrauwe hemel begaven ze zich naar het kamp van het kinderleger. Dolf had dorst. Hij wist dat de drinkzak van de student bijna leeg was. Maar toen ze de rivier bereikt hadden en hij zag hoe honderden kinderen langs de oever liepen, met de voeten in het water, hoe ze zich wasten en van het rivierwater dronken, sloeg de schrik hem om het hart.
‘Ze drinken ervan!' riep hij uit.
‘Spreekt toch vanzelf,' antwoordde de student kort. Ook hij daalde af naar het water, met zijn ezel. Het dier boog onmiddellijk de kop en begon gulzig te slobberen. De student knielde, vulde zijn waterzak, verfriste zich, dronk...
Ach, een bad zal geen kwaad kunnen, dacht Dolf, die zijn shirt aan zijn rug voelde kleven. Al is het dan Rijnwater...
Hij begon zijn kleren uit te trekken tot hij alleen nog zijn onderbroekje droeg. Zijn bovengoed verstopte hij tussen de struiken en toen liep hij het water in. De meeste kinderen om hem heen ploeterden poedelnaakt in het water, lachten, spatten elkaar nat. Onder de loodkleurige hemel glansden hun dunne witte lijfjes. Opeens ontdekte Dolf dat het water schoon was! Tot zijn dijen in de rivier staande kon hij nog zijn voeten zien. Hij proefde ervan, het smaakte heerlijk. Een wanhopig hulpgeroep trok zijn aandacht. Een jongen was te ver gegaan, voorover gevallen en werd door de stroom meegevoerd. Het was duidelijk dat hij niet kon zwemmen en de paar meter tot de kant niet kon overbruggen. Door zijn angstige gespartel raakte hij zelfs steeds verder van de oever. Dolf aarzelde niet lang, stortte zich naar voren en crawlde naar het kind. Hij greep het bij de lange haren, zorgde ervoor buiten bereik van de grijpende handen te blijven en stuwde zichzelf naar de kant. Spoedig voelde hij weer grond onder de voeten. Hij tilde het knaapje op, legde het op de oever en zwom meteen de rivier weer in, want opnieuw werd er geschreeuwd door een kind in doodsnood. Naast hem zwom opeens een andere jongen. Verbazend snel was deze bij de drenkeling. Dolf knikte hem toe en keerde terug, maar voor hij de oever had bereikt drong opnieuw hulpgeroep tot hem door. Was er dan niemand die oog hield op de onvoorzichtigen?
Later kon hij zich niet meer herinneren hoeveel kinderen hij die avond uit het water had gehaald. Vijf of zes... En hij was lang niet de enige geweest die zwemmend een paar kinderen redde.
Intussen begon het te schemeren. De kinderen gingen zich drogen bij de kampvuren. Ze roosterden vissen of brokken vlees van een gestolen varken. Ze pletten gestolen graan en bakten er in de hete as keiharde koeken van. Hout voor de vuren was er genoeg. Gevist en gebaad werd er niet meer. Langzamerhand kwamen ze allemaal tot rust. Velen sliepen al, van uitputting omgevallen tijdens hun armelijke maaltijd. De stukken koek die zij nog in de vuistjes klemden werden er door anderen uitgewrongen. Ze betwistten elkaar de beste slaapplaatsen. De sterksten onder hen maakten zich meester van de grootste brokken, de zachtste plekjes. Dolf vond Leonardo terug bij een vuurtje, waar hij de twee beschermelingetjes en enkele aangelopen hummels brood en vlees gaf. Dolf kreeg niets, Leonardo zelf ook niet. Maar zij konden er wel tegen.
Dolf had nog zoveel willen vragen, alles willen weten, maar de drukke zwempartij en alle emoties van die dag hadden hem vermoeid. Hij strekte zich uit naast het vuurtje, evenals Leonardo. De ezel had de student tussen hen beiden in laten knielen en zijn hand had hij om de teugels geslagen.
‘Die kleine wilden zijn in staat midden in de nacht mijn ezel te stelen en te slachten,' bromde hij als verklaring van die handelwijze. In Spiers werd de avondklok geluid. De kinderen reageerden daar automatisch op. Ze wierpen zand op de vuren, opdat die lager gingen branden. Spoedig waren ze allen in diepe rust. Dolf propte zijn windjack onder zijn hoofd en probeerde ook te slapen.
Maar wat midden op de dag mogelijk was, bij helder licht en toen hij klaarwakker was, lukte hem niet in de duisternis. Hij probeerde naar de rivier te luisteren, naar het springen van de vissen, het gekabbel langs de oever, het ritselen van het gras. Maar onweerstaanbaar kwamen de gedachten aan Amstelveen, aan zijn ouders, boven. Met een schok die pijnlijk door zijn borst vlijmde, realiseerde hij zich dat hij twaalf uur geleden nog in de twintigste eeuw had geleefd: een jongen uit groep vijf met kerstvakantie. Een jongen die het laboratorium van dr. Simiak en dr. Kneveltoer mocht komen bekijken, omdat hij toevallig een knappe vader had die een oude studievriend van dr. Simiak was. Vanmorgen, twaalf uur geleden, had hij nog de winterse koude op zijn wangen gevoeld. Negen uur geleden had hij voor de materietransmitter gestaan en de twee geleerden met zijn geestdriftige koppigheid weten om te praten...
Nu lag hij hier, op de harde grond van de Rijnoever, terwijl het gras in zijn nek prikte, zijn schouder pijn deed, de honger zijn maag kwelde en achtduizend kinderen om hem heen droomden van Jeruzalem... Hij dacht aan zijn moeder. Zou ze veel verdriet hebben? Vast en zeker zou ze de ongelukkige geleerden met verwijten overstelpen...
Opeens moest hij ook denken aan de boerenjongen die in zijn plaats naar de twintigste eeuw was geflitst en die zich daar natuurlijk even vreemd en ontworteld moest voelen als Dolf in de dertiende.
In elk geval ben ik niet de enige die in het verkeerde tijdperk is gestrand, dacht hij bijna hardop. Vreemd genoeg was dat een inval die hem enieszins troostte. Bij zijn poging zich in te denken hoe die dertiende-eeuwse knaap zou reageren op de hem volslagen vreemde twintigste eeuw, viel hij in slaap. In de verte rommelde het.
Om twee uur in de nacht brak dreunend het noodweer los. Een hevige donderslag deed de kinderen overeind vliegen. De rivier leek in brand te staan onder het felle licht van de bliksemschichten, die elkaar met ongelooflijke snelheid opvolgden. Ook Dolf was wakker geschrokken en ging rechtop zitten. Hij hoorde een hevig gesuis en plotseling viel de regen in stromen op hem neer. De restanten van de vuren doofden sissend. Kinderen gilden.
Angstige gebeden stegen op. Aarzelende stemmen zetten een lied in, dat echter werd gesmoord door het lawaai van de donderslagen, het dreunen van de regen, het loeien van de wind. Dolf greep zijn windjack, maar voor hij het had kunnen aantrekken was hij al doorweekt. Hij hoorde Leonardo's stem die de wild geworden ezel trachtte te kalmeren. De kinderen, doodsbang, kropen dicht bijeen, hielden elkaars handen vast, hieven bleke gezichtjes naar de woedende hemel. Hun tranen vermengden zich met de regen die op hen neersloeg. De bui scheen de rivier niet te kunnen passeren en bleef boven hen woeden, met een kracht of de wereld moest vergaan. Een meisje van een jaar of tien kroop sidderend tegen Dolf aan. Ze scheen niets anders te bezitten dan een voddig jurkje dat op verscheidene plaatsen was gescheurd. Dolf trok zijn jas weer uit en legde die om haar magere schouders. Dat jack kon wel wat hebben, het was van waterdichte stof en gevoerd met schapenvacht. Het kind zuchtte van welbehagen en scheen nog dichter in zijn armen te willen kruipen. Arm klein ding...
Het noodweer teisterde niet alleen het kinderkamp maar ook de stad Spiers. De bliksem sloeg in een kerktoren (niet in de Dom) en de toren, met een houten spits en houten klokkenstoel, stond spoedig in lichterlaaie. Ondanks de neerstromende regen wakkerde de felle wind het vuur aan. Grote stukken brandend hout vlogen door de lucht en kwamen neer op huizendaken: van hout of stro. Dit ging een ramp worden. De burgers renden hun huizen uit, elk voorzien van de voorgeschreven twee emmers. Ze vormden een lange ketting tot aan de haven en gaven elkaar de houten emmers door, in de striemende regen. Toen sloeg de bliksem midden in hun rij en doodde twee vrouwen. Een gejammer steeg op, maar ze bleven de emmers doorgeven over de verschroeide lijken heen, want de stad liep gevaar geheel in vlammen op te gaan.
De kinderen, bijeengedrongen om hun gedoofde vuren, stom van angst, staarden naar de stad en zagen de vlammen hoog oplaaien. Door het geweld van de ontketende natuurkrachten heen hoorden ze kreten achter de wallen opstijgen. Ook Leonardo, vlak naast Dolf en het bange meisje, staarde naar het spookachtige tafereel.
‘Die krijgen wat hun toekomt,' schreeuwde hij tegen Dolf. ‘Straks gaat de hele stad eraan,' riep Dolf terug, maar de student schudde het hoofd. ‘Niet met dit weer...' Inderdaad waren vele stadshuizen al zo druipend nat dat de rondvliegende vonken meteen doofden als zij de daken raakten. Onophoudelijk werden in de vuurzee van de kerk en de omliggende huizen emmers water gekwakt. Het water verdampte sissend, stoomwolken vermengden zich met de rookwolken en vormden een dreigende deken boven de stad. Het helse toneel werd voortdurend verlicht door bliksemschichten, door in allerijl ontstoken fakkels waarmee de burgers door de straten en over de wallen renden. De kinderen waren stil geworden. Ze vergaten, hun eigen paniek bij de fantastische aanblik van de brand in de stad. Misschien ook kregen ze het gevoel dat ze gewroken werden. Zwijgend staarden ze naar de vlammen die boven de stadswallen oprezen, weer wegzonken, opnieuw oplaaiden. Boven het tumult van de storm uit konden ze de alarmklokken horen luiden. Geen kerk zonder klokkentoren en al die klokken zonden hun noodkreten uit over de omliggende velden en bossen.