×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Het heilige weten [part 2], Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 6

Toen Mathilde dìen morgen terug kwam, meende zij een zekere ontstemming, een koudheid te zien in haar man, in haar schoonmoeder - en in allen, maar misschien - besloot zij - vergiste zij zich, was zij moê, was zij nerveus, en nadat zij eerst de kinderen had gezien, hield zij zich in haar eigen kamer, waar zij wist, dat haar niemand zoû lastig vallen, nu Addy uitging - naar zijn patiënten. En het was niet de geraden ontstemming, de ongewone vermoeidheid na het bal, die haar nerveus maakte - of zij overnam trilling van zenuwen van allen, die haar omringden - het was vooral om Johan Erzeele, dat zij nu, geagiteerd, hare kamer rondliep, zich zette aan het raam, weêr opstond, ging naar de kinderen, weêr terugkwam, zich zette voor haar piano, haar balboekje overzag, het daarna plotseling verscheurde... Nu, plotseling, verweet zij zich allerlei dingen van gisteren avond: dat zij zoo dikwijls met Johan had gedanst - ook al kende zij hem van Den Haag reeds uit haar jonge-meisjesleven - hij, luitenant der grenadiers in Den Haag, zijne familie wonende te Utrecht - dat zij zich wèl met hem had geafficheerd tijdens het souper; dat zij geduld had de manier, waarop hij tot haar gesproken had, al de brutaliteit van zijn zinnen-opgezweepte hofmakerij, dat zij, willens, wetens hem gesterkt had in die brutaliteit - eindelijk, dat zij hem nauwlijks weêrhouden had haar te voet - omdat het vlak bij was - te brengen naar het hôtel, waar zij zich een kamer besteld had.

Zij was boos geworden, zij had niet gewild, zij had om een rijtuig gevraagd, zij was alleen gereden naar het hôtel, waar zij had overnacht - maar zijn aanbod, zijn woorden, ze hadden haar geschokt, ze hadden haar getroubleerd, heel dien nacht, dien korten nacht, zoodat zij geen oogenblik had geslapen. En nu was zij boos op zichzelve, tot zij haar gewoon gezond-verstand niet had weten op te roepen, dat hij gezien had hoe zij was getroubleerd en geschokt, dat hij er om gelachen had, met den zoenlach van zijn mooie-mannenmond. En omdat zij boos op zichzelve was, woelden er allerlei nerveuze verontschuldigingen in haar na, staken alle grieven klein en groot in haar op, als wilden ze haar tegen zichzelve verdedigen, tegen haar eigen zelfverwijt. Waarom was Addy ook niet meê geweest... Waarom liet hij haar over aan haar lot... Waarom was zij alleen goed dàarvoor...! Waarom sprak hij zoo lange gesprekken, vol vreemde innigheid, met zieke Marietje... Waarom voelde zij door zijn zoenen soms een vreemde koû uit hem haar bevriezen, zoodat haar het spontane woord stolde in den mond, en zij niets meer wist te zeggen - zij alleen wist, dat zij hem verloor, telkens, telkens weêr - terwijl zij hem àllen - daar beneden - wonnen, wonnen voor zich...! O, hoe woelden de grieven op, tegen haar zelfverwijt, tot zij eindelijk uitbarstte in tranen, in nerveuze tranen, als zij nooit nog geschreid had! En, of de grieven overwonnen, gaf zij plotseling de schuld aan Addy, aan hen allen, de heele familie van haar man, aan Driebergen, aan het huis vol gekken en zieken, het griezelige spookhuis, waarin zij niet ademen kon, terwijl zij-allen - daar beneden - het er zoo heerlijk vonden - gaf zij aan hen allen, aan dat alles de schuld, dat zij haar gezonde-verstand verloor, en zich door Johan allerlei had laten zeggen, dat zij zich ànders niet had zeggen laten. En in hare tranen, hèm tòch gevende de schuld, - omdat zij niet inzag, dat er geen schuld was en dat niemand aan wat ook had schuld; zij, zoekende op wie schuld te werpen - verlangde zij naar haar man, voelde zij, dat zij hem nog heel, heèl lief had, dat zij hem had willen omhelzen dicht aan zich aan - uithuilen aan zijn hart - hooren zijn diepe, jonge, ernstige stem, zien in zijn diepe, jonge, ernstige oogen - om kalm weêr te worden, om gelukkig te worden, met hèm, ver weg, en hare kinderen! Nu verlangde zij, dat hij terug zoû komen; nu zag zij uit over den weg, en toen zij hem zag... juist klonk de bel voor het lunch, omdat Truitje hem zeker beneden ook had gezien op den weg - stortte zij zich naar beneden, wist hem even in de voorkamer te omhelzen en hem toe te fluisteren:

- Addy... Addy... je houdt wèl van me...?

- Maar zeker, kind-lief! antwoordde hij ernstig, en - meende zij - bijna treurig, en nu - stil aan de tafel - om zich voelende allerlei verwijt, vroeg zij zich af: was het niet zijn schuld, was het niet zijn schuld... Wàt eigenlijk zijn schuld zijn zoû, was haar niet duidelijk, want het woelde alles door haar heen, en zij dacht telkens aan Johan Erzeele, zij voelde telkens haar zelfverwijt, en de grieven, als lansen, staken talloozer op om haar tegen dat zelfverwijt te verdedigen.

Gerdy was niet aan tafel, was moê, zeide Adeline. De toon aan het maal was gedwongen, en Mathilde meende, het was altijd zoo - zoodra zij er bij was... dan keken zij elkander als schuins aan - in een stille verstandhouding tegen haar, tégen haar...

Na het lunch gingen de kinderen uit, Jetje en Constant, en Addy eerst speelde met ze... O hij hield van de kinderen, maar hield hij van haar, zijn vrouw...

- Addy... Addy... je houdt wèl van me...?

Zij vond nog eens de gelegenheid het hem te vragen, en hij antwoordde:

- Maar zeker, kind...

- Blijf van middag bij me.

- Goed; wat wil je... Willen we wandelen... Het is goed weêr.

- Goed, Addy... ik wil wel...

En zij gingen samen uit, verloren zich op stille wegen; zij nam zijn arm.

- Ik ben zoo blij met je te zijn... Je hadt gisteren meê moeten gaan.

- Ik hoû niet van bals... maar als je het me gevraagd hadt...

- Hadt je geweigerd...

- Misschien niet...

- O, ja... Ik ga niet meer, zonder jou. Ik wil met jou dansen, met jou.

- Ik rijd liever schaatsen.

- Zie je wel, je weigert al.

- Neen, ik zal niet weigeren... ik zal meêgaan, een volgenden keer.

- Ik ben gelukkig met jou... Addy zou- den wij niet alleen kunnen wonen, met onze kinderen...

- Zoodra je het wilt, lieveling.

- Ja, maar je hecht aan het huis.

- Ja, ik ben er aan gehecht.

- Het zoû een opoffering voor je zijn...

Hij had een vaag gebaar.

- Alleen: jij zoû zuinig in Den Haag moeten zijn.

- Je zoû er toch gauw een mooie praktijk hebben.

- Maar ik zoek naar geen... mooie praktijk.

- Ja, dat is het juist...

Hij had als een licht ongeduld.

- Het is wel jammer, Tilly, dat je het hier zoo weinig kunt schikken... Goed, wij zullen naar Den Haag gaan.

- Maar als je je koppig verzet... gèld te willen verdienen, viel zij uit.

- Wij zullen wel genoeg hebben.

- Hoeveel?

Hij rekende het uit.

- Een vijfduizend gulden: meer niet.

- Daarvan kan ik niet leven... met twee kinderen...

- Het is genoeg, Tilly.

- Neen, het is onzin... van vijfduizend gulden in Den Haag te moeten bestaan... met twee kinderen.

- Wat wil je dan? vroeg hij brusk.

- Dat je praktijk zoekt... Je hebt maar te willen: je zoû dadelijk in de mode zijn.

Hij zweeg.

- Waarom antwoordt je niet?

- Omdat wij elkaâr niet begrijpen, Tilly, zei hij treurig. Ik kan de praktijk, die ik heb, niet verlaten, om een modedokter te zijn.

- Waarom niet, als dat geld geeft...

- Omdat dat heelemaal strijdt tegen àlles... wat in mij is...

- Dat begrijp ik niet.

- Neen, dat begrijp je niet.

- Leg het mij dan uit.

- Dat is niet uit te leggen, Tilly. Dat is alleen te voelen.

- Dus ik heb geen gevoel.

- Daarvan... geen samengevoel... met mij...

- Waarom heb je mij getrouwd? vroeg zij ruw.

- Omdat ik van je hoû...

- Omdat je van me houdt! zei zij ruw. Omdat ik goed genoeg ben... daàrvoòr!

Haar oogen bliksemden. - Tilly!

smeekte hij, en het was of een plotselinge schrik hem verblindde, of een spook van schuld plotseling doemde uit al het zwart van de zelfonvoldaanheid der laatste jaren: die van zijn huwlijk.

- Omdat ik goed genoeg ben... in bed. Omdat je kinderen van me wilt hebben. Gezonde kinderen, kinderen, anders dan jou familie... de familie van je moeder.

- Tilly...

- Addy! smeekte zij; hoû van me, hoû van me!

- Ik hoû van je, Tilly...! riep hij uit, wanhopig.

- Hoû van me heelemaal!

- Ik hoû van je heelemaal! loog hij, in smart om haar.

- Neen, je houdt van me... half!

- Neen! ! - Ja... - Neen. Je weet, dat het niet is... Ik wil door je heelemaal worden liefgehad. En niet alleen...

- Stil, Tilly, smeekte hij, ontzet. Tilly, laten wij niet ons geluk bederven!

- Ons geluk!... zij lachte minachtend.

- Zijn wij dan niet gelukkig? En hij dwong haar als om jà te zeggen, maar zij leed te veel, en zij riep:

- Neen, ik ben niet gelukkig... Als ik je omhels, dan - zij krampte de vingers. Als ik je omhelsd heb... ging zij voort - is het uit, is het uit, dadelijk uit. Voel ik, dat je weêr ver van me bent. Dat je niet van me houdt.

- Ik hoû van je! ! - Praat dan met me... - Maar ik praat met je...

- Neen, praat met mij, als je praat met Mary...

- Maar Tilly... ik praat met haar... om haar te kalmeeren.

- Je liegt...

- Tilly!

- Je liegt... je praat met haar... je praat met haar... omdat je verliefd op haar bent!

- Tilly, wees stil...!

- Niet... als op mij... maar anders...

Plotseling greep hij haar pols. Zij kende zijn plotselinge driften, heel zeldzaam - maar zij kende ze. En omdat hij verblind was door het plotse licht, dat uit haar scheen, - omdat uit al het zwart zijner zelfonvoldaanheid een schuldbewustzijn opspookte, ontzaglijk: - En nu stil!! riep hij, en schudde haar arm. Nu stil... ik gebied het je! ! Hij wist niet meer, het leven duizelde voor hem diep als een zwarte kolk. Op den eenzamen weg stond hij voor haar, en het was of zijn grauwe oogen bliksemden, of van woede en angst blauwe vonken schoten na vonken. Zijn geheele gelaat trilde, zijn lichaam trilde, zijn stem trilde van woede en angst. Zij voelde een razenden tegenstand opkomen in zich - tegelijk met een zwarte wanhoop. Zij had een impulsie zich nu te storten in zijn armen, uit te huilen aan zijn hart. Maar zij wilde niet zijne liefkoozing: zij wilde, DAT WAT HAAR ONTSNAPTE ... Het ontsnapte haar - en nu zij het zeide, nu zij het ronduit zeide, gebood hij haar stil te zijn, het niet te zeggen. Was het niet zijn schuld, was het niet zijn schuld...! Had ZIJ niet gelijk...

Zij rukte hare hand los.

- Je houdt niet van me, zeide zij ruw.

- Neen... als je zoo spreekt, niet. Ik ben niet verliefd op Marietje... ik beklaag haar...

Zijn stem was heel kalm en warm, en zij antwoordde, kalmer ook:

- Je voelt voor haar.

- Ja... - Nu dan...

- Maar je hebt geen recht dàt tegen me te zeggen. Ik geef het je niet, dat recht... omdat... Tilly...

- Recht, recht... wat heb ik voor recht! Ik heb er geen een... In je huis word ik geduld...

- Tilly... wees voorzichtig! ! - Waarom? ? - Je breèkt ons geluk! ! - Het bestaat niet... - Jawel... het bestaat... àls...

- Als wat?

Hij streek de hand over het hoofd. Het was koud, het woei, en zijn voorhoofd parelde.

- Als je redelijk zoudt willen zijn.

- Je deelen?

- Mij deelen... Met WIE ? donderde hij.

- Niet met haar misschien... hernam zij zich, bang; maar met... met...

- Met wie?

- Met hèn allen.

- Wie?

- Je familie... allen... die je liever hebt dan mij.

- Ik heb ze niet liever.

- Neen... maar je voelt met ze...: niet met mij... - Voel dan met me...! smeekte hij, als om haar en zich te redden. Voel, Tilly... dat ik geen modedokter kan zijn... maar dat ik een groote praktijk heb... voor wie ik nuttig ben...

- Ze betalen je niet...

Zijn mond, ondanks zich, trok een grijns van verachting.

- Ze betalen je niet, herhaalde ze. Je slooft je af... voor niets...

- Probeer te voelen, Tilly... dat ik me niet afsloof voor niets... omdat ik geen geld verdien...

- Leer mij dat dan te voelen...

Hij zag haar met wanhoop aan.

- Leer het mij!! smeekte zij. Om... jou... omdat ik van je hoû... wil ik het probeeren te leeren... probeeren te voelen... Ik hoû van je... ik hoû van je, Addy! ! - Kind, zei hij zacht. Ik zal mijn best doen... je het te leeren te voelen... Ga meê met mij.

- Waar...

- Daar... naar die kleine huisjes.

- Wie wonen daar?

- Armen... zieken... die ik verzorg.

- Addy... neen... neen... neen... - Waarom niet?

- Ik ben er niet op voorbereid... Je weet... ik kàn dat niet zien...

- Je bent een gezonde vrouw; je zenuwen zijn niet zwak: ga meê.

Zij ging met hem meê: zij dorst niet weigeren.

- Tilly... zeide hij zacht, terwijl zij gingen en naderden. Ik wil het probeeren te weten voor ons beiden... Als je gelukkig wilt zijn voor jou... met mij... wij beiden gelukkig... dan...

- Dan...

- Dan moet je leeren mij te begrijpen... heel diep te begrijpen, zooals ik ben. Dan moet je probeeren te begrijpen... ons allen... ons lief te hebben. Mijn vader... mijn moeder... Tilly, Tilly, kan dat?

Zij antwoordde niet, bevende, bang, dieper ziende, na alles wat zij gezegd hadden. Hare mooie oogen zagen hem wanhopig aan, als met de smart van een gewond dier, dat lijdt. NU had zij hem maar willen omhelzen, gewoon, heel vast en warm tegen zich aan, maar hij leidde haar voort als een kind. Hij klopte, hij opende de kleine deur en hij voerde haar binnen. Een zwoele walm van kleine armoede sloeg haar als met een slag in het gezicht: en het was niets dan ellende, tot welke hij haar bracht. Het scheen haar of zijzelve, in hare ziel, die nooit nog zoo had getrild - meêvoerde de ellende.


Hoofdstuk 6

Toen Mathilde dìen morgen terug kwam, meende zij een zekere ontstemming, een koudheid te zien in haar man, in haar schoonmoeder - en in allen, maar misschien - besloot       zij - vergiste zij zich, was zij moê, was zij nerveus, en nadat zij eerst de kinderen had gezien, hield zij zich in haar eigen kamer, waar zij wist, dat haar niemand zoû lastig vallen, nu Addy uitging - naar zijn patiënten. En het was niet de geraden ontstemming, de ongewone vermoeidheid na het bal, die haar nerveus maakte - of zij overnam trilling van zenuwen van allen, die haar omringden - het was vooral om Johan Erzeele, dat zij nu, geagiteerd, hare kamer rondliep, zich zette aan het raam, weêr opstond, ging naar de kinderen, weêr terugkwam, zich zette voor haar piano, haar balboekje overzag, het daarna plotseling verscheurde... Nu, plotseling, verweet zij zich allerlei dingen van gisteren avond: dat zij zoo dikwijls met Johan had gedanst - ook al kende zij hem van Den Haag reeds uit haar jonge-meisjesleven - hij, luitenant der grenadiers in Den Haag, zijne familie wonende te Utrecht - dat zij zich wèl met hem had geafficheerd tijdens het souper; dat zij geduld had de manier, waarop hij tot haar gesproken had, al de brutaliteit van zijn zinnen-opgezweepte hofmakerij, dat zij, willens, wetens hem gesterkt had in die brutaliteit - eindelijk, dat zij hem nauwlijks weêrhouden had haar te voet -       omdat het vlak bij was - te brengen naar het hôtel, waar zij zich een kamer besteld had.

Zij was boos geworden, zij had niet gewild, zij had om een rijtuig gevraagd, zij was alleen gereden naar het hôtel, waar zij had overnacht - maar zijn aanbod, zijn woorden, ze hadden haar geschokt, ze hadden haar getroubleerd, heel dien nacht, dien korten nacht, zoodat zij geen oogenblik had geslapen. En nu was zij boos op zichzelve, tot zij haar gewoon gezond-verstand niet had weten op te roepen, dat hij gezien had hoe zij was getroubleerd en geschokt, dat hij er om gelachen had, met den zoenlach van zijn mooie-mannenmond. En omdat zij boos op zichzelve was, woelden er allerlei nerveuze verontschuldigingen in haar na, staken alle grieven klein en groot in haar op, als wilden ze haar tegen zichzelve verdedigen, tegen haar eigen zelfverwijt. Waarom was Addy ook niet meê geweest... Waarom liet hij haar over aan haar lot... Waarom was zij alleen goed dàarvoor...! Waarom sprak hij zoo lange gesprekken, vol vreemde innigheid, met zieke Marietje... Waarom voelde zij door zijn zoenen soms een vreemde koû uit hem haar bevriezen, zoodat haar het spontane woord stolde in den mond, en zij niets meer wist te       zeggen - zij alleen wist, dat zij hem verloor, telkens, telkens weêr - terwijl zij hem àllen - daar beneden - wonnen, wonnen voor zich...! O, hoe woelden de grieven op, tegen haar zelfverwijt, tot zij eindelijk uitbarstte in tranen, in nerveuze tranen, als zij nooit nog geschreid had! En, of de grieven overwonnen, gaf zij plotseling de schuld aan Addy, aan hen allen, de heele familie van haar man, aan Driebergen, aan het huis vol gekken en zieken, het griezelige spookhuis, waarin zij niet ademen kon, terwijl zij-allen - daar beneden - het er zoo heerlijk vonden - gaf zij aan hen allen, aan dat alles de schuld, dat zij haar gezonde-verstand verloor, en zich door Johan allerlei had laten zeggen, dat zij zich ànders niet had zeggen laten. En in hare tranen, hèm tòch gevende de schuld, - omdat zij niet inzag, dat er geen schuld was en dat niemand aan wat ook had schuld; zij, zoekende op wie schuld te werpen - verlangde zij naar haar man, voelde zij, dat zij hem nog heel, heèl lief had, dat zij hem had willen omhelzen dicht aan zich aan - uithuilen aan zijn hart - hooren zijn diepe, jonge, ernstige stem, zien in zijn diepe, jonge, ernstige oogen - om kalm weêr te worden, om gelukkig te worden, met hèm,       ver weg, en hare kinderen! Nu verlangde zij, dat hij terug zoû komen; nu zag zij uit over den weg, en toen zij hem zag... juist klonk de bel voor het lunch, omdat Truitje hem zeker beneden ook had gezien op den weg - stortte zij zich naar beneden, wist hem even in de voorkamer te omhelzen en hem toe te fluisteren:

- Addy... Addy... je houdt wèl van me...?

- Maar zeker, kind-lief! antwoordde hij ernstig, en - meende zij - bijna treurig, en nu - stil aan de tafel - om zich voelende allerlei verwijt, vroeg zij zich af: was het niet zijn schuld, was het niet zijn schuld... Wàt eigenlijk zijn schuld zijn zoû, was haar niet duidelijk, want het woelde alles door haar heen, en zij dacht telkens aan Johan Erzeele, zij voelde telkens haar zelfverwijt, en de grieven, als lansen, staken talloozer op om haar tegen dat zelfverwijt te verdedigen.

Gerdy was niet aan tafel, was moê, zeide Adeline. De toon aan het maal was gedwongen, en Mathilde meende, het was altijd zoo - zoodra zij er bij was... dan keken zij elkander als schuins aan - in een stille verstandhouding tegen haar, tégen haar...

Na het lunch gingen de kinderen uit, Jetje       en Constant, en Addy eerst speelde met ze... O hij hield van de kinderen, maar hield hij van haar, zijn vrouw...

- Addy... Addy... je houdt wèl van me...?

Zij vond nog eens de gelegenheid het hem te vragen, en hij antwoordde:

- Maar zeker, kind...

- Blijf van middag bij me.

- Goed; wat wil je... Willen we wandelen... Het is goed weêr.

- Goed, Addy... ik wil wel...

En zij gingen samen uit, verloren zich op stille wegen; zij nam zijn arm.

- Ik ben zoo blij met je te zijn... Je hadt gisteren meê moeten gaan.

- Ik hoû niet van bals... maar als je het me gevraagd hadt...

- Hadt je geweigerd...

- Misschien niet...

- O, ja... Ik ga niet meer, zonder jou. Ik wil met jou dansen, met jou.

- Ik rijd liever schaatsen.

- Zie je wel, je weigert al.

- Neen, ik zal niet weigeren... ik zal meêgaan, een volgenden keer.

- Ik ben gelukkig met jou... Addy zou-       den wij niet alleen kunnen wonen, met onze kinderen...

- Zoodra je het wilt, lieveling.

- Ja, maar je hecht aan het huis.

- Ja, ik ben er aan gehecht.

- Het zoû een opoffering voor je zijn...

Hij had een vaag gebaar.

- Alleen: jij zoû zuinig in Den Haag moeten zijn.

- Je zoû er toch gauw een mooie praktijk hebben.

- Maar ik zoek naar geen... mooie praktijk.

- Ja, dat is het juist...

Hij had als een licht ongeduld.

- Het is wel jammer, Tilly, dat je het hier zoo weinig kunt schikken... Goed, wij zullen naar Den Haag gaan.

- Maar als je je koppig verzet... gèld te willen verdienen, viel zij uit.

- Wij zullen wel genoeg hebben.

- Hoeveel?

Hij rekende het uit.

- Een vijfduizend gulden: meer niet.

- Daarvan kan ik niet leven... met twee kinderen...

- Het is genoeg, Tilly.

- Neen, het is onzin... van vijfduizend       gulden in Den Haag te moeten bestaan... met twee kinderen.

- Wat wil je dan? vroeg hij brusk.

- Dat je praktijk zoekt... Je hebt maar te willen: je zoû dadelijk in de mode zijn.

Hij zweeg.

- Waarom antwoordt je niet?

- Omdat wij elkaâr niet begrijpen, Tilly, zei hij treurig. Ik kan de praktijk, die ik heb, niet verlaten, om een modedokter te zijn.

- Waarom niet, als dat geld geeft...

- Omdat dat heelemaal strijdt tegen àlles... wat in mij is...

- Dat begrijp ik niet.

- Neen, dat begrijp je niet.

- Leg het mij dan uit.

- Dat is niet uit te leggen, Tilly. Dat is alleen te voelen.

- Dus ik heb geen gevoel.

- Daarvan... geen samengevoel... met mij...

- Waarom heb je mij getrouwd? vroeg zij ruw.

- Omdat ik van je hoû...

- Omdat je van me houdt! zei zij ruw. Omdat ik goed genoeg ben... daàrvoòr!

Haar oogen bliksemden. - Tilly!

smeekte hij, en het was of een plotselinge schrik hem verblindde, of een spook van schuld plotseling doemde uit al het zwart van de zelfonvoldaanheid der laatste jaren: die van zijn huwlijk.

- Omdat ik goed genoeg ben... in bed. Omdat je kinderen van me wilt hebben. Gezonde kinderen, kinderen, anders dan jou familie... de familie van je moeder.

- Tilly...

- Addy! smeekte zij; hoû van me, hoû van me!

- Ik hoû van je, Tilly...! riep hij uit, wanhopig.

- Hoû van me heelemaal!

- Ik hoû van je heelemaal! loog hij, in smart om haar.

- Neen, je houdt van me... half!

- Neen! ! - Ja... - Neen. Je weet, dat het niet is... Ik wil door je heelemaal worden liefgehad. En niet alleen...

- Stil, Tilly, smeekte hij, ontzet. Tilly, laten wij niet ons geluk bederven!

- Ons geluk!... zij lachte minachtend.

- Zijn wij dan niet gelukkig? En hij dwong haar als om jà te zeggen, maar zij leed te veel, en zij riep:

- Neen, ik ben niet gelukkig... Als ik je omhels, dan - zij krampte de vingers. Als ik je omhelsd heb... ging zij voort - is het uit, is het uit, dadelijk uit. Voel ik, dat je weêr ver van me bent. Dat je niet van me houdt.

- Ik hoû van je! ! - Praat dan met me... - Maar ik praat met je...

- Neen, praat met mij, als je praat met Mary...

- Maar Tilly... ik praat met haar... om haar te kalmeeren.

- Je liegt...

- Tilly!

- Je liegt... je praat met haar... je praat met haar... omdat je verliefd op haar bent!

- Tilly, wees stil...!

- Niet... als op mij... maar anders...

Plotseling greep hij haar pols. Zij kende zijn plotselinge driften, heel zeldzaam - maar zij kende ze. En omdat hij verblind was door het plotse licht, dat uit haar scheen, - omdat uit al het zwart zijner zelfonvoldaanheid een schuldbewustzijn opspookte, ontzaglijk:       - En nu stil!! riep hij, en schudde haar arm. Nu stil... ik gebied het je! ! Hij wist niet meer, het leven duizelde voor hem diep als een zwarte kolk. Op den eenzamen weg stond hij voor haar, en het was of zijn grauwe oogen bliksemden, of van woede en angst blauwe vonken schoten na vonken. Zijn geheele gelaat trilde, zijn lichaam trilde, zijn stem trilde van woede en angst. Zij voelde een razenden tegenstand opkomen in zich - tegelijk met een zwarte wanhoop. Zij had een impulsie zich nu te storten in zijn armen, uit te huilen aan zijn hart. Maar zij wilde niet zijne liefkoozing: zij wilde, DAT WAT HAAR ONTSNAPTE ... Het ontsnapte haar - en nu zij het zeide, nu zij het ronduit zeide, gebood hij haar stil te zijn, het niet te zeggen. Was het niet zijn schuld, was het niet zijn schuld...! Had ZIJ niet gelijk...

Zij rukte hare hand los.

- Je houdt niet van me, zeide zij ruw.

- Neen... als je zoo spreekt, niet. Ik ben niet verliefd op Marietje... ik beklaag haar...

Zijn stem was heel kalm en warm, en zij antwoordde, kalmer ook:

- Je voelt voor haar.

- Ja...       - Nu dan...

- Maar je hebt geen recht dàt tegen me te zeggen. Ik geef het je niet, dat recht... omdat... Tilly...

- Recht, recht... wat heb ik voor recht! Ik heb er geen een... In je huis word ik geduld...

- Tilly... wees voorzichtig! ! - Waarom? ? - Je breèkt ons geluk! ! - Het bestaat niet... - Jawel... het bestaat... àls...

- Als wat?

Hij streek de hand over het hoofd. Het was koud, het woei, en zijn voorhoofd parelde.

- Als je redelijk zoudt willen zijn.

- Je deelen?

- Mij deelen... Met WIE ? donderde hij.

- Niet met haar misschien... hernam zij zich, bang; maar met... met...

- Met wie?

- Met hèn allen.

- Wie?

- Je familie... allen... die je liever hebt dan mij.

- Ik heb ze niet liever.

- Neen... maar je voelt met ze...: niet met mij...       - Voel dan met me...! smeekte hij, als om haar en zich te redden. Voel, Tilly... dat ik geen modedokter kan zijn... maar dat ik een groote praktijk heb... voor wie ik nuttig ben...

- Ze betalen je niet...

Zijn mond, ondanks zich, trok een grijns van verachting.

- Ze betalen je niet, herhaalde ze. Je slooft je af... voor niets...

- Probeer te voelen, Tilly... dat ik me niet afsloof voor niets... omdat ik geen geld verdien...

- Leer mij dat dan te voelen...

Hij zag haar met wanhoop aan.

- Leer het mij!! smeekte zij. Om... jou... omdat ik van je hoû... wil ik het probeeren te leeren... probeeren te voelen... Ik hoû van je... ik hoû van je, Addy! ! - Kind, zei hij zacht. Ik zal mijn best doen... je het te leeren te voelen... Ga meê met mij.

- Waar...

- Daar... naar die kleine huisjes.

- Wie wonen daar?

- Armen... zieken... die ik verzorg.

- Addy... neen... neen... neen...       - Waarom niet?

- Ik ben er niet op voorbereid... Je weet... ik kàn dat niet zien...

- Je bent een gezonde vrouw; je zenuwen zijn niet zwak: ga meê.

Zij ging met hem meê: zij dorst niet weigeren.

- Tilly... zeide hij zacht, terwijl zij gingen en naderden. Ik wil het probeeren te weten voor ons beiden... Als je gelukkig wilt zijn voor jou... met mij... wij beiden gelukkig... dan...

- Dan...

- Dan moet je leeren mij te begrijpen... heel diep te begrijpen, zooals ik ben. Dan moet je probeeren te begrijpen... ons allen... ons lief te hebben. Mijn vader... mijn moeder... Tilly, Tilly, kan dat?

Zij antwoordde niet, bevende, bang, dieper ziende, na alles wat zij gezegd hadden. Hare mooie oogen zagen hem wanhopig aan, als met de smart van een gewond dier, dat lijdt. NU had zij hem maar willen omhelzen, gewoon, heel vast en warm tegen zich aan, maar hij leidde haar voort als een kind. Hij klopte, hij opende de kleine deur en hij voerde haar binnen. Een zwoele walm van kleine armoede       sloeg haar als met een slag in het gezicht: en het was niets dan ellende, tot welke hij haar bracht. Het scheen haar of zijzelve, in hare ziel, die nooit nog zoo had getrild - meêvoerde de ellende.