×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Het heilige weten (part 1), Hoofdstuk 12 (2)

Hoofdstuk 12 (2)

Dat Addy wel eens hypnotizeerde - nu ja, dat was in de mode: hij kon toch niet achterblijven, als de geneeskunde vorderde, in allerlei... En geheel blind voor de eigenlijke twee-ziel van haar man, zag zij hem alleen enkel, simpel en normaal - omdat zij zich heugde, nu, in de lust van hun ijs-genot, de sterke omhelzing van zijn armen, den honger en dorst van zijn onverzadigde zoenen... Normaal, geheel normaal - en o, ze voelde zich zoo sterk nu, hem te winnen, hem vast aan zich te binden, omdat zijzelve was mooi en gezond en normaal - zijn genot als hij moê was van allerlei ziekte; zijn wellust, die hem had twee mooie kinderen gegeven... Voor haar, achter haar reden ze, reden ze, als zij beiden, en trotsch was zij, dat zij reed met haar man... zij liet hem niet los... hij was van haar, hij was van haar...

O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Drie mooie dagen en nu was het al de vierde, en iets van dooi al, helaas, scheen te verslappen de kristalheldere stevigheid van de eerst zoo ijle luchten, maar toch was het ijs nog lang niet bedorven, was er een tochtje beraamd, en dacht Mathilde niet anders dan dat Addy zoû meêgaan... En hare teleurstelling was groot, toen hij zeide:

- Van daag niet, Tilly... ik moet van morgen naar mijn zieken... - Je bent gisteren even 's middags gegaan...

- Nu kan ik zoo lang niet wachten: er is een oude vrouw, die me wacht... En dan is Marietje niet goed van middag... Mary, bedoel ik, als mama haar noemt...

- Dan ga ik ook niet, zeide zij boos.

- Waarom zoû je niet gaan? drong hij zacht. Het geeft je pleizier...

- Met jou...

- Van morgen kàn ik niet...

- Jawel... om mij pleizier te doen.

- Neen, ik kàn niet van morgen, Tilly. Maar je doet me pleizier te gaan...

- Ik vind het prettig met jou te rijden...

Zijn oogen lachten.

- En denk je, dat me dat geen pleizier doet...

- Je houdt niet van me.

- Dat weet je wel beter.

- Ga dan meê...

- Van morgen niet...

- Je blijft altijd stokstijf staan op je wil...

- Omdat ik van morgen niet mag... Wees nu verstandig en ga zonder mij.

Zij haalde de schouders op.

- Goed, ik zal gaan. Ik zal gaan.

Het was kort na het ontbijt en de kinderen waren nog beneden. Hij speelde met ze: Con- stant wankelde moeilijk van beentjes naar hem toe; hij had Jetje op zijn arm en warrelde zijn snor tegen haar melkgezichtje, om haar lachen en gieren te doen. Een zachte zaligheid welde in hem op, omdat hij drukte tegen zich een leven, dat zijn leven was, - als een kleine schrijn van teêr, week kindjeslichaam, waarin tintelde een atoom van ziel, zielatoom, die lachte, kraaide, leefde... En het kindje was zoo gewoon, - een kindje als andere kinderen geheel - wanneer hij het aanzag als dokter, en het kindje was zoo mystiek, als hij, vader, het tegen zich aandrukte. - Wat was er mystieker dan het kindje... Wat was er geheimzinniger en hooger van goddelijke onbegrijpelijkheid dan het kindje, niets dan het eenige maanden geleden gewoon-weg gebaarde kindje? Wat was er goddelijk-geheimzinniger en mystieker dan geboorte, en dageraad van het leven... Waar kwam het van daan, het kindje met zijn atoompje van ziel, het kindje, dat zijn vrouw hem gebaard had... En als dokter lachte hij om zijn naïve zelfvraag; als vader en mensch huiverde hij er voor met ontzetting... Twee voelde hij in zich, duidelijker, duidelijker iederen dag; twee, langen tijd in vreemd evenwicht gehouden, maar nu wan- kelend als in een crizis... Twee voelde hij zich: de gewone, normale, praktiesche, een beetje vroeg-oude, ernstige jonge man van wetenschap en dokter, en in die ziel zijn tweede ziel: een ziel van geheimzinnigheid, goddelijk onbegrijpelijk, een ziel vol van mystiek, een ziel vol van ondoorgrondelijke kracht, kracht uit welke een fluïde schoot, dat heilzaam was aan velen... En als dan het fluïde schoot weg uit hem, heilzaam toe naar de velen, dan voelde hij zichzelve normaal, praktiesch en ernstig, maar, plotseling, blind voor zichzelven, als wist hij niets voor zich, omdat hij zoo twee was, te veel twee om voor zichzelven te weten... O, wat was er onbegrijpelijker dan de essence van het leven, wat onbegrijpelijker dan hijzelve, wat onbegrijpelijker dan dit kleine kindje, en die kleine nog beentjes-wankele jongen... En het werd zoo eenvoudig geboren, uit den schoot van een gezonde vrouw, en het groeide zoo gewoon-weg op, en het gewoon-weg opgroeien, het was even groot raadsel als alles, als alles... O, wat wist men, wie wist het... En het allervreemdste, het was, dat HIJ WIST , vreemd bewust, voor anderen, wat hij moest doen, wat hij moest zeggen, hoe hij moest handelen; dat hij geweten had, als kind onbe- wust, wanneer hij gezegd had de woorden van troost aan zijn vader, zijn moeder - later, bewust, in heilzaam en heilig weten, niet alleen voor moeder en vader, maar voor anderen, voor zoo velen, zoo velen!

Nu gaf hij ze terug aan de meid, zijn kleine Jetje, zijn raadseltje van geboorte en levensdageraad, en zielatoompje; nu streelde hij nog even over de zij-krulletjes van Constant, die hing aan zijn beenen en ging naar boven, wetende... Hoe vreemd was dat in hem, dat kalme, rustige weten, die zekerheid van zijn wil, die hij in kalm zeggen zoû uit doen stralen... Hij ging de trappen op, naar de bovenverdieping, de vroegere kamer van Guy, waar Guy meestal 's morgens had gebogen gezeten over zijn boeken en kaarten, tot hij in een aandrang van jonge bewegelijkheid het huis doorging, dwalende en zoekende zusters en tante... Nu was in die kamer Marietje, Mary, als zij nu meestal genoemd werd... Addy klopte, en zij vroeg wie er was, liet hem even wachten in de kuischheid, waarmeê zij, nerveus, zeker iets schikte in hare kamer, en hare kleêren verborg... Toen hij binnenkwam zat zij, bleekjes in een grooten stoel...

Maar Mathilde, boos omdat Addy niet meê ging schaatsen rijden, Mathilde, plotseling, voelde een hevige jalouzie, zoo acuut hevig, als een priem door haar ziel, omdat Addy gesproken had van patienten, die hem wachtten, en omdat hij gesproken had van Marietje. En besluiteloos in hare kamer, of zij nu meê zoû gaan, ja of neen, of zij boudeeren zoû of toch haar pleizier zoû zoeken, zonder haar man, voelde zij in eens een onwederstaanbaren aandrang, naar boven te gaan, haar man na, de trappen op... Zij ging, en om - zoo zij iemand tegenkwam - zich een houding te geven, bedacht zij, dat zij doen zoû of zij een mantel zoû halen, die hing in een kastenkabinet, naast de kamer van Marietje. In die kasten borg men kleêren, die men niet iederen dag gebruikte. In het kabinet nu, sloot zij zacht de deur, en hield in de hand haar sleutels: mocht zij er overvallen worden, dan zoû zij rustig-weg de groote kast openen... Maar intusschen luisterde zij aan het beschot. En zij hoorde de stemmen van haar man en van Marietje, als klinkende door een afstand en verhindering heen.

- Hoe heb je geslapen, Marietje...?

- Ik heb niet geslapen.

- Wat was er dan weêr...?

- Den heelen nacht heb ik suizen in mijn ooren gehoord... Het bruischte, bruischte als een zee... Ik heb willen opstaan, ik heb naar beneden willen komen... naar tante, maar ik was bang - en ik wilde ook niet storen... Het waren net golven... Ik heb den heelen nacht niet geslapen... En dan droom ik, dan droom ik, wakende... Allerlei dingen, als vizioenen, schieten dan voor me weg... De nacht duurt dan zoo lang, zoo eindeloos lang... En nu voelde ik mij zoo moê en vooral zoo moedeloos. Ik zal wel nooit beter worden.

- Jawel...

- Neen, Addy. Ik ben altijd ziek geweest.

- Je moet nu eens rustig gaan slapen.

- Ik zal niet kunnen.

- Jawel. Ga hier liggen op den divan... Ik zal de kamer donker maken.

- O, Addy...

- Wat is er, Marietje...?

- Weet je wat ik zoû wenschen...

- Wat dan...?

- Ik zoû wenschen, dat, als je me in slaap maakte, zoo als je gisteren, zoo als je eergisteren hebt gedaan... ik niet meer wakker werd... ik insliep voor altijd. Ik zoû wenschen, dat je stem me zoû wiegen in slaap, voor altijd, voor altijd... - En waarom wil je niet langer leven... Je bent jong en je zal beter worden...

- Zeg mij, wat heb ik...

- Denk daar niet over...

- Mijn lichaam is ziek, maar is mijn ziel ook niet ziek...

- Denk daar niet over, en ga nu liggen... Wees stil... Geef mij je hand... Stil, nu zal de slaap komen, de rustige slaap... De oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden... De oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden... Je kan ze niet meer oplichten, je kàn ze niet meer oplichten... De hand wordt zwaarder en zwaarder; je kan de hand niet meer oplichten... Het geheele lichaam wordt zwaar, zwaarder en zwaarder van de slaap, de rustige slaap, die komt...

Ademloos, aan het beschot, bleef luisteren Mathilde. Nu bleef het stil in de kamer van Marietje; Mathilde hoorde niet meer Addy's wiegende stem, oproepen den slaap, de betoovering van den rustigen slaap. En plotseling, in hare luistering, werd zij bang, werd zij bang, Mathilde, werd zij bang voor dingen, die zij niet begreep, werd zij bang, als zij bang was, wanneer zij 's avonds, laat, over de don/ kere trappen, over de donkere gangen ging. En toch nu was het morgen en de winter weêrschijn van sneeuw, even verslapt in een beginnende dooiïng, viel grel binnen in de smalle kastenkamer, zonder schaduwing van wat geheimzinnigheid ook...

Zij beefde op hare knieën, zenuwachtig van wat zij niet begreep. Zij beefde en in haar beving was zij zich van een felle jalouzie bewust, niet alleen op Marietje, maar op àlle Addy's zieken - daar buiten, van wie zij niets wist, wonende in kleine armoedige huizen, die zij niet kende - en toch op Marietje het zeerst. Sliep zij nu... Marietje? Nu hoorde zij even Addy's stap kraken, zijn hand omdraaien den kruk van de deur, en hij ging. Hij ging... zeker sliep ze... Zij wachtte nog enkele seconden, hoorde zijn stap, de trap licht krakende, dalende naar beneden, en nu bruischte in haar een nieuwsgierigheid na haar angst en haar jalouzie. Zij verliet de kastenkamer; op den corridor luisterde zij aan Marietje's deur. En plots, in een vasten voorzichten greep, opende zij die deur, en zij zag Marietje sluimeren, rustig, in de gedonkerde atmosfeer van de kamer, het gezicht witjes ontspannen op de kussens van de rustbank. Toen sloot zij de deur weêr, ging naar beneden, en niet bang, niet nieuwsgierig meer, was alleen fel haar ijverzucht in haar, als een booze koorts. Zij had nog maar even den tijd zich te kleeden, haar schaatsen te nemen: Gerdy, Guy, de kennissen wachtten haar beneden.


Hoofdstuk 12 (2) Chapter 12 (2) Rozdział 12 (2)

Dat Addy wel eens hypnotizeerde - nu ja, dat was in de mode: hij kon toch niet achterblijven, als de                       geneeskunde vorderde, in allerlei... En geheel blind voor de eigenlijke twee-ziel van haar man, zag zij hem alleen enkel, simpel en normaal - omdat zij zich heugde, nu, in de lust van hun ijs-genot, de sterke omhelzing van zijn armen, den honger en dorst van zijn onverzadigde zoenen... Normaal, geheel normaal - en o, ze voelde zich zoo sterk nu, hem te winnen, hem vast aan zich te binden, omdat zijzelve was mooi en gezond en normaal - zijn genot als hij moê was van allerlei ziekte; zijn wellust, die hem had twee mooie kinderen gegeven... Voor haar, achter haar reden ze, reden ze, als zij beiden, en trotsch was zij, dat zij reed met haar man... zij liet hem niet los... hij was van haar, hij was van haar...

O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Drie mooie dagen en nu was het al de vierde, en iets van dooi al, helaas, scheen te verslappen de kristalheldere stevigheid van de eerst zoo ijle luchten, maar toch was het ijs nog lang niet bedorven, was er een tochtje beraamd, en dacht Mathilde niet anders dan dat Addy zoû meêgaan... En hare teleurstelling was groot, toen hij zeide:

- Van daag niet, Tilly... ik moet van morgen naar mijn zieken...       - Je bent gisteren even 's middags gegaan...

- Nu kan ik zoo lang niet wachten: er is een oude vrouw, die me wacht... En dan is Marietje niet goed van middag... Mary, bedoel ik, als mama haar noemt...

- Dan ga ik ook niet, zeide zij boos.

- Waarom zoû je niet gaan? drong hij zacht. Het geeft je pleizier...

- Met jou...

- Van morgen kàn ik niet...

- Jawel... om mij pleizier te doen.

- Neen, ik kàn niet van morgen, Tilly. Maar je doet me pleizier te gaan...

- Ik vind het prettig met jou te rijden...

Zijn oogen lachten.

- En denk je, dat me dat geen pleizier doet...

- Je houdt niet van me.

- Dat weet je wel beter.

- Ga dan meê...

- Van morgen niet...

- Je blijft altijd stokstijf staan op je wil...

- Omdat ik van morgen niet mag... Wees nu verstandig en ga zonder mij.

Zij haalde de schouders op.

- Goed, ik zal gaan. Ik zal gaan.

Het was kort na het ontbijt en de kinderen waren nog beneden. Hij speelde met ze: Con-       stant wankelde moeilijk van beentjes naar hem toe; hij had Jetje op zijn arm en warrelde zijn snor tegen haar melkgezichtje, om haar lachen en gieren te doen. Een zachte zaligheid welde in hem op, omdat hij drukte tegen zich een leven, dat zijn leven was, - als een kleine schrijn van teêr, week kindjeslichaam, waarin tintelde een atoom van ziel, zielatoom, die lachte, kraaide, leefde... En het kindje was zoo gewoon, - een kindje als andere kinderen geheel - wanneer hij het aanzag als dokter, en het kindje was zoo mystiek, als hij, vader, het tegen zich aandrukte. - Wat was er mystieker dan het kindje... Wat was er geheimzinniger en hooger van goddelijke onbegrijpelijkheid dan het kindje, niets dan het eenige maanden geleden gewoon-weg gebaarde kindje? Wat was er goddelijk-geheimzinniger en mystieker dan geboorte, en dageraad van het leven... Waar kwam het van daan, het kindje met zijn atoompje van ziel, het kindje, dat zijn vrouw hem gebaard had... En als dokter lachte hij om zijn naïve zelfvraag; als vader en mensch huiverde hij er voor met ontzetting... Twee voelde hij in zich, duidelijker, duidelijker iederen dag; twee, langen tijd in vreemd evenwicht gehouden, maar nu wan-       kelend als in een crizis... Twee voelde hij zich: de gewone, normale, praktiesche, een beetje vroeg-oude, ernstige jonge man van wetenschap en dokter, en in die ziel zijn tweede ziel: een ziel van geheimzinnigheid, goddelijk onbegrijpelijk, een ziel vol van mystiek, een ziel vol van ondoorgrondelijke kracht, kracht uit welke een fluïde schoot, dat heilzaam was aan velen... En als dan het fluïde schoot weg uit hem, heilzaam toe naar de velen, dan voelde hij zichzelve normaal, praktiesch en ernstig, maar, plotseling, blind voor zichzelven, als wist hij niets voor zich, omdat hij zoo twee was, te veel twee om voor zichzelven te weten... O, wat was er onbegrijpelijker dan de essence van het leven, wat onbegrijpelijker dan hijzelve, wat onbegrijpelijker dan dit kleine kindje, en die kleine nog beentjes-wankele jongen... En het werd zoo eenvoudig geboren, uit den schoot van een gezonde vrouw, en het groeide zoo gewoon-weg op, en het gewoon-weg opgroeien, het was even groot raadsel als alles, als alles... O, wat wist men, wie wist het... En het allervreemdste, het was, dat HIJ WIST , vreemd bewust, voor anderen, wat hij moest doen, wat hij moest zeggen, hoe hij moest handelen; dat hij geweten had, als kind onbe-       wust, wanneer hij gezegd had de woorden van troost aan zijn vader, zijn moeder - later, bewust, in heilzaam en heilig weten, niet alleen voor moeder en vader, maar voor anderen, voor zoo velen, zoo velen!

Nu gaf hij ze terug aan de meid, zijn kleine Jetje, zijn raadseltje van geboorte en levensdageraad, en zielatoompje; nu streelde hij nog even over de zij-krulletjes van Constant, die hing aan zijn beenen en ging naar boven, wetende... Hoe vreemd was dat in hem, dat kalme, rustige weten, die zekerheid van zijn wil, die hij in kalm zeggen zoû uit doen stralen... Hij ging de trappen op, naar de bovenverdieping, de vroegere kamer van Guy, waar Guy meestal 's morgens had gebogen gezeten over zijn boeken en kaarten, tot hij in een aandrang van jonge bewegelijkheid het huis doorging, dwalende en zoekende zusters en tante... Nu was in die kamer Marietje, Mary, als zij nu meestal genoemd werd... Addy klopte, en zij vroeg wie er was, liet hem even wachten in de kuischheid, waarmeê zij, nerveus, zeker iets schikte in hare kamer, en hare kleêren verborg... Toen hij binnenkwam zat zij, bleekjes in een grooten stoel...

Maar Mathilde, boos omdat Addy niet meê       ging schaatsen rijden, Mathilde, plotseling, voelde een hevige jalouzie, zoo acuut hevig, als een priem door haar ziel, omdat Addy gesproken had van patienten, die hem wachtten, en omdat hij gesproken had van Marietje. En besluiteloos in hare kamer, of zij nu meê zoû gaan, ja of neen, of zij boudeeren zoû of toch haar pleizier zoû zoeken, zonder haar man, voelde zij in eens een onwederstaanbaren aandrang, naar boven te gaan, haar man na, de trappen op... Zij ging, en om - zoo zij iemand tegenkwam - zich een houding te geven, bedacht zij, dat zij doen zoû of zij een mantel zoû halen, die hing in een kastenkabinet, naast de kamer van Marietje. In die kasten borg men kleêren, die men niet iederen dag gebruikte. In het kabinet nu, sloot zij zacht de deur, en hield in de hand haar sleutels: mocht zij er overvallen worden, dan zoû zij rustig-weg de groote kast openen... Maar intusschen luisterde zij aan het beschot. En zij hoorde de stemmen van haar man en van Marietje, als klinkende door een afstand en verhindering heen.

- Hoe heb je geslapen, Marietje...?

- Ik heb niet geslapen.

- Wat was er dan weêr...?

- Den heelen nacht heb ik suizen in mijn       ooren gehoord... Het bruischte, bruischte als een zee... Ik heb willen opstaan, ik heb naar beneden willen komen... naar tante, maar ik was bang - en ik wilde ook niet storen... Het waren net golven... Ik heb den heelen nacht niet geslapen... En dan droom ik, dan droom ik, wakende... Allerlei dingen, als vizioenen, schieten dan voor me weg... De nacht duurt dan zoo lang, zoo eindeloos lang... En nu voelde ik mij zoo moê en vooral zoo moedeloos. Ik zal wel nooit beter worden.

- Jawel...

- Neen, Addy. Ik ben altijd ziek geweest.

- Je moet nu eens rustig gaan slapen.

- Ik zal niet kunnen.

- Jawel. Ga hier liggen op den divan... Ik zal de kamer donker maken.

- O, Addy...

- Wat is er, Marietje...?

- Weet je wat ik zoû wenschen...

- Wat dan...?

- Ik zoû wenschen, dat, als je me in slaap maakte, zoo als je gisteren, zoo als je eergisteren hebt gedaan... ik niet meer wakker werd... ik insliep voor altijd. Ik zoû wenschen, dat je stem me zoû wiegen in slaap, voor altijd, voor altijd...       - En waarom wil je niet langer leven... Je bent jong en je zal beter worden...

- Zeg mij, wat heb ik...

- Denk daar niet over...

- Mijn lichaam is ziek, maar is mijn ziel ook niet ziek...

- Denk daar niet over, en ga nu liggen... Wees stil... Geef mij je hand... Stil, nu zal de slaap komen, de rustige slaap... De oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden... De oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden... Je kan ze niet meer oplichten, je kàn ze niet meer oplichten... De hand wordt zwaarder en zwaarder; je kan de hand niet meer oplichten... Het geheele lichaam wordt zwaar, zwaarder en zwaarder van de slaap, de rustige slaap, die komt...

Ademloos, aan het beschot, bleef luisteren Mathilde. Nu bleef het stil in de kamer van Marietje; Mathilde hoorde niet meer Addy's wiegende stem, oproepen den slaap, de betoovering van den rustigen slaap. En plotseling, in hare luistering, werd zij bang, werd zij bang, Mathilde, werd zij bang voor dingen, die zij niet begreep, werd zij bang, als zij bang was, wanneer zij 's avonds, laat, over de don/       kere trappen, over de donkere gangen ging. En toch nu was het morgen en de winter weêrschijn van sneeuw, even verslapt in een beginnende dooiïng, viel grel binnen in de smalle kastenkamer, zonder schaduwing van wat geheimzinnigheid ook...

Zij beefde op hare knieën, zenuwachtig van wat zij niet begreep. Zij beefde en in haar beving was zij zich van een felle jalouzie bewust, niet alleen op Marietje, maar op àlle Addy's zieken - daar buiten, van wie zij niets wist, wonende in kleine armoedige huizen, die zij niet kende - en toch op Marietje het zeerst. Sliep zij nu... Marietje? Nu hoorde zij even Addy's stap kraken, zijn hand omdraaien den kruk van de deur, en hij ging. Hij ging... zeker sliep ze... Zij wachtte nog enkele seconden, hoorde zijn stap, de trap licht krakende, dalende naar beneden, en nu bruischte in haar een nieuwsgierigheid na haar angst en haar jalouzie. Zij verliet de kastenkamer; op den corridor luisterde zij aan Marietje's deur. En plots, in een vasten voorzichten greep, opende zij die deur, en zij zag Marietje sluimeren, rustig, in de gedonkerde atmosfeer van de kamer, het gezicht witjes ontspannen op de kussens van de rustbank. Toen sloot zij de deur weêr, ging naar beneden, en niet bang, niet nieuwsgierig meer, was alleen fel haar ijverzucht in haar, als een booze koorts. Zij had nog maar even den tijd zich te kleeden, haar schaatsen te nemen: Gerdy, Guy, de kennissen wachtten haar beneden.