×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Het heilige weten (part 1), Hoofdstuk 1 (3)

Hoofdstuk 1 (3)

zoodat zij de platen niet zien kon. En een zoo plotselinge drift stak op in het kind, dat zij, voor éen haar verhinderen kon, de beide armen krampachtig uitstrekte, de handen perste tegen Mathildes stoel en riep:

- Ga weg! ! De stem van het kind klonk zoo vol haat, dat zij allen weêr opschrikten: alleen grootmama, in haar hoek, merkte niets... Maar Constance, dadelijk, herstelde zich. - Foei Klaasje! bestrafte zij. Zoo mag je niet doen, hoor! Waarom ben je zoo stout?

Maar het kind duwde tegen den stoel, en zoo krachtig, dat zij den stoel, met Mathilde er in, duwde ter zij.

- Ga weg!!

herhaalde zij, bleek, met groote puilende oogen van haat.

- Klaasje! riep Constance. Wil je dat nu wel eens laten!

In de kamer klonk haar stem streng en luid. Het kind zag haar angstig aan, begreep alleen, dat tante boos was, en begon luid op te snikken...

- Nu goed, ik zal wel ergens anders gaan zitten! zei Mathilde onverschillig doende; zij stond op, zette zich naast Emilie...

- Ben je niet uit geweest? vroeg Emilie, zacht, - om wat te zeggen. - Uit? Met dat gemeene weêr? En waar had ik naar toe moeten gaan? vroeg Mathilde koel. Neen, ik heb twee uur geslapen. Gerdy, heb je nog wat thee voor mij...?

- Ja, zeker! zei Gerdy, gedwongen.

Zij pookte nog éen keer, fel in het vuur.

- Maar Gerdy dan toch! riep Adeline uit, bang, want de vonken van het haardvuur spatten.

Gerdy dook op, uit haar rokken, scharrelde nu met haar theeblad. Klaasje huilde niet meer, dadelijk stil toen Mathilde was gaan verzitten, en zij keek op naar tante Constance, poogde haar hand weêr te nemen.

- Neen, zei Constance; je bent stout...

- Néeen! zeurde het meisje, als een klein kind.

- Jawel, je bent stout... Je bent heelemaal niet lief Mathilde weg te duwen, hoor. Dat mag je nooit meer doen.

- Ach mama... zei Mathilde Mat; laat het kind toch met rust...

Het kind, zóo ongelukkig, keek naar Constance, dat Constance haar weêr de hand legde op het hoofd, en nu dadelijk alles vergeten, keek het in haar boek, neuriede zelfs zacht, en wees zich de plaatjes.

Gerdy aan haar theeblad, schonk in... Daar hadt je het weêr, zij morste met de melk, het theeblad droop wit, maar zij had vlug een theedoekje in de witte plas gepropt, en nu bood zij Mathilde het kopje... Mathilde proefde.

- Heb je er suiker in gedaan?

- Ja... éen klontje.

- Ik neem nooit suiker...

- O... Wil je een ander kopje?

- Neen... dankje... Je thee is slap...

Gerdy's thee was haar trots, altijd, en ze zei agressief:

- Thee wordt na drie kwartier bitter of, als je er water op gooit, slap...

- Dan schijn ik wel altijd drie kwartier te laat te komen, want je thee is altijd bitter of slap...

- Zet jij dan thee voor jou...

Alleen nu tante Constance Gerdy aanzag, zweeg zij verder. Mathilde vroeg:

- Mama... weet U, wanneer Addy terug komt?

- Neen kind; ik denk morgen of overmorgen.

- Heeft u geen briefkaart van hem?

- Neen, kind...

- O, ik dacht, dat hij u zoû hebben geschreven... Ik had eigenlijk wel meê kunnen gaan met hem naar Amsterdam. - Hij had zaken...

- Nu, ik zoû hem niet hebben gehinderd, in zijn zaken...

Zij zweeg nu maar, onverschillig, en zag op haar horloge, het betreurende, dat zij te vroeg was gekomen. Zij had gemeend, dat het al zes uur was, dat zij wel dadelijk zouden dineeren. En het was zelfs nog geen half zes... Zoû zij maar weêr naar boven gaan... Neen, zij was er nu en zij bleef... Zij had te lang geslapen dien middag... Zij voelde zich suf en boos... Wat een oord dan ook, Driebergen in November... Kennissen, drie vier antiduliviaansche families... Wanneer zoû zij weêr eens gaan naar Den Haag... Voor de kinderen zoû wel gezorgd worden: er waren bemoeiallen genoeg in huis... En zij bleef zitten, bewegingloos, woordeloos, mat, onverschillig, en suf van haar lange siesta, naast Emilie... Zij was het zich wel bewust: als altijd had haar binnenkomst een stremming te weeg gebracht... Dat lamme, idiote kind, dat haar stoel had weggeduwd...: ga weg!! Zij had het een oorveeg willen geven... Maar zij had zich beheerscht... Beheerschte zij zich niet altijd? Werd zij niet altijd beleedigd in den familie-kring van haar man... Waarom had zij hem ook getrouwd...! Had zij niet iedereen kunnen trouwen... in Den Haag...? In haar mat-suffe onverschilligheid, doormengd met nijdigen wrok, voelde zij zich martelares... Was zij niet heel mooi... een heel mooie vrouw...? Had zij niet iedereen kunnen trouwen... ook al was haar vader een arme zeeofficier... ook al was er van haar moeders kant geen geld... Zij was mooi - en al héel jong had haar dit in het hoofd gespeeld...: een goed huwlijk, een goed huwlijk vooral... niet meer de misère en de burgerlijke troep van het huis van papa en mama... O zeker, ze hield veel van haar man... maar nù werd het alles zijn schuld: hij... hij verwaarloosde haar... Was zij niet een martelares...? Diep in zich wist zij het wel, dat zij hem niet alléen voor hemzelven genomen had... dat zij het wel degelijk had heerlijk gevonden, zij... een Smeet, eenvoudig Mathilde Smeet... te huwen baron Van der Welcke... veel geld... een chic huwlijk toch... al woonde de familie niet meer in Den Haag... Barones Van der Welcke... Op haar kaartje: Baronne Van der Welcke... een kroontje op haar zakdoeken, een wapentje op haar brievenpapier... o, wat een streeling, wat een streeling... Gelukkig, eindelijk, haar japonnen in Brussel te bestellen... niet meer te kennen de naar ranse boter en gemorste petroleum riekende misère van het ouderlijk huis... ze nu zich afschuddende, ze dompelende, verdrinkende in het verleden, die misère... als een schurftige hond in een plas... Driebergen... nu ja... Maar het zoû niet altijd Driebergen blijven... Zij maakte zich wel sterk haar man te tronen uit die familie-regeering... hem te tronen naar Den Haag...: daar zoû hij zijn den jongen dokter à la mode... een mooi huis... chique kennissen... een loge in de opera... geprezenteerd aan het Hof... barones... baronne Van der Welcke... Zij had nu twee kinderen... een jongen en een freule... en het was sterker dan haarzelve... maar zij wist, dat zij moest oppassen en het niet zóo aan de kindermeid merken laten: Geertje... heb je den jonker zijn handjes gewasschen...? Geertje, doe je de freule het witte japonnetje aan...? Want zij had wel opgemèrkt, dat de anderen het nooit zeiden, tegen Geertje of de andere meiden... Nooit jonker, nooit freule... altijd maar, zoo eenvoudig weg: Constant en Henriette... zelfs wel Stan en Jet... en als de anderen er dan ook bij waren, zeide zij het hun na... Stan en Jet... maar o het genot, zoodra zij weg waren, het Geertje weêr eens uitdrukkelijk te zeggen... de warme streeling in haar ziel, dat zij was niet alleen barones, maar de moeder van een freule en een jonker: Geertje... heeft freule Henriette haar melk gehad... Geertje... doe den jonker zijn nieuwe schoentjes aan... Neen, zij kòn het niet in zich onderdrukken en toch was zij verstandig genoeg om te weten... en fijngevoelig genoeg om te voelen... dat... de anderen... het in haar burgerlijk vonden: dat freule en jonker van haar kindertjes zeggen... die waren twee en anderhalf jaar... Dàt was het vervelende, dat zij niet alleen haar man had getrouwd, maar zijn heele familie er bij... zijn grootmama... zijn ouders... tante Adeline met haar heele troep... die Addy - zoo dol, omdat hij zoo jong was - beschouwde als zijn eigen kinderen, voor wie hij moest zorgen... Dàt was wel het vervelende en, o, als zij alles geweten had, hoe martelares zij hier zoû zijn, in dit huis, waarin zij zich toch nooit meesteres voelde - martelares van de onhebbelijkheden van het idiote kind, - van de plagerijen van Gerdy, die haar suiker gaf in haar thee... als zij àlles geweten had - zij had zich nog wel eens bedacht...! Toch hield zij zoo dol veel van Addy... toch kòn zij nog wel gelukkig weêr met hem worden... als hij maar terug tot haar kwam... als hij haar niet verwaarloosde - altijd en altijd door... voor heel die bende van zoogenaamde pleegkinderen, die hij zich op den hals had gehaald... O, hem nog eens weg te krijgen, uit geheel dien haar benauwenden familiekring... en dan naar Den Haag... haar man een jonge chique dokter... zij aan het Hof... en zóo dan terugzien al de kennissen van vroeger... en de familie van papa en mama, en desnoods wel bij ze, minzaam, haar kaartjes pousseeren: baronne Van der Welcke...

Zij had niet alleen hare ijdelheid, zij had ook haar gezond verstand en een diepen, dikwijls zuiveren blik in zichzelve. Want zij zàg haar ijdelheid, maar ze wilde ze liever niet zien. Zij wilde liever zich martelares zien dan ijdel, en zóo zag ze zich dan ook - als zij haar gezond verstand willens en wetens had verdrongen - en zoo kon zij soms, in een ongelukkige bui, weenen over zichzelve... Dan troostte het haar alleen dat zij mooi was, een mooie jonge vrouw, gezond, moeder van twee mooie kindertjes: een jonker en een freule. Mat zat zij er nu, de woorden tusschen hen allen vielen weinige; de dobbelsteenen in de bekers van Adèle en Guy tikkelden hard en ze maakten Mathilde nerveus...

Gerdy had zich niet kunnen inhouden meer: ze was weggeloopen de gang in, en ze liep bijna tegen Van der Welcke aan, die juist naar de voorkamer kwam.

- Hola, kleine! riep hij.

- O, pardon, oom!

- Waar ren je zoo naar toe...?

Zij lachte.

- Nergens oom... Ik weet het niet... Ik ga mijn handen wasschen. Ik heb met de melk gemorst... Thee is er niet meer, oom.

- Dank je, kleine, ik wil geen thee... Gaan we haast eten?

- Het is nog geen zes uur.

- Is er nog niets van Addy?

- Neen, oom...

- Is... is Mathilde al beneden?

- Ja, oom.

- O. Nu, maar dan ga ik maar nog wat naar boven.

- Ach neen, oom.

- Jawel.

- Ach neen. Waarom doet u dat nu. U scheept ons maar altijd met haar op, u maakt u maar altijd uit de voeten.

- Ik? Maar ik heb niets met haar te maken.

- Ze is toch uw schoondochter.

- Mijn schoondochter, nu ja. Kan ik het helpen.

- Ja, u kan het helpen.

- Zoo, kan ik het helpen.

- Ja... als u Addy indertijd had tegengehouden... had verboden... als zijn vader.

- Jou klein nest! Denk je, dat ik Addy wat kan verbieden! Ik heb hem nooit wat kunnen verbieden. Hij heeft altijd gedaan als hij verkoos. Van klein kind af.

- U kan het helpen.

- Zoo, kan ik het helpen.

Nou, maar helpen of niet... ik ga nog naar boven.

- Neen oom, u mag niet. U moet binnen komen. Wees nu lief. Doe het nu voor ons. Van ons houdt u toch wel, niet waar? Van al Addy's pleegkinderen, oom.

- Ja, kleine, van jullie hoû ik wel, al heb ik Addy heelemaal verloren, door jullie.

- Neen oom, niet heelemaal.

- Nu, maar wat heb ik hem te deelen met jullie allen? ? - Jawel, wel een beetje deelen. Maar zeg, u houdt tòch van ons. - Nu ja, jullie zijn nog al een lieve, gezellige bende. Maar Mathilde...

- Wat van Mathilde, oom?

Hij boog zich tot haar over, beet het woord voor woord in haar oor:

- Die... kan... ik... niet... uitstaan... Die haat ik zoo, als ik niemand gehaat heb.

- Maar oom, dàt is nu overdreven, vond Gerdy, in een redelijke bui.

- Zoo, is dàt overdreven.

- Ja, want zoo erg is ze niet. Ze is wèl lief.

- Zoo, vindt jij haar lief? Nou, ik vind haar een spook.

- Neen, neen, dàt mag u niet zeggen... En ze is de vrouw van Addy en de moeder van zijn kinderen.

- Zeg, kleine, niet zoo wijs doen. Dat komt je totaal niet te pas.

- Jawel, ze is de moeder van zijn kinderen, en u, u mag niet zoo jaloersch zijn.

- Ik? Wat ben ik jaloersch?

- Ja, u is jaloersch. Van Mathilde, en van ons.

- Het is wel mogelijk. Ik zie Addy nooit. Als ik Guy niet had...

- Nu ja, maar u heèft Guy. En u heeft Addy ook. - Neen, ik heb Addy niet... Weet je niet, wanneer hij komt?

- Neen oom. Komt u nu binnen.

Zij troonde Van der Welcke meê, de kamer binnen, en, als altijd, ging hij, zich de handen wrijvende, naar de oude vrouw, stil in haar hoekje, probeerde een paar woordjes met haar te spreken. Zij herkende hem wel, zij glimlachte... Buiten, heviger en heftiger, raasde de wind... De takken der boomen zwiepten langs de ramen, de twijgen tikkelden er tegen als met toppen van vingers... En in de huivering van dien angst buiten vond Constance het, plotseling, zoo heel vreemd, dat zij allen... dat zij allen daar waren... Allen vreemden, in het groote sombere huis, dat had toebehoord aan de strenge ouders van Henri... De oude vrouw had haar vergeven, maar nóoit had de oude man vergeven... Hij was gestorven, zijn hart vol wrok... En nu, nu waren zij allen daar, allen vreemden - behalve de zoon... behalve de kleinzoon, op dit oogenblik niet daar... Zij waren er allen vreemden... Haar moeder, verkindscht, en die zich waande in Den Haag en zoo dikwijls te Buitenzorg... Zij, en de vrouw van Gerrit, hunne kinderen, Emilie... Allen, allen vreemden, allen vullende met hun velerlei leven en drukke beweging het eens zoo stille en ernstige huis... En Mathilde, een vreemde... En zoo vreemd, zelfs de kinderen van Mathilde en Addy... kleine Constant en Jetje, twee kleine vreemden, ook al droegen zij den naam. Waarom zij het zoo voelde? Misschien omdat zij altijd nog vond het groote sombere huis toebehooren aan den Ouden Man... Het was of hij er nog woonde; er, buiten, liep in den tuin... Het was of het groote, sombere huis nog altijd vol van zijn wrok was jegens haar en jegens de haren... Ja, tien jaren woonde zij hier al, maar de Oude Man wrokte er nog altijd, omdat zij er was, en omdat zoo velen der haren gekomen waren, meê met haar, in het huis, waar zij niets hadden te maken, waar zij indringster was, en indringer allen, die meê met haar waren binnengedrongen... Een gevoel, dat haar zoo dikwijls benauwd had - tien jaren lang - en dat haar altijd benauwen zoû... En zij kon het aan niemand uiten, want Van der Welcke had Addy vrij spel gelaten de bende meê te nemen en hijzelve, hij hield van de bende... O, zoo als met de jaren, de slepende of de snelle jaren, zich de dingen hadden verzacht tusschen haar en haar man...! Hoe zij elkan- der hadden leeren verdragen...! Hoe er wel nooit, nu zij oud werden, zij zes-en-vijftig, hij even jonger, - teederheid tusschen hen was gekomen, maar zóoveel verzachting van alles wat scherp en stroef was geweest, dat zij hadden kunnen blijven voortleven, in dit huis, er samen met hun kind doende de taak, die hun scheen opgelegd: te zorgen voor de kinderen van Gerrit... Zoo natuurlijk beschouwde Adeline het, maar toch - hoe dankbaar was zij hun! Hoe dikwijls zeide zij hun, dat zij nooit alleen had de kinderen kunnen opvoeden - zonder kracht, zonder geld... De dood van Gerrit had haar gebroken. Rustig had zij altijd hare moeder- en vrouwplichtjes volbracht, maar de dood van Gerrit had haar gebroken. Zij was tusschen alle haar kinderen achtergebleven, als eene, die niet meer weet... Het was of over den eenvoud van haar leven gezonken was eene schemering, waarin zij dwalende zocht, de handen uitgestoken en tastende... Als Constance, als Addy haar niet hadden geleid...! En aan Van der Welcke was ook Constance dankbaar, want was het niet zijn huis, waar zij in woonde met haar neven en nichten - was het niet met zijn geld, grootendeels, dat zij die kinderen opvoedde... O, als de Oude Man maar niet meer zoo wrokte, om hen heen - vullende het gehéele groote sombere huis vol van zijn wrok - omdat zij er waren ingedrongen - omdat zij er leefden van zijn geld - ook al was dat geld nu van zijn erfgenaam! Bij iedere gulden, die Constance uitgaf in haar nu zoo groote huishouding, voelde zij den wrok van den Ouden Man... En het had haar gemaakt zoo zuinig, als zij nooit was geweest toen zij van enkele duizende guldens 's jaars hadden leven moeten, zij beiden, Henri en zij - met vrij groote behoeften... Bewoonde zij nu ook dit groote huis, had zij nu aan haar tafel twaalf, dikwijls vijftien dischgenooten, - betrekkelijk was zij zuiniger, in geheel haar leven, dan zij het ooit geweest was in haar kleine huis, met man en kind... Het was het geld van den Ouden Man... een groot fortuin... en het was nu wel het geld van Henri... maar het was vooral het geld van den Ouden Man...! De gordijnen in de suite waren zeer verkleurd, maar zij wilde er geen nieuwe nemen, hoewel Van der Welcke haar zelve had gezegd ten minste in de voorkamer nieuwe te nemen... Haar dagelijksche tafel was dood-eenvoudig - eenvoudiger dan zij het ooit gewend was... Dat gaf haar dan weêr de wroeging, dat zij het Henri, nu hij oud werd, eenvoudiger gaf dan in zijn jonge jaren... En zij spoorde hem aan, iederen dag, toch een automobiel te nemen... Hij, redelijk, wilde het niet doen. De ‘kachel' te koopen, nu ja, dat was een groote uitgaaf in eens... maar het duurst was het onderhoud, van de ‘kachel', de chauffeur, de uitstapjes... Hij vreesde, dat als hij de ‘kachel' eens had, het een heel dure grap zoû worden... En, al die tien jaren lang, had hij nog wel eens gedacht aan een automobiel, maar de ‘kachel' toch nooit gekocht... Dan voelde Constance een zoo hevig zelfverwijt - dat zij Henri's geld gebruikte voor de kinderen van haar broêr - dat zij met Addy er over sprak... Geregeld waren die gesprekken over de automobiel teruggekomen, ieder jaar... Addy vond, dat papa gelijk had, dat het niet was de eerste uitgaaf, die zoo bezwarend was - maar al de verdere onkosten: ook werd de automobiel zoo geperfectioneerd ieder jaar, dat papa - had hij er eens den smaak van beet, - ieder jaar zijn ‘kachel' van de hand zoû doen, om een nieuwe en modernere te koopen. Neen, het zoû een heel dure geschiedenis zijn... En Van der Welcke had hem nooit kunnen koopen, zijn ‘kachel'... Had er nauwlijks, een enkelen keer, éen gehuurd... Constance voelde er om éen blijvend verwijt... Nu waren zij rijk en toch... wat was hun fortuin met zooveel lasten! En lasten, die niet eens waren de natuurlijke lasten van eigen kinderen, die groot worden! Lasten van de kinderen van Gerrit... Dan werd zij maar altijd nog zuiniger, droeg haar japonnen af, tot zij glommen, en Addy zei, dat mama op haar ouden dag al haar coquetterie verloor. Hij had zijn moeder altijd gekend als een elegante vrouw, en nu liep zij in blouses, die glommen als spiegels... Hij plaagde haar; hij noemde er eene altijd: de spiegelblouse... Constance lachte vroolijk, zeide, dat zij er niet zooveel meer om gaf... Rijk nu, verteerde zij aan haar toilet de helft van wat zij er, vroeger, aan had verteerd... En Mathilde, die kwam uit misère van petroleumlucht en ranse boter, Mathilde, die luxe om zich heen, ieder oogenblik, had willen hebben, - Mathilde vond haar schoonmama gierig vooral, gierigheid den hoofdtrek van haar karakter...


Hoofdstuk 1 (3) Kapitel 1 (3) Chapter 1 (3) Rozdział 1 (3) Bölüm 1 (3)

zoodat zij de platen niet zien kon. En een zoo plotselinge drift stak op in het kind, dat zij, voor éen haar verhinderen kon, de beide armen krampachtig uitstrekte, de handen perste tegen Mathildes stoel en riep:

- Ga weg! ! De stem van het kind klonk zoo vol haat, dat zij allen weêr opschrikten: alleen grootmama, in haar hoek, merkte niets... Maar Constance, dadelijk, herstelde zich. - Foei Klaasje! bestrafte zij. Zoo mag je niet doen, hoor! Waarom ben je zoo stout?

Maar het kind duwde tegen den stoel, en zoo krachtig, dat zij den stoel, met Mathilde er in, duwde ter zij.

- Ga weg!!

herhaalde zij, bleek, met groote puilende oogen van haat.

- Klaasje! riep Constance. Wil je dat nu wel eens laten!

In de kamer klonk haar stem streng en luid. Het kind zag haar angstig aan, begreep alleen, dat tante boos was, en begon luid op te snikken...

- Nu goed, ik zal wel ergens anders gaan zitten! zei Mathilde onverschillig doende; zij stond op, zette zich naast Emilie...

- Ben je niet uit geweest? vroeg Emilie, zacht, - om wat te zeggen. - Uit? Met dat gemeene weêr? En waar had ik naar toe moeten gaan? vroeg Mathilde koel. Neen, ik heb twee uur geslapen. Gerdy, heb je nog wat thee voor mij...?

- Ja, zeker! zei Gerdy, gedwongen.

Zij pookte nog éen keer, fel in het vuur.

- Maar Gerdy dan toch! riep Adeline uit, bang, want de vonken van het haardvuur spatten.

Gerdy dook op, uit haar rokken, scharrelde nu met haar theeblad. Klaasje huilde niet meer, dadelijk stil toen Mathilde was gaan verzitten, en zij keek op naar tante Constance, poogde haar hand weêr te nemen.

- Neen, zei Constance; je bent stout...

- Néeen! zeurde het meisje, als een klein kind.

- Jawel, je bent stout... Je bent heelemaal niet lief Mathilde weg te duwen, hoor. Dat mag je nooit meer doen.

- Ach mama... zei Mathilde Mat; laat het kind toch met rust...

Het kind, zóo ongelukkig, keek naar Constance, dat Constance haar weêr de hand legde op het hoofd, en nu dadelijk alles vergeten, keek het in haar boek, neuriede zelfs zacht, en wees zich de plaatjes.

Gerdy aan haar theeblad, schonk in... Daar       hadt je het weêr, zij morste met de melk, het theeblad droop wit, maar zij had vlug een theedoekje in de witte plas gepropt, en nu bood zij Mathilde het kopje... Mathilde proefde.

- Heb je er suiker in gedaan?

- Ja... éen klontje.

- Ik neem nooit suiker...

- O... Wil je een ander kopje?

- Neen... dankje... Je thee is slap...

Gerdy's thee was haar trots, altijd, en ze zei agressief:

- Thee wordt na drie kwartier bitter of, als je er water op gooit, slap...

- Dan schijn ik wel altijd drie kwartier te laat te komen, want je thee is altijd bitter of slap...

- Zet jij dan thee voor jou...

Alleen nu tante Constance Gerdy aanzag, zweeg zij verder. Mathilde vroeg:

- Mama... weet U, wanneer Addy terug komt?

- Neen kind; ik denk morgen of overmorgen.

- Heeft u geen briefkaart van hem?

- Neen, kind...

- O, ik dacht, dat hij u zoû hebben geschreven... Ik had eigenlijk wel meê kunnen gaan met hem naar Amsterdam. - Hij had zaken...

- Nu, ik zoû hem niet hebben gehinderd, in zijn zaken...

Zij zweeg nu maar, onverschillig, en zag op haar horloge, het betreurende, dat zij te vroeg was gekomen. Zij had gemeend, dat het al zes uur was, dat zij wel dadelijk zouden dineeren. En het was zelfs nog geen half zes... Zoû zij maar weêr naar boven gaan... Neen, zij was er nu en zij bleef... Zij had te lang geslapen dien middag... Zij voelde zich suf en boos... Wat een oord dan ook, Driebergen in November... Kennissen, drie vier antiduliviaansche families... Wanneer zoû zij weêr eens gaan naar Den Haag... Voor de kinderen zoû wel gezorgd worden: er waren bemoeiallen genoeg in huis... En zij bleef zitten, bewegingloos, woordeloos, mat, onverschillig, en suf van haar lange siesta, naast Emilie... Zij was het zich wel bewust: als altijd had haar binnenkomst een stremming te weeg gebracht... Dat lamme, idiote kind, dat haar stoel had weggeduwd...: ga weg!! Zij had het een oorveeg willen geven... Maar zij had zich beheerscht... Beheerschte zij zich niet altijd? Werd zij niet altijd beleedigd in den familie-kring van haar man... Waarom had zij hem       ook getrouwd...! Had zij niet iedereen kunnen trouwen... in Den Haag...? In haar mat-suffe onverschilligheid, doormengd met nijdigen wrok, voelde zij zich martelares... Was zij niet heel mooi... een heel mooie vrouw...? Had zij niet iedereen kunnen trouwen... ook al was haar vader een arme zeeofficier... ook al was er van haar moeders kant geen geld... Zij was mooi - en al héel jong had haar dit in het hoofd gespeeld...: een goed huwlijk, een goed huwlijk vooral... niet meer de misère en de burgerlijke troep van het huis van papa en mama... O zeker, ze hield veel van haar man... maar nù werd het alles zijn schuld: hij... hij verwaarloosde haar... Was zij niet een martelares...? Diep in zich wist zij het wel, dat zij hem niet alléen voor hemzelven genomen had... dat zij het wel degelijk had heerlijk gevonden, zij... een Smeet, eenvoudig Mathilde Smeet... te huwen baron Van der Welcke... veel geld... een chic huwlijk toch... al woonde de familie niet meer in Den Haag... Barones Van der Welcke... Op haar kaartje: Baronne Van der Welcke... een kroontje op haar zakdoeken, een wapentje op haar brievenpapier... o, wat een streeling, wat een streeling... Gelukkig, eindelijk, haar       japonnen in Brussel te bestellen... niet meer te kennen de naar ranse boter en gemorste petroleum riekende misère van het ouderlijk huis... ze nu zich afschuddende, ze dompelende, verdrinkende in het verleden, die misère... als een schurftige hond in een plas... Driebergen... nu ja... Maar het zoû niet altijd Driebergen blijven... Zij maakte zich wel sterk haar man te tronen uit die familie-regeering... hem te tronen naar Den Haag...: daar zoû hij zijn den jongen dokter à la mode... een mooi huis... chique kennissen... een loge in de opera... geprezenteerd aan het Hof... barones... baronne Van der Welcke... Zij had nu twee kinderen... een jongen en een freule... en het was sterker dan haarzelve... maar zij wist, dat zij moest oppassen en het niet zóo aan de kindermeid merken laten: Geertje... heb je den jonker zijn handjes gewasschen...? Geertje, doe je de freule het witte japonnetje aan...? Want zij had wel opgemèrkt, dat de anderen het nooit zeiden, tegen Geertje of de andere meiden... Nooit jonker, nooit freule... altijd maar, zoo eenvoudig weg: Constant en Henriette... zelfs wel Stan en Jet... en als de anderen er dan ook bij waren, zeide zij het hun na... Stan en Jet... maar       o het genot, zoodra zij weg waren, het Geertje weêr eens uitdrukkelijk te zeggen... de warme streeling in haar ziel, dat zij was niet alleen barones, maar de moeder van een freule en een jonker: Geertje... heeft freule Henriette haar melk gehad... Geertje... doe den jonker zijn nieuwe schoentjes aan... Neen, zij kòn het niet in zich onderdrukken en toch was zij verstandig genoeg om te weten... en fijngevoelig genoeg om te voelen... dat... de anderen... het in haar burgerlijk vonden: dat freule en jonker van haar kindertjes zeggen... die waren twee en anderhalf jaar... Dàt was het vervelende, dat zij niet alleen haar man had getrouwd, maar zijn heele familie er bij... zijn grootmama... zijn ouders... tante Adeline met haar heele troep... die Addy - zoo dol, omdat hij zoo jong was - beschouwde als zijn eigen kinderen, voor wie hij moest zorgen... Dàt was wel het vervelende en, o, als zij alles geweten had, hoe martelares zij hier zoû zijn, in dit huis, waarin zij zich toch nooit meesteres voelde - martelares van de onhebbelijkheden van het idiote kind, - van de plagerijen van Gerdy, die haar suiker gaf in haar thee... als zij àlles geweten had - zij had zich nog wel eens bedacht...! Toch hield zij zoo dol veel       van Addy... toch kòn zij nog wel gelukkig weêr met hem worden... als hij maar terug tot haar kwam... als hij haar niet verwaarloosde - altijd en altijd door... voor heel die bende van zoogenaamde pleegkinderen, die hij zich op den hals had gehaald... O, hem nog eens weg te krijgen, uit geheel dien haar benauwenden familiekring... en dan naar Den Haag... haar man een jonge chique dokter... zij aan het Hof... en zóo dan terugzien al de kennissen van vroeger... en de familie van papa en mama, en desnoods wel bij ze, minzaam, haar kaartjes pousseeren: baronne Van der Welcke...

Zij had niet alleen hare ijdelheid, zij had ook haar gezond verstand en een diepen, dikwijls zuiveren blik in zichzelve. Want zij zàg haar ijdelheid, maar ze wilde ze liever niet zien. Zij wilde liever zich martelares zien dan ijdel, en zóo zag ze zich dan ook - als zij haar gezond verstand willens en wetens had verdrongen - en zoo kon zij soms, in een ongelukkige bui, weenen over zichzelve... Dan troostte het haar alleen dat zij mooi was, een mooie jonge vrouw, gezond, moeder van twee mooie kindertjes: een jonker en een freule. Mat zat zij er nu, de woorden tusschen hen allen vielen weinige; de dobbelsteenen in de bekers van Adèle en Guy tikkelden hard en ze maakten Mathilde nerveus...

Gerdy had zich niet kunnen inhouden meer: ze was weggeloopen de gang in, en ze liep bijna tegen Van der Welcke aan, die juist naar de voorkamer kwam.

- Hola, kleine! riep hij.

- O, pardon, oom!

- Waar ren je zoo naar toe...?

Zij lachte.

- Nergens oom... Ik weet het niet... Ik ga mijn handen wasschen. Ik heb met de melk gemorst... Thee is er niet meer, oom.

- Dank je, kleine, ik wil geen thee... Gaan we haast eten?

- Het is nog geen zes uur.

- Is er nog niets van Addy?

- Neen, oom...

- Is... is Mathilde al beneden?

- Ja, oom.

- O. Nu, maar dan ga ik maar nog wat naar boven.

- Ach neen, oom.

- Jawel.

- Ach neen. Waarom doet u dat nu. U       scheept ons maar altijd met haar op, u maakt u maar altijd uit de voeten.

- Ik? Maar ik heb niets met haar te maken.

- Ze is toch uw schoondochter.

- Mijn schoondochter, nu ja. Kan ik het helpen.

- Ja, u kan het helpen.

- Zoo, kan ik het helpen.

- Ja... als u Addy indertijd had tegengehouden... had verboden... als zijn vader.

- Jou klein nest! Denk je, dat ik Addy wat kan verbieden! Ik heb hem nooit wat kunnen verbieden. Hij heeft altijd gedaan als hij verkoos. Van klein kind af.

- U kan het helpen.

- Zoo, kan ik het helpen.

Nou, maar helpen of niet... ik ga nog naar boven.

- Neen oom, u mag niet. U moet binnen komen. Wees nu lief. Doe het nu voor ons. Van ons houdt u toch wel, niet waar? Van al Addy's pleegkinderen, oom.

- Ja, kleine, van jullie hoû ik wel, al heb ik Addy heelemaal verloren, door jullie.

- Neen oom, niet heelemaal.

- Nu, maar wat heb ik hem te deelen met jullie allen? ? - Jawel, wel een beetje deelen. Maar zeg, u houdt tòch van ons. - Nu ja, jullie zijn nog al een lieve, gezellige bende. Maar Mathilde...

- Wat van Mathilde, oom?

Hij boog zich tot haar over, beet het woord voor woord in haar oor:

- Die... kan... ik... niet... uitstaan... Die haat ik zoo, als ik niemand gehaat heb.

- Maar oom, dàt is nu overdreven, vond Gerdy, in een redelijke bui.

- Zoo, is dàt overdreven.

- Ja, want zoo erg is ze niet. Ze is wèl lief.

- Zoo, vindt jij haar lief? Nou, ik vind haar een spook.

- Neen, neen, dàt mag u niet zeggen... En ze is de vrouw van Addy en de moeder van zijn kinderen.

- Zeg, kleine, niet zoo wijs doen. Dat komt je totaal niet te pas.

- Jawel, ze is de moeder van zijn kinderen, en u, u mag niet zoo jaloersch zijn.

- Ik? Wat ben ik jaloersch?

- Ja, u is jaloersch. Van Mathilde, en van ons.

- Het is wel mogelijk. Ik zie Addy nooit. Als ik Guy niet had...

- Nu ja, maar u heèft Guy. En u heeft Addy ook. - Neen, ik heb Addy niet... Weet je niet, wanneer hij komt?

- Neen oom. Komt u nu binnen.

Zij troonde Van der Welcke meê, de kamer binnen, en, als altijd, ging hij, zich de handen wrijvende, naar de oude vrouw, stil in haar hoekje, probeerde een paar woordjes met haar te spreken. Zij herkende hem wel, zij glimlachte... Buiten, heviger en heftiger, raasde de wind... De takken der boomen zwiepten langs de ramen, de twijgen tikkelden er tegen als met toppen van vingers... En in de huivering van dien angst buiten vond Constance het, plotseling, zoo heel vreemd, dat zij allen... dat zij allen daar waren... Allen vreemden, in het groote sombere huis, dat had toebehoord aan de strenge ouders van Henri... De oude vrouw had haar vergeven, maar nóoit had de oude man vergeven... Hij was gestorven, zijn hart vol wrok... En nu, nu waren zij allen daar, allen vreemden - behalve de zoon... behalve de kleinzoon, op dit oogenblik niet daar... Zij waren er allen vreemden... Haar moeder, verkindscht, en die zich waande in Den Haag en zoo dikwijls te Buitenzorg... Zij, en de vrouw van Gerrit, hunne kinderen, Emilie... Allen, allen vreemden, allen vullende       met hun velerlei leven en drukke beweging het eens zoo stille en ernstige huis... En Mathilde, een vreemde... En zoo vreemd, zelfs de kinderen van Mathilde en Addy... kleine Constant en Jetje, twee kleine vreemden, ook al droegen zij den naam. Waarom zij het zoo voelde? Misschien omdat zij altijd nog vond het groote sombere huis toebehooren aan den Ouden Man... Het was of hij er nog woonde; er, buiten, liep in den tuin... Het was of het groote, sombere huis nog altijd vol van zijn wrok was jegens haar en jegens de haren... Ja, tien jaren woonde zij hier al, maar de Oude Man wrokte er nog altijd, omdat zij er was, en omdat zoo velen der haren gekomen waren, meê met haar, in het huis, waar zij niets hadden te maken, waar zij indringster was, en indringer allen, die meê met haar waren binnengedrongen... Een gevoel, dat haar zoo dikwijls benauwd had - tien jaren lang - en dat haar altijd benauwen zoû... En zij kon het aan niemand uiten, want Van der Welcke had Addy vrij spel gelaten de bende meê te nemen en hijzelve, hij hield van de bende... O, zoo als met de jaren, de slepende of de snelle jaren, zich de dingen hadden verzacht tusschen haar en haar man...! Hoe zij elkan-       der hadden leeren verdragen...! Hoe er wel nooit, nu zij oud werden, zij zes-en-vijftig, hij even jonger, - teederheid tusschen hen was gekomen, maar zóoveel verzachting van alles wat scherp en stroef was geweest, dat zij hadden kunnen blijven voortleven, in dit huis, er samen met hun kind doende de taak, die hun scheen opgelegd: te zorgen voor de kinderen van Gerrit... Zoo natuurlijk beschouwde Adeline het, maar toch - hoe dankbaar was zij hun! Hoe dikwijls zeide zij hun, dat zij nooit alleen had de kinderen kunnen opvoeden - zonder kracht, zonder geld... De dood van Gerrit had haar gebroken. Rustig had zij altijd hare moeder- en vrouwplichtjes volbracht, maar de dood van Gerrit had haar gebroken. Zij was tusschen alle haar kinderen achtergebleven, als eene, die niet meer weet... Het was of over den eenvoud van haar leven gezonken was eene schemering, waarin zij dwalende zocht, de handen uitgestoken en tastende... Als Constance, als Addy haar niet hadden geleid...! En aan Van der Welcke was ook Constance dankbaar, want was het niet zijn huis, waar zij in woonde met haar neven en nichten - was het niet met zijn geld, grootendeels, dat zij die kinderen opvoedde... O, als de Oude Man       maar niet meer zoo wrokte, om hen heen - vullende het gehéele groote sombere huis vol van zijn wrok - omdat zij er waren ingedrongen - omdat zij er leefden van zijn geld - ook al was dat geld nu van zijn erfgenaam! Bij iedere gulden, die Constance uitgaf in haar nu zoo groote huishouding, voelde zij den wrok van den Ouden Man... En het had haar gemaakt zoo zuinig, als zij nooit was geweest toen zij van enkele duizende guldens 's jaars hadden leven moeten, zij beiden, Henri en zij - met vrij groote behoeften... Bewoonde zij nu ook dit groote huis, had zij nu aan haar tafel twaalf, dikwijls vijftien dischgenooten, - betrekkelijk was zij zuiniger, in geheel haar leven, dan zij het ooit geweest was in haar kleine huis, met man en kind... Het was het geld van den Ouden Man... een groot fortuin... en het was nu wel het geld van Henri... maar het was vooral het geld van den Ouden Man...! De gordijnen in de suite waren zeer verkleurd, maar zij wilde er geen nieuwe nemen, hoewel Van der Welcke haar zelve had gezegd ten minste in de voorkamer nieuwe te nemen... Haar dagelijksche tafel was dood-eenvoudig - eenvoudiger dan zij het ooit gewend was... Dat gaf haar dan weêr       de wroeging, dat zij het Henri, nu hij oud werd, eenvoudiger gaf dan in zijn jonge jaren... En zij spoorde hem aan, iederen dag, toch een automobiel te nemen... Hij, redelijk, wilde het niet doen. De ‘kachel' te koopen, nu ja, dat was een groote uitgaaf in eens... maar het duurst was het onderhoud, van de ‘kachel', de chauffeur, de uitstapjes... Hij vreesde, dat als hij de ‘kachel' eens had, het een heel dure grap zoû worden... En, al die tien jaren lang, had hij nog wel eens gedacht aan een automobiel, maar de ‘kachel' toch nooit gekocht... Dan voelde Constance een zoo hevig zelfverwijt - dat zij Henri's geld gebruikte voor de kinderen van haar broêr - dat zij met Addy er over sprak... Geregeld waren die gesprekken over de automobiel teruggekomen, ieder jaar... Addy vond, dat papa gelijk had, dat het niet was de eerste uitgaaf, die zoo bezwarend was - maar al de verdere onkosten: ook werd de automobiel zoo geperfectioneerd ieder jaar, dat papa - had hij er eens den smaak van beet, - ieder jaar zijn ‘kachel' van de hand zoû doen, om een nieuwe en modernere te koopen. Neen, het zoû een heel dure geschiedenis zijn... En Van der Welcke had hem nooit kunnen koopen, zijn ‘kachel'... Had       er nauwlijks, een enkelen keer, éen gehuurd... Constance voelde er om éen blijvend verwijt... Nu waren zij rijk en toch... wat was hun fortuin met zooveel lasten! En lasten, die niet eens waren de natuurlijke lasten van eigen kinderen, die groot worden! Lasten van de kinderen van Gerrit... Dan werd zij maar altijd nog zuiniger, droeg haar japonnen af, tot zij glommen, en Addy zei, dat mama op haar ouden dag al haar coquetterie verloor. Hij had zijn moeder altijd gekend als een elegante vrouw, en nu liep zij in blouses, die glommen als spiegels... Hij plaagde haar; hij noemde er eene altijd: de spiegelblouse... Constance lachte vroolijk, zeide, dat zij er niet zooveel meer om gaf... Rijk nu, verteerde zij aan haar toilet de helft van wat zij er, vroeger, aan had verteerd... En Mathilde, die kwam uit misère van petroleumlucht en ranse boter, Mathilde, die luxe om zich heen, ieder oogenblik, had willen hebben, - Mathilde vond haar schoonmama gierig vooral, gierigheid den hoofdtrek van haar karakter...