×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Zielenschemering [part 1], Hoofdstuk 7

Hoofdstuk 7

Toen werd het heel, heel kalm. De moede man was ingesluimerd; het was of zijn anders zenuw-krampende ledematen zich hadden ontspannen, en los slap geknakt lagen, de magere beenen in den plooierig wijden broek, de borst ingezonken onder het verkreukeld bonte hemd; de smalle schouders, de dunne armen in de jas, die moê plooide, lang gedragen. En de trekken van het gezicht hingen ook neêr, nu de zenuwen waren tot rust gekomen; zij hingen als van een ouden man: vreemde rimpels groefden het voorhoofd, en etsten onder de oogen, en etsten om de neus en den mond; om de lange kin stoppelde het dunne baardje, en ook het haar stoppelde dun, kalende achter de ooren. En Addy zag naar de handen: lange, magere vingers, die alleen nog de zenuwtrilling behouden hadden, zoo licht, als liepen er huiveringen onder het vel, over de aderen... De jongen zag nieuwsgierig naar de handen, altijd in handen stellend belang, studeerende den mensch uit zijn handen, meer uit handen dan uit iets anders: waarom precies wist hij niet en kon hij zich niet analyzeeren. En in de lange, magere handen zag hij nu niet alleen iets van machteloos reiken naar kunst, maar ook iets zekerders van grijpen naar boeken, en ze omslaan blad voor blad: in de lange, magere handen zag hij een beving van medelijden om de spitse toppen, die niet als aanraken durfden, en hem troffen die toppen vooral met de korte nagels, maar toch nagels van ras, om den langwerpigen schulpevorm, om het maantje, dat er onder sikkelde; - alleen afgebeten waren de nagels, als in vlagen van zenuwlijden... Toen, werktuigelijk, als hij altijd deed, wanneer hij handen studeerde, zag hij naar zijn eigene - die van zijn vader, maar nog jongenshanden, al vermannelijkten zij zich al, breed en kort, blank en sterk, als met een korten, voorzichtigen greep: de nagels beet hij niet af meer, maar hij sneed ze met zijn pennemes, vlug weg, zoodra zij hem hinderden. En van de zijne weêr keek hij naar die van zijn oom, Ernst, en hij dacht uit ze te lezen een ziel, vatbaar voor veel van kunst en gevoel; een ziel, wijd om veel op te nemen van al wat in boeken geschreven is: een ziel van eenzaamheid, van eenzaam leven, en van eenzaam weten en vooral van héel eenzaam gevoel, zoo eenzaam en kruipende weg in zichzelve, dat zij er ziek van geworden was en had meenen te zien en te hooren in werkelijkheid de duizende weêrschijningen van alles wat ze gelezen in boeken, gezien had in kunst, en had gevoeld in het eenzame overgevoel...

De moede man, altijd, sliep... En Addy strekte zich langer uit, terwijl om hem heen de witte duinen wegdeinden in de hittetrillende verzomering onder de bovenwereldlijk groote luchten... Het was in hem goed en zacht, met een streep van weemoed maar, heen door zijn peinzen, er zoo door heen getrokken, omdat de menschen en dingen zoo waren... Het was in hem een zacht goed peinzen, in zijn meditatie een grijpen-willen, als met den korten, voorzichtigen greep van zijn eigen handen: de korte, voorzichtige greep - vast en toch zacht - waarmeê hij het alles zoû grijpen, in het wankel vlottende leven... met ernst, en met liefde, en vooral met heel heilig weten willen voor anderen en voor zich... En omdat hij gegrepen had, peinsde hij niet meer, maar hij dacht, en hij bedacht hoè het aan zijn ouders te zeggen dat wat hij nu al zoo heel goed wist voor zich... Met zooveel ernstige liefde had hij hen lief gehad van klein kind af, dat hij hen heel goed begreep, zij beiden: dat hij hen kende, als kennen maar mogelijk is, de eene mensch den andere... Zijn vader, jong gebleven altijd, trots wat hij de verknoeiïng van zijn leven noemde, trots wat hem wel een groot verdriet was geweest, den laatsten tijd... Zijn moeder, ouder geworden, maar ernstiger, en, als zij met hem, Addy, sprak, den laatsten tijd, een blik op allerlei dingen, die hij vroeger meende, dat... Of was het omdat hijzelve werd ouder en meer begreep, en meer inzag, diepten van het diepe leven in? Was mama zoo altijd geweest? Waren zijn kinderherinneringen onzuiver en was zij altijd geweest die ernstige vrouw van nu... Neen, dat kòn niet, meende hij, maar dat was toch meer intuïtief voelen, dan zich zeker en onbetwijfelbaar verklaren kunnen... En nu dacht hij - hij had het zichzelven bekend - voor zoover zijn liefde sterker sprak voor den een dan voor de ander, sprak ze voor zijn vader sterker - hoe gaarne hij ook had gewild, dat ze voor beiden even sterk gesproken had... Toch, nu, zoû hij niet met zijn vader spreken: nu zoû hij spreken met zijn moeder... Zij zoû hem eerder begrijpen, dan papa, en wat hij haar meê zoû deelen, zoû papa meer verdriet doen dan mama... Met mama het eerst zoû hij spreken... Wel scheen het hem moeilijk toe te spreken daaròver en bij hen een gedachte te vernietigen, een verwachting - een hoop, die zij altijd gekoesterd hadden. Maar toch was zijn idee uit het diepst van hemzelven zoo krachtig opgeschoten, dat hij begreep niet anders te kunnen... Te zullen moeten spreken en hen te zeggen, wat hij had besloten, voor zijn leven, waarvan hij iederen dag meer en meer de ondoordringbare toekomsten als met wijde deuren zag opensluiten, zoodat hij zàg hoe het zijn zoû, en waarheen het gaan zoû, heel ver...

Hij zoû het haar zeggen, dien middag, aan zijne moeder het eerst... En terwijl hij dit besloot, voelde hij, dat het zijn zoû een roeping, zoo beslist van stem, als riep zij hem, met een gebaar van wenken tot haar, door de wijde deuren, die waren opengesloten. Wat zoo beslist riep, zoû hij antwoorden...

Maar Ernst bewoog, werd wakker.

- Ben je uitgerust, oom?

Ernst knikte weemoedig van ja.

- Willen we dan niet wat loopen? Anders is de dokter niet tevreden, oom.

Zij stonden op, en liepen voort, de duinen op, af, op, af, zwijgend. Ernst was heel somber en eindelijk zeide hij:

- Zie je, het is me te zwaar jullie allen... jullie allen te helpen... Zie je, jullie zijn zoo velen, dat ik je niet allen beschermen kàn... hoe gaarne ik het ook al zoû willen. Ook moet je niet vergeten, dat het al van duizenden krioelt om me heen... Die zijn wel niet levend meer... maar die voelen toch... Dat zijn de zielen... Die laten me nooit met rust... En nu nog te zorgen voor jullie allen, die leven... het wordt me te zwaar, het wordt me te zwaar soms... Daar heb je mama, arme vrouw... De heele wereld is achter haar aan, en als ik er niet telkens voor zorgde, dan zouden ze haar verstoppen, begraven... Dan heb ik te zorgen voor papa en voor jou, voor oom Gerrit, voor oom Paul en voor wie al meer niet... Ik moet voor jullie allen zorgen... Jullie zien nooit en weten niets, jullie leven in een droom, jullie loopen blind... in je aller verderf... Als ik er niet was... wie zoû voor jullie zorgen! Als ik morgen dood ga, wie zorgt er dan voor jullie...! Als ik er over tobde en niet rustig mijn plicht deed, dan werd ik gèk met er aan te denken... En nooit blijven jullie om mij heen... Altijd dwarrelen jullie rond, en zijn de ellendelingen achter jullie, om je te verstoppen en te begraven... Hadden ze verleden niet oom Gerrit beet, in kettings, onder mijn kamer... Ik heb hem den heelen nacht gehoord, en ik heb hem niet kunnen verlossen... voor... voor...

Hij zocht, streek met de hand over zijn haar, zeide meêwarig:

- Addy, beste jongen, je moet niet meer bij me komen... Heusch, oom is in een gemeen huis. Het is een gemeen huis bij dien dokter... Er gebeuren verschrikkelijke dingen 's nachts... Je bent te jong, Addy, om in zoo een gemeen huis te komen... Beloof me, dat je er niet meer komt...

- Oom, het is bij den dokter geen gemeen huis...

- Wil je weêr beter weten? Je bent jong en je weet niet en ziet niet... Er gebeuren 's nachts schandalen, schandalen, in alle kamers... Ik zal mama zeggen, dat ze je weg brengt: ik kàn niet voor jullie allen zorgen...

- Oom, u moest nu eens niet denken aan al die dingen, en genieten van te wandelen, van de lucht, van de bosschen, de duinen, de wolken...

- Ja, dat zeg je, niet denken... en genieten... genieten...

- Van de natuur...

- Van de natuur...

Zijn zwarte dwaaloogen ontmoetten Addy's klaren blik. En plotseling hield hij stil, zeî:

- Zeg, in mijn kamer, op den Nieuwen-Uitleg... laten ze ze daar met rust?

- Oom... er is daar niets en voor al uw boeken en porcelein wordt gezorgd...

- Er is daar niets? - Neen, oom, niet wat u denkt.

- En in het huis bij den dokter?

- Ook niet, oom...

- Hier, hier om ons?

- Er is niets, oom...

- Dus wat ik hoor...

- Dat is een zinsbegoocheling, oom.

- Wat ik zie...

- Ook.

- Waarom zeg je dat?

- Omdat het de waarheid is, oom.

- Hoe weet jij de waarheid?

- Door mijn zinnen, oom. Door mijn verstand.

- Zijn die gezond? En onfeilbaar?

- Misschien niet onfeilbaar, maar gezond. En de uwe zijn ziek.

- Zijn de mijne ziek?

- Ja, oom.

- Mijn zinnen?

- Ja. En uw verstand ook.

- Dat weet jij?

- Ja, dat weet ik. Zeker.

Het was als twijfelde de zieke éen oogenblik aan zichzelven, terwijl hij lezen bleef een vreemde klaarheid in den vast blauwen blik van den jongen. Maar er was een machteloosheid in hem, of een onwil, een zekeren grens te overschrijden, die in zijn zieken geest was als een pijnlijke streep, een smartelijke horizon, te dicht bij, en perspectiefloos en waar achter zwom geen licht en geen duister, maar vaagte.

- En dit dan? vroeg hij, en wees met zijn stok op het duin.

- Wat, oom?

- Dit, dit onder ons... Dat steunen, dat klagen, dat smeeken om hulp! ! Hij gooide zich plat in het zand: hij groef als een razende. - Ja! riep hij. Wacht! Wacht dan! Ik kom, ik kom!! ! En met zijn handen, als een dier, stoof hij het zand om zich rond. - O! dacht Addy. Als hij nog éen poging verder deed, om in eens te voelen, te zien, te hooren, dat hij droomde... dat hij droomde...! O, hem te genezen... hem te zien genezen... in eens, als met een helderheid in zijn oogen... als met een klaarte op zijn voorhoofd...!

Toen legde hij op Ernsts schouder zijn hand... De zieke zag op, zag hem aan.., De zieke stond op, liep voort...

- Kom meê, wenkte hij Addy.


Hoofdstuk 7 Chapter 7

Toen werd het heel, heel kalm. Then it became very, very calm. De moede man was ingesluimerd; het was of zijn anders zenuw-krampende ledematen zich hadden ontspannen, en los slap geknakt lagen, de magere beenen in den plooierig wijden broek, de borst ingezonken onder het verkreukeld bonte       hemd; de smalle schouders, de dunne armen in de jas, die moê plooide, lang gedragen. The tired man was slumbering; it was as if his otherwise nerve-cramping limbs had relaxed, and lay loose limply, the skinny legs in the pleated wide pants, the chest sunken under the crumpled fur shirt; the narrow shoulders, the thin arms in the coat, which folded tiredly, worn long. En de trekken van het gezicht hingen ook neêr, nu de zenuwen waren tot rust gekomen; zij hingen als van een ouden man: vreemde rimpels groefden het voorhoofd, en etsten onder de oogen, en etsten om de neus en den mond; om de lange kin stoppelde het dunne baardje, en ook het haar stoppelde dun, kalende achter de ooren. And the features of the face also hung down, now that the nerves had calmed down; they hung down as of an old man: strange wrinkles furrowed the forehead, and etched under the eyes, and etched around the nose and mouth; around the long chin stubble the thin beard, and also the hair stubble thin, balding behind the ears. En Addy zag naar de handen: lange, magere vingers, die alleen nog de zenuwtrilling behouden hadden, zoo licht, als liepen er huiveringen onder het vel, over de aderen... De jongen zag nieuwsgierig naar de handen, altijd in handen stellend belang, studeerende den mensch uit zijn handen, meer uit handen dan uit iets anders: waarom precies wist hij niet en kon hij zich niet analyzeeren. And Addy looked at the hands: long, skinny fingers, which had retained only the nervous vibration, so light, as if shivers ran under the skin, over the veins.... The boy looked curiously at the hands, always taking an interest in hands, studying man from his hands, more from hands than from anything else: why exactly he did not know and could not analyze himself. En in de lange, magere handen zag hij nu niet alleen iets van machteloos reiken naar kunst, maar ook iets zekerders van grijpen naar boeken, en ze omslaan blad voor blad: in de lange, magere handen zag hij een beving van medelijden om de spitse toppen, die niet als aanraken durfden, en hem troffen die toppen vooral met de korte nagels, maar toch nagels van ras, om den langwerpigen schulpevorm, om       het maantje, dat er onder sikkelde; - alleen afgebeten waren de nagels, als in vlagen van zenuwlijden... Toen, werktuigelijk, als hij altijd deed, wanneer hij handen studeerde, zag hij naar zijn eigene - die van zijn vader, maar nog jongenshanden, al vermannelijkten zij zich al, breed en kort, blank en sterk, als met een korten, voorzichtigen greep: de nagels beet hij niet af meer, maar hij sneed ze met zijn pennemes, vlug weg, zoodra zij hem hinderden. And in the long, lean hands he now saw not only something of powerless reaching for art, but something more certain of grasping at books, and turning them over page by page: in the long, skinny hands he saw a tremor of pity for the pointed tips, which dared not as touch, and struck him especially with the short nails, yet nails of race, for the elongated scalloped shape, for the moon, which crescendoed under them; - only bitten off were the nails, as if in fits of nervous suffering... Then, mechanically, as he always did, when he studied hands, he looked at his own - his father's, but still boy's hands, though they were already masculinizing, wide and short, white and strong, as if with a short, cautious grip: the nails he no longer bit off, but he cut them with his pen knife, quickly away, as soon as they hindered him. En van de zijne weêr keek hij naar die van zijn oom, Ernst, en hij dacht uit ze te lezen een ziel, vatbaar voor veel van kunst en gevoel; een ziel, wijd om veel op te nemen van al wat in boeken geschreven is: een ziel van eenzaamheid, van eenzaam leven, en van eenzaam weten en vooral van héel eenzaam gevoel, zoo eenzaam en kruipende weg in zichzelve, dat zij er ziek van geworden was en had meenen te zien en te hooren in werkelijkheid de duizende weêrschijningen van alles wat ze gelezen in boeken, gezien had in kunst, en had gevoeld in het eenzame overgevoel... And from his again he looked at those of his uncle, Ernst, and he thought to read from them a soul, prone to much of art and feeling; a soul, wide to absorb much of all that is written in books: a soul of loneliness, of lonely living, and of lonely knowing, and above all of very lonely feeling, so lonely and crawling away within herself that she had become sick of it and had thought to see and hear in reality the thousands of appearances of all that she had read in books, had seen in art, and had felt in the lonely over-feeling...

De moede man, altijd, sliep... En Addy strekte zich langer uit, terwijl om hem heen de witte duinen wegdeinden in de hittetrillende verzomering onder de bovenwereldlijk       groote luchten... Het was in hem goed en zacht, met een streep van weemoed maar, heen door zijn peinzen, er zoo door heen getrokken, omdat de menschen en dingen zoo waren... Het was in hem een zacht goed peinzen, in zijn meditatie een grijpen-willen, als met den korten, voorzichtigen greep van zijn eigen handen: de korte, voorzichtige greep - vast en toch zacht - waarmeê hij het alles zoû grijpen, in het wankel vlottende leven... met ernst, en met liefde, en vooral met heel heilig weten willen voor anderen en voor zich... En omdat hij gegrepen had, peinsde hij niet meer, maar hij dacht, en hij bedacht hoè het aan zijn ouders te zeggen dat wat hij nu al zoo heel goed wist voor zich... Met zooveel ernstige liefde had hij hen lief gehad van klein kind af, dat hij hen heel goed begreep, zij beiden: dat hij hen kende, als kennen maar mogelijk is, de eene mensch den andere... Zijn vader, jong gebleven altijd, trots wat hij de verknoeiïng van zijn leven noemde, trots wat hem wel een groot verdriet was geweest, den laatsten tijd... Zijn moeder, ouder geworden, maar ernstiger, en, als zij met hem, Addy, sprak, den laatsten tijd, een blik op allerlei dingen, die hij vroeger meende, dat... Of was het       omdat hijzelve werd ouder en meer begreep, en meer inzag, diepten van het diepe leven in? The tired man, always, slept.... And Addy stretched longer, while around him the white dunes drifted away in the heat-shivering swelter under the otherworldly great skies.... It was in him good and gentle, with a streak of wistfulness but, gone through his pondering, drawn through it so, because people and things were so.... It was in him a soft good pondering, in his meditation a grasping-willing, as with the short, cautious grasp of his own hands: the short, cautious grasp - firm and yet soft - with which he would grasp everything, in the wobbly flowing life... with earnestness, and with love, and above all with very holy knowing wanting for others and for himself.... And because he had grasped, he no longer pondered, but he thought, and he thought of how to tell his parents what he already knew so well for himself... With so much earnest love he had loved them from small child, that he understood them very well, both of them: that he knew them, if knowing is possible, one man the other.... His father, remained young always, proud of what he called the mess up of his life, proud of what had been to him a great sorrow, the last time.... His mother, grown older, but more serious, and, when she spoke to him, Addy, the last time, a look at all kinds of things, which he used to think, that.... Or was it because he himself was getting older and understanding more, and seeing more, delving into depths of deep life? Was mama zoo altijd geweest? Had mom always been like this? Waren zijn kinderherinneringen onzuiver en was zij altijd geweest die ernstige vrouw van nu... Neen, dat kòn niet, meende hij, maar dat was toch meer intuïtief voelen, dan zich zeker en onbetwijfelbaar verklaren kunnen... En nu dacht hij - hij had het zichzelven bekend - voor zoover zijn liefde sterker sprak voor den een dan voor de ander, sprak ze voor zijn vader sterker - hoe gaarne hij ook had gewild, dat ze voor beiden even sterk gesproken had... Toch, nu, zoû hij niet met zijn vader spreken: nu zoû hij spreken met zijn moeder... Zij zoû hem eerder begrijpen, dan papa, en wat hij haar meê zoû deelen, zoû papa meer verdriet doen dan mama... Met mama het eerst zoû hij spreken... Wel scheen het hem moeilijk toe te spreken daaròver en bij hen een gedachte te vernietigen, een verwachting - een hoop, die zij altijd gekoesterd hadden. Were his childhood memories impure and had she always been that serious woman of today.... No, that could not be, he thought, but that was more intuitive feeling, than being able to explain himself definitely and unquestionably.... And now he thought - he had confessed it to himself - inasmuch as his love spoke more strongly for one than for the other, it spoke more strongly for his father - however much he would have liked it to speak equally strongly for both... Yet, now, he would not speak to his father: now he would speak to his mother... She would understand him before daddy, and what he would share with her would hurt daddy more than mom... With mama first he would speak... It seemed difficult to speak about that and to destroy a thought, an expectation - a hope they had always cherished. Maar toch was zijn idee uit het diepst van hemzelven zoo krachtig opgeschoten, dat hij begreep niet anders te kunnen... Te zullen moeten spreken en hen te zeggen, wat hij had besloten, voor zijn leven, waarvan hij iederen       dag meer en meer de ondoordringbare toekomsten als met wijde deuren zag opensluiten, zoodat hij zàg hoe het zijn zoû, en waarheen het gaan zoû, heel ver... Yet his idea had grown so powerful from the depths of his being that he understood he had no choice... To speak and tell them what he had decided, for his life, of which he saw more and more every day the impenetrable futures opening as if with wide doors, so that he saw how it would be, and where it would go, very far...

Hij zoû het haar zeggen, dien middag, aan zijne moeder het eerst... En terwijl hij dit besloot, voelde hij, dat het zijn zoû een roeping, zoo beslist van stem, als riep zij hem, met een gebaar van wenken tot haar, door de wijde deuren, die waren opengesloten. He would tell her, that afternoon, to his mother first.... And as he decided this, he felt that it would be a calling, so decided in voice, as if she were calling him, with a gesture of beckoning to her, through the wide doors, which were locked open. Wat zoo beslist riep, zoû hij antwoorden... What so decidedly called, he would answer....

Maar Ernst bewoog, werd wakker. But Ernst moved, woke up.

- Ben je uitgerust, oom? - Are you rested, uncle?

Ernst knikte weemoedig van ja. Ernst nodded wistfully yes.

- Willen we dan niet wat loopen? - Don't we want to do some running then? Anders is de dokter niet tevreden, oom. Otherwise the doctor will not be satisfied, uncle.

Zij stonden op, en liepen voort, de duinen op, af, op, af, zwijgend. They got up, and walked on, up the dunes, down, up, down, down, silent. Ernst was heel somber en eindelijk zeide hij: Ernst was very somber and at last he said:

- Zie je, het is me te zwaar jullie allen... jullie allen te helpen... Zie je, jullie zijn zoo velen, dat ik je niet allen beschermen kàn... hoe gaarne ik het ook al zoû willen. - You see, it's too hard for me to help all of you helping all of you... You see, there are so many of you that I can't protect you all... however much I might want to. Ook moet je niet vergeten, dat het al van duizenden krioelt om me heen... Die zijn wel niet levend meer... maar die voelen toch... Dat zijn de zielen... Die laten me nooit met rust... En       nu nog te zorgen voor jullie allen, die leven... het wordt me te zwaar, het wordt me te zwaar soms... Daar heb je mama, arme vrouw... De heele wereld is achter haar aan, en als ik er niet telkens voor zorgde, dan zouden ze haar verstoppen, begraven... Dan heb ik te zorgen voor papa en voor jou, voor oom Gerrit, voor oom Paul en voor wie al meer niet... Ik moet voor jullie allen zorgen... Jullie zien nooit en weten niets, jullie leven in een droom, jullie loopen blind... in je aller verderf... Als ik er niet was... wie zoû voor jullie zorgen! Also, don't forget, it's already swarming with thousands around me.... They may not be alive... but they still feel... Those are the souls... They never leave me alone... And now to take care of all of you who are alive... it gets too hard, it gets too hard sometimes.... There's mama, poor woman.... The whole world is after her, and if I didn't take care of it all the time, they would hide her, bury her.... Then I have to take care of Dad and you, Uncle Gerrit, Uncle Paul and who else.... I have to take care of all of you... You never see and you know nothing, you live in a dream, you walk blind... into your own destruction... If it weren't for me... who would take care of you! Als ik morgen dood ga, wie zorgt er dan voor jullie...! If I die tomorrow, who will take care of you...! Als ik er over tobde en niet rustig mijn plicht deed, dan werd ik gèk met er aan te denken... En nooit blijven jullie om mij heen... Altijd dwarrelen jullie rond, en zijn de ellendelingen achter jullie, om je te verstoppen en te begraven... Hadden ze verleden niet oom Gerrit beet, in kettings, onder mijn kamer... Ik heb hem den heelen nacht gehoord, en ik heb hem niet kunnen verlossen... voor... voor... If I brooded over it and didn't quietly do my duty, I got yucky thinking about it.... And never do you stay around me.... Always you swirl around, and the wretches are behind you, to hide and bury you.... Didn't they bite Uncle Gerrit last, in chains, under my room.... I heard him all night, and I couldn't get him out for... for...

Hij zocht, streek met de hand over zijn haar, zeide meêwarig: He searched, stroked his hair with his hand, said meekly:

- Addy, beste jongen, je moet niet meer bij me komen... Heusch, oom is in een gemeen       huis. - Addy, dear boy, you must not come to me anymore.... Heusch, uncle is in a mean house. Het is een gemeen huis bij dien dokter... Er gebeuren verschrikkelijke dingen 's nachts... Je bent te jong, Addy, om in zoo een gemeen huis te komen... Beloof me, dat je er niet meer komt... It's a mean house at dien doctor's.... Terrible things happen at night.... You're too young, Addy, to be in such a mean house... Promise me you won't go there again...

- Oom, het is bij den dokter geen gemeen huis... - Uncle, it is not a common house at the doctor's...

- Wil je weêr beter weten? - Do you want to know better again? Je bent jong en je weet niet en ziet niet... Er gebeuren 's nachts schandalen, schandalen, in alle kamers... Ik zal mama zeggen, dat ze je weg brengt: ik kàn niet voor jullie allen zorgen... You're young and you don't know and you don't see.... Scandals happen at night, scandals, in all the rooms.... I'll tell mom, that she'll take you away: I can't take care of you all....

- Oom, u moest nu eens niet denken aan al die dingen, en genieten van te wandelen, van de lucht, van de bosschen, de duinen, de wolken... - Uncle, you had to stop thinking about all those things for once, and enjoy walking, enjoying the sky, the woods, the dunes, the clouds....

- Ja, dat zeg je, niet denken... en genieten... genieten... - Yes, you say that, don't think.... and enjoy... enjoy...

- Van de natuur... - From nature...

- Van de natuur... - From nature...

Zijn zwarte dwaaloogen ontmoetten Addy's klaren blik. His black wandering eyes met Addy's bright gaze. En plotseling hield hij stil, zeî: And suddenly he stopped, saying:

- Zeg, in mijn kamer, op den Nieuwen-Uitleg... laten ze ze daar met rust? - Say, in my room, on the New Extension.... do they leave them alone there?

- Oom... er is daar niets en voor al uw boeken en porcelein wordt gezorgd... - Uncle... there is nothing there and all your books and china will be taken care of....

- Er is daar niets? - There is nothing there? - Neen, oom, niet wat u denkt. - No, uncle, not what you think.

- En in het huis bij den dokter? - And in the house with the doctor?

- Ook niet, oom... - Nor, uncle...

- Hier, hier om ons? - Here, here about us?

- Er is niets, oom... - There is nothing, uncle...

- Dus wat ik hoor... - So what I'm hearing...

- Dat is een zinsbegoocheling, oom. - That's a sentence delusion, uncle.

- Wat ik zie... - What I see...

- Ook. - Also.

- Waarom zeg je dat? - Why do you say that?

- Omdat het de waarheid is, oom. - Because it's the truth, uncle.

- Hoe weet jij de waarheid? - How do you know the truth?

- Door mijn zinnen, oom. - By my senses, uncle. Door mijn verstand. By my mind.

- Zijn die gezond? - Are those healthy? En onfeilbaar? And infallible?

- Misschien niet onfeilbaar, maar gezond. - Maybe not infallible, but healthy. En de uwe zijn ziek. And yours are sick.

- Zijn de mijne ziek? - Are mine sick?

- Ja, oom. - Yes, uncle.

- Mijn zinnen? - My sentences?

- Ja. - Yes. En uw verstand ook. And so does your mind.

- Dat weet jij? - You know that?

- Ja, dat weet ik. - Yes, I know. Zeker. Sure.

Het was als twijfelde de zieke éen oogenblik aan zichzelven, terwijl hij lezen bleef een vreemde klaarheid in den vast blauwen blik van den jongen. It was as if the sick man doubted himself for an instant as he read, a strange clarity remained in the boy's fixed blue gaze. Maar er was een machteloosheid in hem, of een onwil, een zekeren grens te       overschrijden, die in zijn zieken geest was als een pijnlijke streep, een smartelijke horizon, te dicht bij, en perspectiefloos en waar achter zwom geen licht en geen duister, maar vaagte. But there was a helplessness in him, or an unwillingness, to cross a certain boundary, which in his sick mind was like a painful line, a grievous horizon, too close, and perspective-less and behind which swam no light and no darkness, but vagueness.

- En dit dan? - What about this? vroeg hij, en wees met zijn stok op het duin. he asked, pointing with his stick at the dune.

- Wat, oom? - What, uncle?

- Dit, dit onder ons... Dat steunen, dat klagen, dat smeeken om hulp! - This, this among us... This supporting, this complaining, this begging for help! ! Hij gooide zich plat in het zand: hij groef als een razende. ! He threw himself flat in the sand: he dug like a frenzy. - Ja! - Yes! riep hij. he cried. Wacht! Wait! Wacht dan! Then wait! Ik kom, ik kom!! I'm coming, I'm coming!!! ! En met zijn handen, als een dier, stoof hij het zand om zich rond. ! And with his hands, like an animal, he dusted the sand around him. - O! - O! dacht Addy. thought Addy. Als hij nog éen poging verder deed, om in eens te voelen, te zien, te hooren, dat hij droomde... dat hij droomde...! If he made one more attempt further, to feel in once, to see, to hear, that he was dreaming.... That he was dreaming...! O, hem te genezen... hem te zien genezen... in eens, als met een helderheid in zijn oogen... als met een klaarte op zijn voorhoofd...! Oh, to heal him... to see him healed all at once, as with a brightness in his eyes as with a clearness on his forehead...!

Toen legde hij op Ernsts schouder zijn hand... De zieke zag op, zag hem aan.., De zieke stond op, liep voort... Then on Ernst's shoulder he laid his hand.... The ill looked up, looked at him, The ill got up, walked on....

- Kom meê, wenkte hij Addy. - Come along, he beckoned to Addy.