×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Zielenschemering [part 1], Hoofdstuk 3

Hoofdstuk 3

Constance, den volgenden morgen, ging naar den Nieuwen-Uitleg; de juffrouw, hoofdschud- dende, deed haar open; dokter Van der Ouwe trad haar tegemoet.

- Ik dank u, dat u gekomen is, mevrouw. Het is niet goed, dat Ernst hier langer blijft; ik zoû hem gaarne zoo spoedig mogelijk, morgen, met een van u naar Nunspeet brengen. Maar het zal moeilijk gaan... de arme jongen.

- Ik zal probeeren... zei, vaag, Constance.

- Ik laat u dan met hem alleen... Durft u?... Ja ja... u durft wel. Hij is kalm, de arme jongen... Wees niet bang: ik blijf in de buurt...

Constance ging de trap op, heftig bonzende haar hart. Zij klopte zacht, ontving geen antwoord.

- Ernst! riep zij, met onzekere stem. Ernst...

Maar niets antwoordde.

Langzaam opende zij de deur, de deurknop knarste tot in haar ziel, en voordat zij binnen trad, vroeg zij nog eerst:

- Ernst... Mag ik wel binnenkomen?

Hij antwoordde nog niet en zij trad binnen... Zij had zich voorgenomen dadelijk te glimlachen, hem glimlachend te naderen, opdat de uitdrukking van haar gezicht hem gerust zoû stellen... haar armen broêr. En zij glimlachte dus, terwijl zij binnentrad, hem zoekende met vriendelijke oogen - of er nu toch heelemaal niets buitengewoons was.

Maar haar glimlach stolde haar als om de lippen, toen zij hem bespeurde in een hoek van de kamer gedoken, in een flanellen hemd en een ouden broek, ongekamd de zwarte haren, die hij lang droeg... Toch beheerschte zij zich en groette, zoo gewoon mogelijk.

- Dag broêr... Ik kom eens zien hoe je het maakt.

Hij zag haar achterdochtig aan uit zijn hoek, vroeg:

- Waarom...?

- Omdat ik hoorde, dat je niet wel was... Ik woû eens zien hoe het met je ging.

- Ik ben niet ziek, zeide hij zacht.

- Waarom zit je in dien hoek, Ernst... Vindt je dat daar gemakkelijk...

- Chtt... zeide hij. Ze slapen... Spreek niet te hard.

- Neen... Maar zachtjes mag ik wel praten, niet waar? Kan je niet opstaan, Ernst... Want ik kan daar niet naast je gaan zitten... Kom broêr... Sta je niet op?

En met haar glimlach stak zij hem beide hare handen toe. Hij glimlachte terug, zei:

- Cht! Maak ze niet wakker...

- Neen... neen... Maar sta nu op...

Hij vatte eindelijk hare handen, liet zich voorzichtig optrekken door haar, uit zijn hoek, en nog eens zeide hij, ernstig:

- Je moet me beloven ze niet wakker te maken... Iedereen maakt ze wakker, de ellendige bruten... De dokter heeft ze ook wakker gemaakt.

- Neen Ernst... we zullen ze laten slapen. Kom... het is lief van je, dat je bent opgestaan. Hier, willen we hier zitten?

- Ja... Waarom ben je gekomen? Je komt nooit...

Er was een naïef verwijt in zijn woorden, dat haar verschrikte... Het was waar, zij kwam hier nooit... Sedert dien eersten keer, dat hij haar, nu anderhalf jaar geleden, bij haar terugkomst in Holland genoodigd had bij hem te komen, sedert zij hier geluncht had aan zijn tafel, sedert hij haar welkom had toegedronken met een paar vingers-hoog champagne uit een antiek glas - was zij nooit, was zij nooit meer gekomen... Zij verweet het zich nu, zij, die toch zoo voelde het zwak voor familie: waarom had zij dien broêr, omdat hij vreemd was, aan zichzelven overgelaten, zoo goed als de anderen hadden gedaan? Zoo zij in zich overwonnen had een huivering, een afkeer bijna - zoo zij voor hem gevoeld had, altijd, als zij nu, plots, voor hem voelde - ware hij misschien niet zoo vereenzelvigd - ware zijn verstand misschien behouden gebleven.

- Neen, broêr... bekende zij. - Ik kwam nooit... Het was niet lief van me, wel?

- Neen, het was niet lief van je, zeide hij. Want ik hoû wel van je... Constance.

Zij voelde haar hart zoo week, zoo vol, dat zij hijgde naar haar adem, dat haar oogen vol tranen schoten: haar arm legde zij over zijn schouder en zonder haar aandoening in te houden, riep zij:

- Hebben we je zóo alleen gelaten... broêr?

! - Neen... zeide hij kalm. Ik ben nooit alleen. Ze zijn altijd allemaal om me. Uit alle eeuwen zijn ze om me... Soms zijn ze prachtig gekleed, en zingen ze met heerlijke stemmen... Maar den laatsten tijd - hij schudde weemoedig het hoofd - den laatsten tijd... niet meer... Ze zijn alle grauw... als schimmen... en ze zingen niet meer hun mooie koren... ze huilen... ze klagen... tandeknarsen... Vroeger stonden ze uit in de kamer... en ze lachten en zongen en schitterden... Ach Constance... nu... ik weet niet wat ze lijden... maar iets vreeslijks lijden ze... een vagevuur... Ze dringen om me heen... ze benauwen me... zoo dat ik niet adem kan halen... Stil, daar worden ze al weêr wakker...!

- Neen broêr... neen broêr... ze slapen! ! Hij lachte haar slimmetjes toe. - Ja, fluisterde hij. Je bent lief, je houdt van ze, je hebt medelijden met ze... je laat ze slapen... je maakt ze niet wakker...

En stil zaten zij naast elkaâr, een oogenblik, zonder woorden, haar arm over zijn schouder.

- Je hebt een heeleboel mooie dingen, Ernst, zeide zij, rond ziende in de kamer.

- Ja, zeide hij. Ik heb ze verzameld... heel langzaam, langzaam aan. In ieder voorwerp zat er éen.

- Broêr, zeide zij zacht. Het zoû misschien goed zijn, als je van den zomer naar buiten ging...

Zij voelde hem dadelijk hard in een krimpen onder haar arm, als werd hij star en strak in al zijn ledematen.

- Ik wil niet van hier, zei hij.

- Broêr, het zoû goed voor je zijn... Ken je Nunspeet? Onder haar arm werd hij hard als ijzer, en boos, hard zag hij haar aan.

- De dokter wil me naar Nunspeet hebben... antwoordde hij slim. Ik weet het heel goed... - hij lachte minachtend - jullie denken, dat ik gek ben. Maar ik ben niet gek, hernam hij hoogmoedig... Jullie... jullie zijn dom... dom en gek zijn jullie. Jullie zien en hooren niets... verstompt als jullie zijn in je brute zinnen... en dan denk je maar, omdat een ander ziet en hoort en voelt... dat hij gek is... terwijl jullie gek zijn... Ik blijf hier, ik ga niet naar Nunspeet...

Maar plotseling werd hij angstig, vroeg hij:

- Zeg Constance... jullie zullen me toch niet dwingen...?? Jullie zullen me toch niet slaan?? Die ellendige ploert hier beneden... die vent... die ploert... die heeft me gestompt... en ze wakker gemaakt... ze vertrapt! Hij heeft op ze staan trappelen, de stommeling, de stommeling...! Zeg Constance... niet waar... jullie laten me hier?

- Neen, broêr... niemand, niemand dwingt je... Maar het zoû heel goed zijn, als je ging naar Nunspeet...

- Waarom toch, ik ben hier goed... - Bij menschen, die lief zijn... die van je zullen houden.

- Niemand heeft ooit van mij gehouden, zeide hij.

- Broêr! kreet zij met een snik.

Maar hij werd ruw, smeet haar arm af.

- Niemand heeft ooit van mij gehouden! herhaalde hij barsch. Mama niet... niemand van jullie... niemand... Als ik hen allen niet gehad... o, als ik hen allen niet had gehad! Mijn lievelingen, mijn lievelingen! O, wat hebben ze toch! Nu... nu worden ze wakker! Nu zijn ze wakker!! O, hoor hoe ze te keer gaan! O God, hoor, hoor, hoe zij gillen! Zij gillen, ze schreeuwen... Is het het vagevuur dan! O, God, hoe dringen ze om me heen... Ik stik... ik stik onder ze... o God... ik kàn het niet meer uithouden! ! Hij stortte op het open venster, en zij was bang, dat hij er zich uit wilde gooien, zoodat zij hem pakte om zijn lichaam met beide haar armen... De oude dokter kwam binnen. Hij sloot het raam.

- Ik kan niets... murmelde zij, wanhopig, tegen den ouden man.

- Jawel, zei kalm de dokter. U kunt wel, mevrouw... - Jullie zijn alle mijn vijanden, zei Ernst; en de hunne... Hun vijanden.

En hij ging zitten in zijn hoek, gehurkt, om de knieën zijn armen geslagen.

- Ga weg, zeide hij tegen beiden.

- Ik ga, Ernst, zei de oude dokter. Maar Constance mag nog wel wat blijven...

Hij noemde haar bij den naam soms, de oude dokter, die hen, in Indië, had zien geboren worden... en het was voor Constance een verteedering, die naam uit zijn grauwen snor-mond; een oproeping van iets heel vroegers...

- Constance mag nog wel blijven...

- Ja, zei Ernst.

De dokter liet hen alleen: de verpleger zoû op zijn hoede zijn.

- Ernst, zei Constance; als wij samen gingen... naar Nunspeet.

- Waarom? Waarom? vroeg hij, heftig. Ik ben hier goed... En we kunnen ze daar niet meênemen, fluisterde hij zachter. Cht... je maakt ze wakker...

- Het is misschien rustiger, als je ze hier laat, broêr... zeide zij, tranen in de oogen, knielende bij hem op den grond, grijpende naar zijn hand.

- Neen... neen... de broêr... de ploert...

- Maar broêr, zeide zij vaster, hare oogen in de zijne; beste broêr... laat me toch zeggen: ze bestaan niet... ze bestaan alleen in je verbeelding... Je moet je nu toch los maken van dat idee... dan zoû je weêr beter worden... weêr gezond... Ernst... mijn beste broêr... ze bestaan niet... Kijk dan toch goed rond... er is niets om je heen dan de kamer... je meubels... je boeken... je vazen... Er is verder niets... dan wij beiden... O, broêr... probeer het... probeer het nu zoo te zien...: er is niets... Dat je benauwd bent... is, omdat je altijd zoo alleen zit... niet uitgaat... niet wandelt... In Nunspeet... zullen we wandelen... op de hei... over de duinen... en dan wordt je weêr heelemaal beter... broêr... want heusch, je bent ziek... en er is niets... er is niets... Kijk maar... er zijn alleen jij en ik... en verder je boeken immers... je meubels...

Hij liet haar rustig praten, een ironie begon om zijn mond te krullen en eindelijk zag hij haar aan met een medelijden en een minachting. Hij haalde even zijn schouders op... Toen streelde hij haar zacht over de hand... klopte met zijn hand haar hand zachtjes... vaderlijkjes welmeenend.

- Je bent lief... Constance... maar - hij schudde met zijn hoofd - je bent niet verstandig. Ik geloof wel, dat je meent wat je zegt... Maar zie je, dat is het juist... Je bent beperkt, je bent begrensd... Je ziet niet... Je hoort niet - hij drukte op zijn oogen, zijn ooren - wat ik zie, wat ik hoor... met mijn oogen, mijn ooren...

- Maar broêr... je moet toch begrijpen... dat dat verzinsels zijn... De dokter zegt...: dat zijn hallucinaties...

Hij bleef glimlachen, zag haar aan met zijn medelijden, met zijn minachting, hard uit zijn zwarte Van Lowe-oogen.

- Dat zijn hallucinaties... broêr...

- En jij?

- Neen, ik niet...

- En de kamer... De boeken? De vazen?

- Neen, ook niet... Dat is om je heen, dat bestaat...

- Nu... en waarom dan niet... zij allen... de zielen?

- Dat niet, broêr... Dat is... hallucinatie.

Hij sloot even de oogleden, glimlachte, haalde de schouders op... met een uitdrukking van totaal niet-kunnen-begrijpen zóo heel beperkte zinnen... Toen zeide hij zacht en welmeenend:

- Neen Constance-lief... slim ben je niet... als je heusch meent, wat je zegt. Ik geloof wel, dàt je het meent... Maar dat is het juist... Je leeft, blind... je ziet niet... je hoort niet... Zoo leven, zoo bestaan jullie allemaal... In een droom, met dichte oogen, met doove ooren... Jullie zien, hooren, begrijpen niets... Jullie weten niets... Ongevoelig zijn jullie, als steenen... Je kan het niet helpen, Constance; maar het is jammer: je bent zoo lief... Er zoû wel wat van je te maken geweest zijn... als je hadt leeren zien, hooren, voelen... Nu, Constance, is het te laat... Nu ben je dom... als al de anderen... Maar het spijt me, want je bent wel lief... Je hand is zacht... je stem is zacht... en je hebt je best gedaan niet te trappen op mijn arme lievelingen... en ze niet weg te trekken aan hun kettings... die zoo vast haken in mijn hart... dat ze me pijn doen... soms... hier!

Hij drukte zijn hart. Een moêheid kwam over haar hersenen, als putte zij zich uit om te praten, en te doen begrijpen een verstand en een ziel, die heel ver van haar bleven... mijlen ver... en die hare woorden niet bereiken konden... dan door een dichtheid van schimmen heen. En plotseling werd wreeder en harder dat gevoel van moêheid en onmacht in haar: het was als praatte zij tegen een steen, tegen een muur; tegen haar voorhoofd aan voelde zij terugbonzen hare eigen woorden, als harde ballen, die kaatsten tegen den muur aan...

- Maar broêr... poogde zij nog eens; zoû je niet willen gaan... naar Nunspeet... met mij... om MIJ pleizier te doen... om met MIJ te wandelen... over de hei... O, wat zoû je me daarmeê een pleizier doen... Voor MIJ zoû het goed zijn...

- En zij allen... hier... om mij heen? Hij wees voorzichtig in het rond.

- We zullen ze hier laten slapen...

- En de ploert... beneden...

- Hij zal ze niet hinderen... ik beloof het je... We zullen de kamer sluiten, broêr... en ze zullen allen rustig slapen.

Zij sprak met hem meê, niet wetende of zij goed deed, maar te moê om hem te overtuigen.

- Beloof je me dat? zei hij plotseling. Beloof je me, dat ze rustig slapen zullen...?

- Ja...

- Dat de ploert ze niet wakker maakt en trapt...

- Ja... ja...

- Beloof je dat?

- Ja...

- We sluiten dan heel stil de kamer af.

- Ja...

- En niemand, niemand komt er meer in?

- Neen...

- Beloof je dat?

- Ja...

- Zweer je dat?

- Ja, broêr...

- Nu dan... goed...

- Ga je dan meê? riep zij verheugd en niet kunnende gelooven...

- Ja... Omdat je zoo gaarne wilt wandelen... op de hei. Je bent lief...

Hij zeide het zacht, medelijdend, en zijn minachting was niet zoo sterk meer, want hij beschouwde haar als een lief en dom kind, dat zijn hulp en bescherming noodig had.

Zij lachte terug, stond op, waar zij geknield had gelegen naast hem, reikte hem beide handen, hem lokkende om ook uit zijn hoek op te staan.

Hij liet zich door haar optrekken; hij was zwaar: zij trok hem op als een loodzwaar gewicht uit zijn hoek.

- Gaan wij dan morgen, broêr?

Hij knikte goedig van ja: ze was wel lief... en ze verlangde zoo om te wandelen... en ze was zoo zwak... zoo dom... ze wist zoo niets, zag, hoorde en voelde niets... totaal niets: hij moest haar helpen... en leiden... en steunen...

- En willen wij dan nu een koffer pakken...

Hij begreep niet, dat een koffer noodig zoû zijn: een niet-begrijpen was in zijn oogen, maar hij wilde haar wel pleizier doen, en zei:

- Goed... Maar maak geen leven.

De dokter kwam binnen...

- ...Hij gaat meê... fluisterde zij. We zullen zijn koffer pakken.

De dokter drukte haar de hand. Ernst, op hen beiden, zag lachend neêr, als op arme, ongelukkige menschen, die het niet helpen kunnen, dat zij zoo dom zijn... zoo beknopt in hun vatten... zoo begrensd in hun weten... zoo verstompt in hun voelen...

En terwijl Constance en de dokter in zijn slaapkamer de kleêrenkast openden, zeide hij kalm, maar waardig, vermanend:

- Cht... niet waar... Wees voorzichtig... Laat de kast niet kraken... Maak ze niet wakker...


Hoofdstuk 3 Chapter 3

Constance, den volgenden morgen, ging naar den Nieuwen-Uitleg; de juffrouw, hoofdschud-       dende, deed haar open; dokter Van der Ouwe trad haar tegemoet. Constance, the next morning, went to den Nieuwen-Uitleg; the teacher, shaking her head, opened her door; Doctor Van der Ouwe met her.

- Ik dank u, dat u gekomen is, mevrouw. - Thank you for coming, ma'am. Het is niet goed, dat Ernst hier langer blijft; ik zoû hem gaarne zoo spoedig mogelijk, morgen, met een van u naar Nunspeet brengen. It is not good, that Ernst stays here longer; I would like to take him to Nunspeet with one of you as soon as possible, tomorrow. Maar het zal moeilijk gaan... de arme jongen. But it will be difficult... the poor boy.

- Ik zal probeeren... zei, vaag, Constance. - I'll try... said, vaguely, Constance.

- Ik laat u dan met hem alleen... Durft u?... - I will then leave you alone with him.... Do you dare? Ja ja... u durft wel. Yes yes ... you dare. Hij is kalm, de arme jongen... Wees niet bang: ik blijf in de buurt... He is calm, the poor boy.... Don't be afraid: I'll stay nearby....

Constance ging de trap op, heftig bonzende haar hart. Constance went up the stairs, her heart thumping violently. Zij klopte zacht, ontving geen antwoord. She knocked softly, receiving no answer.

- Ernst! - Ernst! riep zij, met onzekere stem. she cried, in an uncertain voice. Ernst... Ernst...

Maar niets antwoordde. But nothing answered.

Langzaam opende zij de deur, de deurknop knarste tot in haar ziel, en voordat zij binnen trad, vroeg zij nog eerst: Slowly she opened the door, the doorknob grinding into her soul, and before she entered, she asked:

- Ernst... Mag ik wel binnenkomen? - Ernst... Is it all right for me to come in?

Hij antwoordde nog niet en zij trad binnen... Zij had zich voorgenomen dadelijk te glimlachen, hem glimlachend te naderen, opdat de uitdrukking van haar gezicht hem gerust zoû stellen... haar armen broêr. He still did not answer and she entered.... She had resolved to smile immediately, to approach him smiling, so that the expression of her face might reassure him.... her poor brother. En zij glimlachte       dus, terwijl zij binnentrad, hem zoekende met vriendelijke oogen - of er nu toch heelemaal niets buitengewoons was. And so she smiled as she entered, searching him with kind eyes - whether there was nothing at all out of the ordinary.

Maar haar glimlach stolde haar als om de lippen, toen zij hem bespeurde in een hoek van de kamer gedoken, in een flanellen hemd en een ouden broek, ongekamd de zwarte haren, die hij lang droeg... Toch beheerschte zij zich en groette, zoo gewoon mogelijk. But her smile solidified as if around her lips, when she spotted him huddled in a corner of the room, in a flannel shirt and old pants, uncombed the black hair, which he wore for a long time.... Yet she controlled herself and greeted, as simply as possible.

- Dag broêr... Ik kom eens zien hoe je het maakt. - Bye bro... I'll come and see how you're doing.

Hij zag haar achterdochtig aan uit zijn hoek, vroeg: He eyed her suspiciously from his corner, asked:

- Waarom...? - Why...?

- Omdat ik hoorde, dat je niet wel was... Ik woû eens zien hoe het met je ging. - Because I heard, you weren't well.... I wanted to see how you were doing.

- Ik ben niet ziek, zeide hij zacht. - I'm not sick, he said softly.

- Waarom zit je in dien hoek, Ernst... Vindt je dat daar gemakkelijk... - Why are you in that corner, Ernst... Do you find that easy there...

- Chtt... zeide hij. - Chtt... he said. Ze slapen... Spreek niet te hard. They are sleeping... Don't speak too loudly.

- Neen... Maar zachtjes mag ik wel praten, niet waar? - No... But I can talk softly, can't I? Kan je niet opstaan, Ernst... Want ik kan daar niet naast je gaan zitten... Kom broêr... Sta je niet op? Can't you stand up, Ernst.... Because I can't sit there next to you.... Come brother... Aren't you getting up?

En met haar glimlach stak zij hem beide hare handen toe. And with her smile, she held out both her hands to him. Hij glimlachte terug, zei: He smiled back, said:

- Cht! - Cht! Maak ze niet wakker... Don't wake them up...

- Neen... neen... Maar sta nu op... - Nay... no... But stand up now...

Hij vatte eindelijk hare handen, liet zich voorzichtig optrekken door haar, uit zijn hoek, en nog eens zeide hij, ernstig: He finally grasped her hands, had her gently pull him up from his corner, and once again he said, gravely:

- Je moet me beloven ze niet wakker te maken... Iedereen maakt ze wakker, de ellendige bruten... De dokter heeft ze ook wakker gemaakt. - You must promise me not to wake them.... Everyone wakes them up, the wretched brutes.... The doctor woke them up too.

- Neen Ernst... we zullen ze laten slapen. - No Ernst... we'll let them sleep. Kom... het is lief van je, dat je bent opgestaan. Come... it's sweet of you to have stood up. Hier, willen we hier zitten? Here, do we want to sit here?

- Ja... Waarom ben je gekomen? - Yes... Why did you come? Je komt nooit... You never...

Er was een naïef verwijt in zijn woorden, dat haar verschrikte... Het was waar, zij kwam hier nooit... Sedert dien eersten keer, dat hij haar, nu anderhalf jaar geleden, bij haar terugkomst in Holland genoodigd had bij hem te komen, sedert zij hier geluncht had aan zijn tafel, sedert hij haar welkom had toegedronken met een paar vingers-hoog champagne uit een antiek glas - was zij nooit, was zij nooit meer gekomen... Zij verweet het zich nu, zij, die toch zoo voelde het zwak voor familie: waarom had zij dien broêr, omdat hij vreemd       was, aan zichzelven overgelaten, zoo goed als de anderen hadden gedaan? There was a naive reproach in his words that startled her.... It was true, she never came here... Since that first time, since he had invited her, now a year and a half ago, on her return to Holland, since she had lunch at his table, since he had welcomed her with a few fingers-high champagne from an antique glass - she had never, never come... She reproached herself now, she, who after all so felt the weakness for family: why had she left that brother, because he was strange, to himself, as well as the others had done? Zoo zij in zich overwonnen had een huivering, een afkeer bijna - zoo zij voor hem gevoeld had, altijd, als zij nu, plots, voor hem voelde - ware hij misschien niet zoo vereenzelvigd - ware zijn verstand misschien behouden gebleven. Had she overcome in herself a shudder, a repulsion almost - had she felt for him, always, as she now, suddenly, felt for him - had he perhaps not been so identified - had his mind perhaps been preserved.

- Neen, broêr... bekende zij. - Nay, broêr... she confessed. - Ik kwam nooit... Het was niet lief van me, wel? - I never came... It wasn't sweet of me, was it?

- Neen, het was niet lief van je, zeide hij. - Nay, it was not sweet of you, he said. Want ik hoû wel van je... Constance. Because I do love you.... Constance.

Zij voelde haar hart zoo week, zoo vol, dat zij hijgde naar haar adem, dat haar oogen vol tranen schoten: haar arm legde zij over zijn schouder en zonder haar aandoening in te houden, riep zij: She felt her heart so week, so full, that she gasped for her breath, that her eyes filled with tears: she put her arm over his shoulder, and without holding back her affliction, she cried out:

- Hebben we je zóo alleen gelaten... - Have we left you so alone.... broêr? broêr?

! - Neen... zeide hij kalm. ! - No... he said calmly. Ik ben nooit alleen. I am never alone. Ze zijn altijd allemaal om me. They are always all about me. Uit alle eeuwen zijn ze om me... Soms zijn ze prachtig gekleed, en zingen ze met heerlijke stemmen... Maar den laatsten tijd - hij schudde weemoedig het hoofd - den laatsten tijd... niet meer... Ze zijn alle grauw... als schimmen... en ze zingen niet meer hun mooie koren... ze huilen... ze klagen... tandeknarsen... Vroeger stonden ze uit in de       kamer... en ze lachten en zongen en schitterden... Ach Constance... nu... ik weet niet wat ze lijden... maar iets vreeslijks lijden ze... een vagevuur... Ze dringen om me heen... ze benauwen me... zoo dat ik niet adem kan halen... Stil, daar worden ze al weêr wakker...! From all ages they are around me.... Sometimes they are beautifully dressed, and sing with lovely voices.... But lately - he shook his head wistfully - lately.... no more... They are all gray... like shadows... and they no longer sing their beautiful choruses.... they cry... they complain... teeth grind... They used to stand out in the room And they laughed and sang and shone.... Ah Constance... now... I don't know what they suffer... but something dreadful they suffer.... a purgatory... They crowd around me... they oppress me... so much that I can't breathe... Quiet, they're waking up...!

- Neen broêr... neen broêr... ze slapen! - Nay broêr... no broêr... they are sleeping! ! Hij lachte haar slimmetjes toe. ! He smiled smartly at her. - Ja, fluisterde hij. - Yes, he whispered. Je bent lief, je houdt van ze, je hebt medelijden met ze... je laat ze slapen... je maakt ze niet wakker... You are sweet, you love them, you feel sorry for them.... you let them sleep you don't wake them up...

En stil zaten zij naast elkaâr, een oogenblik, zonder woorden, haar arm over zijn schouder. And silently they sat beside each other, an instant, without words, her arm over his shoulder.

- Je hebt een heeleboel mooie dingen, Ernst, zeide zij, rond ziende in de kamer. - You have a lot of nice things, Ernst, she said, looking around the room.

- Ja, zeide hij. - Yes, he said. Ik heb ze verzameld... heel langzaam, langzaam aan. I collected them ... very slowly, slowly. In ieder voorwerp zat er éen. There was one in every object.

- Broêr, zeide zij zacht. - Broêr, she said softly. Het zoû misschien goed zijn, als je van den zomer naar buiten ging... It might be good if you went outside this summer....

Zij voelde hem dadelijk hard in een krimpen onder haar arm, als werd hij star en strak in al zijn ledematen. She immediately felt him shrink hard into one under her arm, as if he became rigid and tight in all his limbs.

- Ik wil niet van hier, zei hij. - I don't want to go from here, he said.

- Broêr, het zoû goed voor je zijn... Ken je Nunspeet? - Broêr, it would be good for you.... Do you know Nunspeet? Onder haar arm werd hij hard als ijzer, en boos, hard zag hij haar aan. Under her arm he became hard as iron, and angry, hard he looked at her.

- De dokter wil me naar Nunspeet hebben... antwoordde hij slim. - The doctor wants me to go to Nunspeet, he replied smartly. Ik weet het heel goed... - hij lachte minachtend - jullie denken, dat ik gek ben. I know very well... - he laughed scornfully - you think, I'm crazy. Maar ik ben niet gek, hernam hij hoogmoedig... Jullie... jullie zijn dom... dom en gek zijn jullie. But I am not mad, he haughtily reiterated.... You... you are stupid ... stupid and crazy you are. Jullie zien en hooren niets... verstompt als jullie zijn in je brute zinnen... en dan denk je maar, omdat een ander ziet en hoort en voelt... dat hij gek is... terwijl jullie gek zijn... Ik blijf hier, ik ga niet naar Nunspeet... You see and hear nothing stunned as you are in your brutal senses... and then you just think, because another sees and hears and feels, that he is mad while you are mad... I'm staying here, I'm not going to Nunspeet....

Maar plotseling werd hij angstig, vroeg hij: But suddenly becoming anxious, he asked:

- Zeg Constance... jullie zullen me toch niet dwingen...?? - Say Constance... You won't force me, will you? Jullie zullen me toch niet slaan?? Die ellendige ploert hier beneden... die vent... die ploert... die heeft me gestompt... en ze wakker gemaakt... ze vertrapt! That miserable wretch down here.... that guy... that bastard... he punched me... and woke them up... trampled them! Hij heeft op ze staan trappelen, de stommeling, de stommeling...! He stepped on them, the stupid, the stupid...! Zeg Constance... niet waar... jullie laten me hier? Say Constance... not true ... you leave me here?

- Neen, broêr... niemand, niemand dwingt je... Maar het zoû heel goed zijn, als je ging naar Nunspeet... - Nay, brother... no one, no one is forcing you... But it would be very good, if you went to Nunspeet...

- Waarom toch, ik ben hier goed...       - Bij menschen, die lief zijn... die van je zullen houden. - Why after all, I'm good here.... - With people, who love... who will love you.

- Niemand heeft ooit van mij gehouden, zeide hij. - No one has ever loved me, he said.

- Broêr! - Broêr! kreet zij met een snik. she cried with a sob.

Maar hij werd ruw, smeet haar arm af. But he got rough, flung off her arm.

- Niemand heeft ooit van mij gehouden! - No one has ever loved me! herhaalde hij barsch. he repeated barschily. Mama niet... niemand van jullie... niemand... Als ik hen allen niet gehad... o, als ik hen allen niet had gehad! Mama didn't... none of you... none of you... If I hadn't had them all... oh, if I hadn't had them all! Mijn lievelingen, mijn lievelingen! My darlings, my darlings! O, wat hebben ze toch! Oh, what do they have! Nu... nu worden ze wakker! Now ... now they are waking up! Nu zijn ze wakker!! Now they are awake!!! O, hoor hoe ze te keer gaan! Oh, hear how they go wild! O God, hoor, hoor, hoe zij gillen! O God, hear, hear, how they scream! Zij gillen, ze schreeuwen... Is het het vagevuur dan! They scream, they shout... Is it purgatory then! O, God, hoe dringen ze om me heen... Ik stik... ik stik onder ze... o God... ik kàn het niet meer uithouden! Oh, God, how they crowd around me.... I'm choking... I'm choking under them... oh God... I can't stand it anymore! ! Hij stortte op het open venster, en zij was bang, dat hij er zich uit wilde gooien, zoodat zij hem pakte om zijn lichaam met beide haar armen... De oude dokter kwam binnen. ! He dashed to the open window, and she was afraid he was going to throw himself out, so she grabbed him around his body with both her arms.... The old doctor came in. Hij sloot het raam. He closed the window.

- Ik kan niets... murmelde zij, wanhopig, tegen den ouden man. - I can't do anything... she murmured, desperately, to the old man.

- Jawel, zei kalm de dokter. - Yep, said calmly the doctor. U kunt wel, mevrouw...       - Jullie zijn alle mijn vijanden, zei Ernst; en de hunne... Hun vijanden. You can, ma'am... - You are all my enemies, Ernst said; and theirs.... Their enemies.

En hij ging zitten in zijn hoek, gehurkt, om de knieën zijn armen geslagen. And he sat down in his corner, crouched, wrapped his arms around his knees.

- Ga weg, zeide hij tegen beiden. - Go away, he said to both of them.

- Ik ga, Ernst, zei de oude dokter. - I'm going, Ernst, the old doctor said. Maar Constance mag nog wel wat blijven... But Constance may stay a bit more....

Hij noemde haar bij den naam soms, de oude dokter, die hen, in Indië, had zien geboren worden... en het was voor Constance een verteedering, die naam uit zijn grauwen snor-mond; een oproeping van iets heel vroegers... He called her by name sometimes, the old doctor, who had seen them, in India, being born and it was to Constance an endearment, that name from his burly mustache-mouth; a summoning of something very early....

- Constance mag nog wel blijven... - Constance may still stay...

- Ja, zei Ernst. - Yes, Ernst said.

De dokter liet hen alleen: de verpleger zoû op zijn hoede zijn. The doctor left them alone: the nurse zoû on his guard.

- Ernst, zei Constance; als wij samen gingen... naar Nunspeet. - Ernst, said Constance; if we went together to Nunspeet.

- Waarom? - Why? Waarom? Why? vroeg hij, heftig. he asked, vehemently. Ik ben hier goed... En we kunnen ze daar niet meênemen, fluisterde hij zachter. I'm good here... And we can't take them there, he whispered more softly. Cht... je maakt ze wakker... Cht... you wake them up...

- Het is misschien rustiger, als je ze hier laat, broêr... zeide zij, tranen in de oogen, knielende bij hem op den grond, grijpende naar zijn hand. - It might be calmer, if you leave them here, bro... she said, tears in her eyes, kneeling by him on the ground, grasping his hand.

- Neen... neen... de broêr... de ploert... - Nay... no... the brother... the pest...

- Maar broêr, zeide zij vaster, hare oogen       in de zijne; beste broêr... laat me toch zeggen: ze bestaan niet... ze bestaan alleen in je verbeelding... Je moet je nu toch los maken van dat idee... dan zoû je weêr beter worden... weêr gezond... Ernst... mijn beste broêr... ze bestaan niet... Kijk dan toch goed rond... er is niets om je heen dan de kamer... je meubels... je boeken... je vazen... Er is verder niets... dan wij beiden... O, broêr... probeer het... probeer het nu zoo te zien...: er is niets... Dat je benauwd bent... is, omdat je altijd zoo alleen zit... niet uitgaat... niet wandelt... In Nunspeet... zullen we wandelen... op de hei... over de duinen... en dan wordt je weêr heelemaal beter... broêr... want heusch, je bent ziek... en er is niets... er is niets... Kijk maar... er zijn alleen jij en ik... en verder je boeken immers... je meubels... - But broêr, she said more firmly, her eyes in his; dear broêr.... let me tell you: they don't exist... They only exist in your imagination... You should get rid of that idea... then you'll be well again... healthy again... Ernst. my dear brother... they don't exist. Then look around. there's nothing around you but the room... your furniture... your books... your vases... There is nothing else... but the two of us... Oh, brother... try it... Try to see it this way now...: there's nothing... If you're distressed... is because you're always so alone... not going out. not walking... In Nunspeet. we will walk on the moors... over the dunes... and you'll get well again... brother... because really, you're sick... and there's nothing... there's nothing... You see... there's just you and me... and then your books, after all... your furniture...

Hij liet haar rustig praten, een ironie begon om zijn mond te krullen en eindelijk zag hij haar aan met een medelijden en een minachting. He let her talk quietly, an irony began to curl around his mouth, and at last he looked at her with a pity and a disdain. Hij haalde even zijn schouders op... Toen streelde hij haar zacht over de hand... klopte met zijn hand haar hand zachtjes... vaderlijkjes welmeenend. He shrugged his shoulders for a moment.... Then he gently stroked her hand patted with his hand her hand gently fatherly sympathetically.

- Je bent lief... Constance... maar -       hij schudde met zijn hoofd - je bent niet verstandig. - You are sweet... Constance... but - he shook his head - you are not wise. Ik geloof wel, dat je meent wat je zegt... Maar zie je, dat is het juist... Je bent beperkt, je bent begrensd... Je ziet niet... Je hoort niet - hij drukte op zijn oogen, zijn ooren - wat ik zie, wat ik hoor... met mijn oogen, mijn ooren... I do believe you mean what you say.... But you see, that's just it... You are limited, you are bounded.... You don't see... You don't hear - he pressed his eyes, his ears - what I see, what I hear With my eyes, my ears....

- Maar broêr... je moet toch begrijpen... dat dat verzinsels zijn... De dokter zegt...: dat zijn hallucinaties... - But brother... you must understand... that those are fabrications... The doctor says...: those are hallucinations....

Hij bleef glimlachen, zag haar aan met zijn medelijden, met zijn minachting, hard uit zijn zwarte Van Lowe-oogen. He kept smiling, looked at her with his pity, with his contempt, hard out of his black Van Lowe eyes.

- Dat zijn hallucinaties... broêr... - Those are hallucinations... broêr...

- En jij? - What about you?

- Neen, ik niet... - No, I don't...

- En de kamer... De boeken? - And the room... The books? De vazen? The vases?

- Neen, ook niet... Dat is om je heen, dat bestaat... - Nay, neither... That's around you, that exists....

- Nu... en waarom dan niet... zij allen... de zielen? - Now... and then why don't all of them... the souls?

- Dat niet, broêr... Dat is... hallucinatie. - Not that, broêr... That's... hallucination.

Hij sloot even de oogleden, glimlachte, haalde de schouders op... met een uitdrukking van totaal niet-kunnen-begrijpen zóo heel beperkte zinnen... Toen zeide hij zacht en welmeenend: He closed his eyelids for a moment, smiled, shrugged his shoulders with an expression of totally not-can't-understand so very limited sentences.... Then he said softly and eloquently:

- Neen Constance-lief... slim ben je niet...       als je heusch meent, wat je zegt. - Nay Constance dear ... you're not smart... if you really mean what you say. Ik geloof wel, dàt je het meent... Maar dat is het juist... Je leeft, blind... je ziet niet... je hoort niet... Zoo leven, zoo bestaan jullie allemaal... In een droom, met dichte oogen, met doove ooren... Jullie zien, hooren, begrijpen niets... Jullie weten niets... Ongevoelig zijn jullie, als steenen... Je kan het niet helpen, Constance; maar het is jammer: je bent zoo lief... Er zoû wel wat van je te maken geweest zijn... als je hadt leeren zien, hooren, voelen... Nu, Constance, is het te laat... Nu ben je dom... als al de anderen... Maar het spijt me, want je bent wel lief... Je hand is zacht... je stem is zacht... en je hebt je best gedaan niet te trappen op mijn arme lievelingen... en ze niet weg te trekken aan hun kettings... die zoo vast haken in mijn hart... dat ze me pijn doen... soms... hier! I do believe, THAT you mean it.... But that's just it... You live, blind... you can't see. you don't hear... That's how you live, that's how you all exist... In a dream, with closed eyes, with deaf ears... You see, you hear, you understand nothing... You know nothing... Insensitive you are, like stones... You can't help it, Constance; but it's a pity: you're so sweet... You could have been made into something... if you had learned to see, hear, feel... Now, Constance, it's too late... Now you are stupid... like all the others ... But I'm sorry, because you are sweet ... Your hand is soft... Your voice is soft and you did your best not to step on my poor darlings and not pulling them away by their chains that cling so tightly to my heart that they hurt me sometimes... here!

Hij drukte zijn hart. He pressed his heart. Een moêheid kwam over haar hersenen, als putte zij zich uit om te praten, en te doen begrijpen een verstand en een ziel, die heel ver van haar bleven... mijlen ver... en die hare woorden niet bereiken konden... dan door een dichtheid van schimmen heen. A weariness came over her brain, as if she exhausted herself to talk, and to make understand a mind and a soul, which remained very far from her miles away and who could not reach her words than through a density of shadows. En plotseling werd wreeder en harder dat gevoel van moêheid en onmacht       in haar: het was als praatte zij tegen een steen, tegen een muur; tegen haar voorhoofd aan voelde zij terugbonzen hare eigen woorden, als harde ballen, die kaatsten tegen den muur aan... And suddenly that feeling of weariness and helplessness in her became crueler and harder: it was as if she were talking to a stone, to a wall; against her forehead she felt her own words bouncing back, like hard balls, bouncing against the wall...

- Maar broêr... poogde zij nog eens; zoû je niet willen gaan... naar Nunspeet... met mij... om MIJ pleizier te doen... om met MIJ te wandelen... over de hei... O, wat zoû je me daarmeê een pleizier doen... Voor MIJ zoû het goed zijn... - But broêr... she tried again; wouldn't you like to go... to Nunspeet... with me... to please me... to walk with me... over the moors... Oh, what a pleasure that would be... It would be good for me...

- En zij allen... hier... om mij heen? - And they all... here... around me? Hij wees voorzichtig in het rond. He pointed cautiously around.

- We zullen ze hier laten slapen... - We will let them sleep here...

- En de ploert... beneden... - And the thud... below...

- Hij zal ze niet hinderen... ik beloof het je... We zullen de kamer sluiten, broêr... en ze zullen allen rustig slapen. - He will not hinder them.... I promise you... We'll close the room, brother... and they'll all sleep peacefully.

Zij sprak met hem meê, niet wetende of zij goed deed, maar te moê om hem te overtuigen. She spoke with him, not knowing if she was doing right, but too tired to convince him.

- Beloof je me dat? - Do you promise me that? zei hij plotseling. he said suddenly. Beloof je me, dat ze rustig slapen zullen...? Do you promise me, they will sleep peacefully...?

- Ja... - Yes...

- Dat de ploert ze niet wakker maakt en trapt... - That the plod doesn't wake them up and kick them....

- Ja... ja... - Yes... yes...

- Beloof je dat? - Do you promise?

- Ja... - Yes...

- We sluiten dan heel stil de kamer af. - We then close the room very quietly.

- Ja... - Yes...

- En niemand, niemand komt er meer in? - And nobody, nobody gets in anymore?

- Neen... - Nay...

- Beloof je dat? - Do you promise?

- Ja... - Yes...

- Zweer je dat? - Do you swear?

- Ja, broêr... - Yes, broêr...

- Nu dan... goed... - Now then... well...

- Ga je dan meê? - Are you going with me then? riep zij verheugd en niet kunnende gelooven... she cried delightedly and unable to believe

- Ja... Omdat je zoo gaarne wilt wandelen... op de hei. - Yes. Because you like to walk... on the moor. Je bent lief... You are sweet...

Hij zeide het zacht, medelijdend, en zijn minachting was niet zoo sterk meer, want hij beschouwde haar als een lief en dom kind, dat zijn hulp en bescherming noodig had. He said it softly, compassionately, and his contempt was not so strong anymore, for he considered her a sweet and stupid child, who needed his help and protection.

Zij lachte terug, stond op, waar zij geknield had gelegen naast hem, reikte hem beide handen, hem lokkende om ook uit zijn hoek op te staan. She smiled back, got up where she had been kneeling beside him, reached out both hands, beckoning him to get up from his corner as well.

Hij liet zich door haar optrekken; hij was zwaar: zij trok hem op als een loodzwaar gewicht uit zijn hoek. He let her pull him up; he was heavy: she pulled him up like a leaden weight from his corner.

- Gaan wij dan morgen, broêr? - Are we going tomorrow then, broêr?

Hij knikte goedig van ja: ze was wel lief...       en ze verlangde zoo om te wandelen... en ze was zoo zwak... zoo dom... ze wist zoo niets, zag, hoorde en voelde niets... totaal niets: hij moest haar helpen... en leiden... en steunen... He nodded good-naturedly yes: she was sweet though.... and she longed so much to walk.... and she was so weak so stupid... she knew so nothing, saw, heard and felt nothing nothing at all: he had to help her... and lead... and support...

- En willen wij dan nu een koffer pakken... - And do we want to pack a suitcase now....

Hij begreep niet, dat een koffer noodig zoû zijn: een niet-begrijpen was in zijn oogen, maar hij wilde haar wel pleizier doen, en zei: He did not understand that a suitcase would be necessary: a non-understanding was in his eyes, but he wanted to please her, and said:

- Goed... Maar maak geen leven. - Good... But don't make a life.

De dokter kwam binnen... The doctor came in...

- ...Hij gaat meê... fluisterde zij. - ...He's going with me... she whispered. We zullen zijn koffer pakken. We will pack his suitcase.

De dokter drukte haar de hand. The doctor squeezed her hand. Ernst, op hen beiden, zag lachend neêr, als op arme, ongelukkige menschen, die het niet helpen kunnen, dat zij zoo dom zijn... zoo beknopt in hun vatten... zoo begrensd in hun weten... zoo verstompt in hun voelen... Ernst, on both of them, looked down smiling, as on poor, unfortunate people, who cannot help being so stupid so concise in their grasp so limited in their knowing... so stultified in their feeling...

En terwijl Constance en de dokter in zijn slaapkamer de kleêrenkast openden, zeide hij kalm, maar waardig, vermanend: And as Constance and the doctor opened the wardrobe in his bedroom, he said calmly, but with dignity, admonishingly:

- Cht... niet waar... Wees voorzichtig... Laat de kast niet kraken... Maak ze niet wakker... - Cht... Not true... Be careful... Don't let the closet creak... Don't wake them up...