×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Het late leven [part 2], Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 2

In langen tijd was Constance niet geweest op den Zondag-avond, bij mama Van Lowe, en mama had eerst niet aangedrongen. Nu echter, op een middag, zeide zij zacht:

- Kom je nooit meer... Zondags... Constance?

Zij zag hare moeder zeer zenuwachtig worden, plotseling, en het speet haar, dat zij niet eerder in zich overwonnen had dien afkeer, om, na dien verschrikkelijken avond, weêr terug te komen op de familie-reunie.

- Jawel, mama, zeide zij dadelijk. Ik zal komen. Morgen, Zondag, kom ik.

De oude vrouw hing moê-tjes in haar stoel, schudde het hoofd op en neêr, als wist zij wel allerlei treurige dingen... - Het is toch zoo treurig... van Van Nagel! zeide zij. Bertha heeft veel verdriet.

Het was of mama er over spreken wilde, maar Constance, in een gedwongen onverschilligheid voor wie de haren waren, vroeg niet verder.

Den volgenden dag zouden Constance en Addy naar de Alexanderstraat gaan.

- Ga je niet meê? vroeg zij aan Van der Welcke.

Hij aarzelde. Hij wilde liever niet gaan, in een bouderie tegen de geheele familie, maar hij had gaarne Marianne ontmoet. Toch zeide hij:

- Neen, ik denk van niet...

Hij vreesde om zijn weigering een scène, maar zij had den laatsten tijd, ook zelfs al welde de boosheid in haar op, een zachtere toegeeflijkheid, die hem verbaasde, en zij zeide alleen:

- Mama had gaarne, dat wij weêr kwamen...

Hij hield wel van de oude vrouw: zij was altijd vriendelijk voor hem geweest...

- Wie komen er? vroeg hij.

- Maar... allen! zeide zij. Als gewoonlijk.

- Toch niet Bertha... en haar kinderen...

- Ik denk het wel... zeide zij zacht, voelende, dat hij uitvroeg, of Marianne zoû komen. Waarom zouden zij niet komen al zijn zij in den rouw. Het is geen soirée: er komen geen vreemden.

- Misschien, dat ik later kom... aarzelde hij nog.

Zij drong niet aan, ging te voet met Addy. Het was vreemd, maar tegenwoordig, altijd, als zij kwam in het huis van haar moeder, was het of zij binnentrad als een vreemde, niet meer als een eigen dochter - hoe lief mama ook altijd was. Het was om de anderen, dat zij zich als een vreemde voelde: om Bertha, om Adolfine, om Karel, Cateau, Dorine. Alleen Gerrit en Paul beschouwde zij nog als hare broêrs, en zij hield veel van Adeline.

Ook dezen avond, nu zij binnenkwam, voelde zij zich zóo, als een vreemde. De oude tantes zaten er al, op hare gewone plaats, te haken werktuigelijk... Mama - Constance wist het - had haar beiden, de oudjes, heel boos, een scène gemaakt, dat zij zoo kwaad niet mochten spreken en vooral niet hard-op - een scène, die mama zelve zeer had aangegrepen, en die de oude tantes zelfs niet hadden begrepen, want zij hadden, vaag, toestemmend geknikt van ja en ja... en dat Marie wèl gelijk had... Toch vermoedde Constance, dat tante Rien er wel iets van had begrepen, want zij keek nu Constance schuin angstig aan... Constance kon het niet van zich verkrijgen de oude tantes te groeten: zij ging langs ze heen; en nu fluisterde tante Tien tot tante Rien:

- Daar heb je der weêr...

- Wie? schreeuwde tante Rien, luid.

Maar tante Tien dorst, om zuster Marie, die zoo razend was uitgevallen, niet verder te fluisteren, en zij kneep tante Rien in de dorre hand, waarop deze haar een boozen blik gaf... Daarop kakelden zij een oogenblik samen, nijdig tegen elkaâr... De drie jonge Saetzema's, in een hoek van de serre, kaarten in de hand, zaten te proesten van het lachen om de twee oude twistende tantes...

Constance, rustig, zette zich naast mama. En zij voelde, nu Addy wel met Marietje - van Adolfine - sprak, maar niet naar de jongens in de serre ging, dat er geen harmonie tusschen hen allen heerschte, en dat zij alleen samen kwamen om mama, om grootmama. Arme mama... toch scheen zij het niet te merken, toch was zij blijde, dat de kinderen, de kleinkinderen kwamen, op haar Zondag, haar ‘familie-tafereel'...

Adolfine en Cateau, in een hoek, zaten met elkaâr te praten en Constance ving haar beider woorden op.

- Dus Bertha... blijft NIET in het... huis.

- Ja, dat kan je denken. Ze hebben niets dan schulden.

- Is het... hun zwàger... die zich BEMOEIT met de zaken en de boedel-... SCHÈIDING ?

- Ja, de Commissaris in Overijssel.

- Dus RIJK ... zijn ze NIET .

- Neen... ze hebben niets.

- Ja. IK heb het Kàrel ALTIJD gezegd: ze hebben ALTIJD te groot... geleefd.

- Ze gooiden het geld weg.

- Dàt zal NU de kinderen... ook wel... tégenvallen.

- Ja... en die Emilie, die scheiden wil. Maar spreek daar niet met mama over, die weet er niets van.

- Neen. Jà... dat is wèl ongelukkig. Dàn... is jouw Floortje - Fine - gelùkkiger... met Dijkerhof.

- Ten minste, ze denken niet aan scheiden. Ik vind scheiden altijd een schandaal. We hebben al eén scheiding in onze familie... en dat vind ik eén te veel.

Constance werd bleek en zij voelde, dat Adolfine opzettelijk het hard-op zeide, al was het achter haar rug... Goede mama, zij merkte niets... Dien éenen Zondag, dien verschrikkelijken avond... ze had er wel leed van gehad, maar het ware toch eigenlijk niet begrepen: het verschrikkelijkste voor haar was alleen geweest, dat de oude zusters zoo luid en zoo kwaad, als kwade, oude, nijdige menschen, die ze waren, gesproken hadden over haar arme Constance, maar wat er verder was voorgevallen... zij had het eigenlijk nooit geweten... En dit - nu Constance als langzamerhand zich van hare broêrs en zusters wat verder terugtrok - scheen haar plotseling van avond toe in een mooi licht... Wat er ook voorviel: zij lieten allen zooveel mogelijk mama er buiten, in een algemeen kinderlijk gevoel voor mama; in een kinderlijke samenzwering mama in haar geluk, mama in hare familie-illuzie te laten en het was of de broêrs en zusters dat ook hun kinderen inprentten; het scheen of zelfs Adolfine het haar onhebbelijke jongens leerde, want zij zag, als in een plotse verrassing, Chris en Piet naar Addy toe gaan, hem vragen om meê te spelen... Addy weigerde, koel, en nu schaamde zij zich bijna, Constance, omdat ZIJ niet haar kind dat voor oogen gehouden had: altijd grootmama te sparen en te laten in het lieve idee, dat alles harmonie was... maar gelukkig, dat Addy uit zichzelven altijd raadde wat goed was te doen, want toen Marietje - van Adolfine - hem ook met een lachje vroeg te komen kaartspelen in de serre, stond hij op, voegde zich bij hen allen... Zij glimlachte er om: neen, sympathie was er niet onder hen, maar er was éen gevoel, voor mama. Eén gevoel - voor mama... zij werd er geroerd om: dàt was toch iets... en eigenlijk had zij het nooit zoo hoog, zoo groot, zoo waarlijk eensgezind gevoeld tusschen al die verschillende leden eener familie, wier belangen en neigingen natuurlijkerwijze liepen uit-een. Ja, verder afstaande van haar broêrs en zusters, zag zij eerst nu dat goede in hen. Want dat was waarlijk iets heel goeds, iets beminnelijks en zelfs bij Adolfine was dat... Het was of een zachter gevoel vloot in haarzelve, minder van verwijt en van kwalijk-nemen, meer van begrijpen en vergoêlijken, minder van rancune dan van waardeering, en het zachtere gevoel was wel weemoed, maar zonder bitterheid, alsof het alles niet anders kon dan het was, in hun kring van kleine menschen, van heel kleine menschen, wier blikken eng om zich heen zagen, wier hart eng om zich heen voelde, niet verder dan een nauwen cirkel van kinderen en misschien kindskinderen... Zij wist niet waarom, maar in dezen vagen weemoed van zachtere gevoelens dan haar gewoonlijk den laatsten tijd bezielden tegen de haren, dacht zij aan Brauws... En zonderdat zij het zich dadelijk kon zeggen, waarom, verbond zij de gedachte-aan-hem aan wat zij nu beter meende te zien rondom zich heen, verder meende te zien, dieper meende te zien... En als met plotselinge vergezichten, die openstraalden, klaarde iets voor haar op, alsof zij het leven inzag: het leven, dat zij nooit had ingezien... Als met plotselinge verre stralingen breidde een horizon zich voor haar uit, verre cirkel, wijde cirkel om het nauwe kringetje heen, waardoor haar zieleblik nog nooit had vermocht te staren... Vreemd was haar dat gevoel, daar in die kamer, in dien kring van familie. Het was of zij, plotseling, alle de haren - de Ruyvenaers waren nu ook gekomen - in die kamer zittende en pratende - alle de haren en zich-zelve ook, zag als heel kleine menschen, die zaten en praatten, die deden en leefden en dachten in een heel nauw kringetje van eigenbelang, terwijl buiten dat kringetje de horizon zich al wijder en wijder breidde - als een vizioen van groote wolkluchten, waaronder steden opspitsten, waarlangs zeeën golfden, waarover helle weêrlichten uitsloegen... Dat alles ging door haar heen - voor haar uit - heel snel: twee, drie flitsen van openbaring, meer niet; snelle revelatie's, die uitbliksemden en weêr donkerden... Maar hoe snel ook de revelatie's hadden gebliksemd - na die klaarte bleef de kamer klein, bleven die menschen klein, bleef zijzelve klein... Zij, ze had nooit geleefd - o, zoo dikwijls had zij dat al vermoed.

Maar die andere menschen... hadden die ook nooit... nooit geleefd? Mama, in haar nauwen kring, van kinderen kleinkinderliefde; oom, tante, in hun suikerbelangen; Karel, Cateau, in hun eng burgerlijk, behagelijk comfort; Adolfine in haar armzalig effort naar grootheid - de anderen nu: Gerrit, Dorine, Ernst, Paul... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd? Haar man... had hij ooit geleefd... of was het maar geweest een bestaan, als zijzelve bestaan had, een vegeteeren, als vastgeworteld in gedachtetjes en gewoontetjes, in vooroordeelen en opinietjes, in religietjes of filozofietjes, en daarin zich behagelijk voelen... en neêrzien op die en veroordeelen dien ander, en zichzelven vrij goed en vrij edel vinden, nog zoo kwaad niet, en minstens veel beter, verstandiger denkende, geloovende, filozofeerende dan die en dan die en dan die... O, menschen zooals zij allen... menschen van "hun côterie", van andere côterieën, met de schakeeringen van geboorte, geloof, pozitie, fortuin... ‘fatsoenlijke' menschen... die, welke Brauws soms noemde de ‘bourgeois'... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd... ooit verder gezien dan het heel nauwe kringetje, dat hunne eigendunkelijkheid om zich heen trok... wat was het dàn een klein en een onbeduidend dwarrelen... en waarom... met welk doel van zoo te dwalen tusschen elkaâr en als om elkander rond...! Plotseling scheen het haar toe, of van alle die menschen - die de haren waren -, en van alle de anderen, die zij - de kennissen - vlug groepte om hen rond, er niemand was, die een enkele gedachte kon uit doen stralen... ver... wijd-uit... naar de wijde horizonnen daarginds... zonder aan zichzelven, zijn vrouw en zijn kinderen te denken, en los van zijne vooroordeelen van fortuin, pozitie, geloof, geboorte... Fortuin, dat was bij hen allen bijna gedistingeerd het niet te hebben en dan te leven, òf zij het hadden... Pozitie, dat was waarheen zij streefden, en die er niet heen streefden - Paul, Ernst - werden veroordeeld om hunne zwakte... Geloof, dat was bij de anderen, de kennissen, soms als een fatsoenlijkheid of een partij-belang, maar in ‘hun côterie' - Indiesch getint - werd dat zacht en kalm genieerd, werd er noòit over gedacht en gesproken en werden de kinderen alleen, even, vlug, aangenomen en bevestigd, evenals zij dansles kregen of muziekles... Geboorte, geboorte... dat was alles... en zelfs met die voorname minachting voor nieuwe adellijke titels, met alleen eerbied voor oude adellijke titels, maar met een zich verder - ook ongetiteld - heelhoog stellen van patriciesch Hollandsch-Indische familie, die behalve de grandeur in het bloed nog had ingezogen de grandeur van de hoogste ambtelijke betrekkingen op Java... En over dat alles heen de zachte glimlach van vergoêlijkend medelijden en minachting voor wie anders dachten dan zij allen: het fond van hun aller gedachte... hoe die gedachte ook zich varieerde naar persoonlijk belang en inzicht: medelijden en minachting voor wie geld hadden en zuinig leefden; voor wie geen hooge pozitie ambieerde; voor wie, Roomsch of anti-revolutionnair - zij allen gematigd liberaal, gematigd vooral - dwepers waren van het geloof; voor wie van geboorte niet zoo patricisch waren als zij: de Van Lowe's vooral. In die meening tal van schakeeringen... Het was of Constance het zag voor het eerst, woelen in het kleine kringetje... Het was of zij in het verleden... het woelen zag in hun salons, toen haar vader nog leefde. Toen vooral... Zij zag het in eens, zooals een kind, ouder geworden, ziet zijn ouders en hun huis, hun leven van vroeger... waarin hij kind is geweest... waarin hij is opgegroeid... Zij zag het nu nog zoo bij hare moeder... maar verteederd in familie-leven... Zij zag het zoo - schemeren - bij allen... bij allen... min of meer... Maar zij zag ook den eerbied, de liefde voor mama... om haàr te laten in de illuzie, die die liefde haar was.

Zij had het vroeger nooit zoo gezien. Zijzelve, ze was ook zoo. En ze vond zich en hen allen klein. Zoo klein, dat zij dacht: leven wij allen... om zóo weinig... als er dan zoo veel is... daarbuiten, daar wijder, daar verder... onder die wolkenluchten van het immense vizioen... Treden wij dan nooit buiten dat kringetje, waarin wij met onzen glimlach - omdat wij zoo aanzienlijk en verlicht zijn - ronddraaien om elkaâr en om onszelve... als tollen... als eeuwige tollen... En weêr rees Brauws voor haar blik... O, nu eerst begreep zij, wat hij dien eersten avond, toen zij hem zag, hoorde... gesproken had... over den Vrede... De Vrede... De blanke, reine idee wapperde plotseling voor haar uit als een zilveren vlag, wimpelde in de wijde wolkluchten... O, nu eerst begreep zij... dat hij zocht... Hij had willen zoeken... het leven! Hij had gezocht... hij had niet gevonden... Maar zoekende had hij geleefd... hij léefde nog! Zijn adem ging, zijn polsen sloegen, zijn borst hijgde... ook al waasde de weemoed, dat hij niet vond, een schemering over zijn energieën... Maar zij... en zij allen... zij leefden niet! Zij leefden niet, zij hadden nooit geleefd... Zij waren geboren, aanzienlijk, met alle hun scepticismetjes over fortuin, en geloof, met alle hunne aanhankelijkheid aan geboorte en pozitie, en zij bleven zoo... ronddraaien... ronddraaien als tollen - gematigd liberaal... Dat zij haar allen weêr duldden bij zich, in het kringetje, was dat niet omdat zij zoo waren: gematigd liberaal? O... te leven... waarlijk te leven... te leven als hij had geleefd... te leven... te leven met hèm...

Zij schrikte nu van zichzelve... Zij was in een kamer vol menschen en stil zat zij naast hare moeder... Die lieve mama... En zij was moê van hare eigen gedachte, want bliksemsnel lichtte het in haar op met de revelaties der gedachten: zonder zinnen, zonder beelden, zonder woorden... Het lichtte even, en dat was alles... Maar dat lichten maakte haar moê, nerveus, bijna ademloos in de kamer, die zij benauwd vond... En het allerlaatste van hare gedachte, dat even voór haar geweest was: zin - beeld - woord - had haar verschrikt... Zij moest het zich wel bekennen: lief... lief had zij dien man... Maar zij oordeelde in zich die liefde - misschien met dat lachje, dat scepticismetje, dat zij had opgemerkt in de haren - hare liefde oordeelde zij als de belachelijkheid, omdat zoo vele stille, doode jaren lagen opgestapeld, omdat zij was oud, een oude vrouw... Te willen leven nu was de belachelijkheid... Te willen droomen nu de belachelijkheid... Neen... als zoovele jaren waren verspild aan het domme bestaan om niets... dan mocht zij, oude vrouw, niet herleven... als te laat het daagde: het leven van gedachte en van gevoel... dàt leven... waaruit had kunnen spruiten het leven van daad en van liefde, van groote liefde, van liefde voor allen en alles... Neen, als er zoo vele jaren waren verplanteleefd, tot de plant was geel en dor en dof geworden... dan kòn het niet anders... dan mocht het niet anders of het versterven, het langzaam-aan weg-versterven - in niets - was de eenige hoop, die overbleef...

De belachelijkheid... omdat zij oud was... drie-en-veertig - en zoo voelde... Noòit... aan niemand... zij zwoer het zich... zoû zij ze blijken laten... de belachelijkheid... de belachelijkheid... Zij WIST , dat die belachelijkheid alleen bestond... in het nauwe kringetje van de vooroordeeltjes en de eigendunkelijkheidjes... Maar zij wist ook, dat zij was... als zij allen - klein, zelve vol vooroordeel vooral - en zij wist, dat zij zich niet verheffen kon - het nooit zoû kunnen - boven... boven dat wat zij belachelijk vond... van kind af aan, in het kringetje, had ingeleerd, dat belachelijk was... belachelijk...!

Neen... oud... was er niets voor haar... dan niet te zien in het stralende vizioen, en, kalm-weg, nòg ouder te worden... den langzamen dood in te gaan, die misschien nog vele lange leêge jaren zoû slepen... de jaren van een vrouw van HAAR leeftijd... en van HUNNE côterie...


Hoofdstuk 2 Chapter 2

In langen tijd was Constance niet geweest op den Zondag-avond, bij mama Van Lowe, en mama had eerst niet aangedrongen. Nu echter, op een middag, zeide zij zacht:

- Kom je nooit meer... Zondags... Constance?

Zij zag hare moeder zeer zenuwachtig worden, plotseling, en het speet haar, dat zij niet eerder in zich overwonnen had dien afkeer, om, na dien verschrikkelijken avond, weêr terug te komen op de familie-reunie.

- Jawel, mama, zeide zij dadelijk. Ik zal komen. Morgen, Zondag, kom ik.

De oude vrouw hing moê-tjes in haar stoel, schudde het hoofd op en neêr, als wist zij wel allerlei treurige dingen...       - Het is toch zoo treurig... van Van Nagel! zeide zij. Bertha heeft veel verdriet.

Het was of mama er over spreken wilde, maar Constance, in een gedwongen onverschilligheid voor wie de haren waren, vroeg niet verder.

Den volgenden dag zouden Constance en Addy naar de Alexanderstraat gaan.

- Ga je niet meê? vroeg zij aan Van der Welcke.

Hij aarzelde. Hij wilde liever niet gaan, in een bouderie tegen de geheele familie, maar hij had gaarne Marianne ontmoet. Toch zeide hij:

- Neen, ik denk van niet...

Hij vreesde om zijn weigering een scène, maar zij had den laatsten tijd, ook zelfs al welde de boosheid in haar op, een zachtere toegeeflijkheid, die hem verbaasde, en zij zeide alleen:

- Mama had gaarne, dat wij weêr kwamen...

Hij hield wel van de oude vrouw: zij was altijd vriendelijk voor hem geweest...

- Wie komen er? vroeg hij.

- Maar... allen! zeide zij. Als gewoonlijk.

- Toch niet Bertha... en haar kinderen...

- Ik denk het wel... zeide zij zacht, voelende, dat hij uitvroeg, of Marianne zoû komen. Waarom zouden zij niet komen al zijn zij in den rouw. Het is geen soirée: er komen geen vreemden.

- Misschien, dat ik later kom... aarzelde hij nog.

Zij drong niet aan, ging te voet met Addy. Het was vreemd, maar tegenwoordig, altijd, als zij kwam in het huis van haar moeder, was het of zij binnentrad als een vreemde, niet meer als een eigen dochter - hoe lief mama ook altijd was. Het was om de anderen, dat zij zich als een vreemde voelde: om Bertha, om Adolfine, om Karel, Cateau, Dorine. Alleen Gerrit en Paul beschouwde zij nog als hare broêrs, en zij hield veel van Adeline.

Ook dezen avond, nu zij binnenkwam, voelde zij zich zóo, als een vreemde. De oude tantes zaten er al, op hare gewone plaats, te haken werktuigelijk... Mama - Constance wist het - had haar beiden, de oudjes, heel boos, een scène gemaakt, dat zij zoo kwaad niet mochten spreken en vooral niet hard-op - een scène, die mama zelve zeer had aangegrepen, en die de oude tantes zelfs niet hadden begrepen, want zij hadden, vaag, toestemmend geknikt van ja en ja... en dat Marie wèl gelijk had... Toch vermoedde Constance, dat tante Rien       er wel iets van had begrepen, want zij keek nu Constance schuin angstig aan... Constance kon het niet van zich verkrijgen de oude tantes te groeten: zij ging langs ze heen; en nu fluisterde tante Tien tot tante Rien:

- Daar heb je der weêr...

- Wie? schreeuwde tante Rien, luid.

Maar tante Tien dorst, om zuster Marie, die zoo razend was uitgevallen, niet verder te fluisteren, en zij kneep tante Rien in de dorre hand, waarop deze haar een boozen blik gaf... Daarop kakelden zij een oogenblik samen, nijdig tegen elkaâr... De drie jonge Saetzema's, in een hoek van de serre, kaarten in de hand, zaten te proesten van het lachen om de twee oude twistende tantes...

Constance, rustig, zette zich naast mama. En zij voelde, nu Addy wel met Marietje - van Adolfine - sprak, maar niet naar de jongens in de serre ging, dat er geen harmonie tusschen hen allen heerschte, en dat zij alleen samen kwamen om mama, om grootmama. Arme mama... toch scheen zij het niet te merken, toch was zij blijde, dat de kinderen, de kleinkinderen kwamen, op haar Zondag, haar ‘familie-tafereel'...

Adolfine en Cateau, in een hoek, zaten met       elkaâr te praten en Constance ving haar beider woorden op.

- Dus Bertha... blijft NIET in het... huis.

- Ja, dat kan je denken. Ze hebben niets dan schulden.

- Is het... hun zwàger... die zich BEMOEIT met de zaken en de boedel-... SCHÈIDING ?

- Ja, de Commissaris in Overijssel.

- Dus RIJK ... zijn ze NIET .

- Neen... ze hebben niets.

- Ja. IK heb het Kàrel ALTIJD gezegd: ze hebben ALTIJD te groot... geleefd.

- Ze gooiden het geld weg.

- Dàt zal NU de kinderen... ook wel... tégenvallen.

- Ja... en die Emilie, die scheiden wil. Maar spreek daar niet met mama over, die weet er niets van.

- Neen. Jà... dat is wèl ongelukkig. Dàn... is jouw Floortje - Fine - gelùkkiger... met Dijkerhof.

- Ten minste, ze denken niet aan scheiden. Ik vind scheiden altijd een schandaal. We hebben al eén scheiding in onze familie... en dat vind ik eén te veel.

Constance werd bleek en zij voelde, dat Adolfine opzettelijk het hard-op zeide, al was       het achter haar rug... Goede mama, zij merkte niets... Dien éenen Zondag, dien verschrikkelijken avond... ze had er wel leed van gehad, maar het ware toch eigenlijk niet begrepen: het verschrikkelijkste voor haar was alleen geweest, dat de oude zusters zoo luid en zoo kwaad, als kwade, oude, nijdige menschen, die ze waren, gesproken hadden over haar arme Constance, maar wat er verder was voorgevallen... zij had het eigenlijk nooit geweten... En dit - nu Constance als langzamerhand zich van hare broêrs en zusters wat verder terugtrok - scheen haar plotseling van avond toe in een mooi licht... Wat er ook voorviel: zij lieten allen zooveel mogelijk mama er buiten, in een algemeen kinderlijk gevoel voor mama; in een kinderlijke samenzwering mama in haar geluk, mama in hare familie-illuzie te laten en het was of de broêrs en zusters dat ook hun kinderen inprentten; het scheen of zelfs Adolfine het haar onhebbelijke jongens leerde, want zij zag, als in een plotse verrassing, Chris en Piet naar Addy toe gaan, hem vragen om meê te spelen... Addy weigerde, koel, en nu schaamde zij zich bijna, Constance, omdat ZIJ niet haar kind dat voor oogen gehouden had: altijd grootmama te sparen en te laten in het lieve       idee, dat alles harmonie was... maar gelukkig, dat Addy uit zichzelven altijd raadde wat goed was te doen, want toen Marietje - van Adolfine - hem ook met een lachje vroeg te komen kaartspelen in de serre, stond hij op, voegde zich bij hen allen... Zij glimlachte er om: neen, sympathie was er niet onder hen, maar er was éen gevoel, voor mama. Eén gevoel - voor mama... zij werd er geroerd om: dàt was toch iets... en eigenlijk had zij het nooit zoo hoog, zoo groot, zoo waarlijk eensgezind gevoeld tusschen al die verschillende leden eener familie, wier belangen en neigingen natuurlijkerwijze liepen uit-een. Ja, verder afstaande van haar broêrs en zusters, zag zij eerst nu dat goede in hen. Want dat was waarlijk iets heel goeds, iets beminnelijks en zelfs bij Adolfine was dat... Het was of een zachter gevoel vloot in haarzelve, minder van verwijt en van kwalijk-nemen, meer van begrijpen en vergoêlijken, minder van rancune dan van waardeering, en het zachtere gevoel was wel weemoed, maar zonder bitterheid, alsof het alles niet anders kon dan het was, in hun kring van kleine menschen, van heel kleine menschen, wier blikken eng om zich heen zagen, wier hart eng om zich heen voelde,       niet verder dan een nauwen cirkel van kinderen en misschien kindskinderen... Zij wist niet waarom, maar in dezen vagen weemoed van zachtere gevoelens dan haar gewoonlijk den laatsten tijd bezielden tegen de haren, dacht zij aan Brauws... En zonderdat zij het zich dadelijk kon zeggen, waarom, verbond zij de gedachte-aan-hem aan wat zij nu beter meende te zien rondom zich heen, verder meende te zien, dieper meende te zien... En als met plotselinge vergezichten, die openstraalden, klaarde iets voor haar op, alsof zij het leven inzag: het leven, dat zij nooit had ingezien... Als met plotselinge verre stralingen breidde een horizon zich voor haar uit, verre cirkel, wijde cirkel om het nauwe kringetje heen, waardoor haar zieleblik nog nooit had vermocht te staren... Vreemd was haar dat gevoel, daar in die kamer, in dien kring van familie. Het was of zij, plotseling, alle de haren - de Ruyvenaers waren nu ook gekomen - in die kamer zittende en pratende - alle de haren en zich-zelve ook, zag als heel kleine menschen, die zaten en praatten, die deden en leefden en dachten in een heel nauw kringetje van eigenbelang, terwijl buiten dat kringetje de horizon zich al wijder en wijder breidde - als een       vizioen van groote wolkluchten, waaronder steden opspitsten, waarlangs zeeën golfden, waarover helle weêrlichten uitsloegen... Dat alles ging door haar heen - voor haar uit - heel snel: twee, drie flitsen van openbaring, meer niet; snelle revelatie's, die uitbliksemden en weêr donkerden... Maar hoe snel ook de revelatie's hadden gebliksemd - na die klaarte bleef de kamer klein, bleven die menschen klein, bleef zijzelve klein... Zij, ze had nooit geleefd - o, zoo dikwijls had zij dat al vermoed.

Maar die andere menschen... hadden die ook nooit... nooit geleefd? Mama, in haar nauwen kring, van kinderen kleinkinderliefde; oom, tante, in hun suikerbelangen; Karel, Cateau, in hun eng burgerlijk, behagelijk comfort; Adolfine in haar armzalig effort naar grootheid - de anderen nu: Gerrit, Dorine, Ernst, Paul... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd? Haar man... had hij ooit geleefd... of was het maar geweest een bestaan, als zijzelve bestaan had, een vegeteeren, als vastgeworteld in gedachtetjes en gewoontetjes, in vooroordeelen en opinietjes, in religietjes of filozofietjes, en daarin zich behagelijk voelen... en neêrzien op die en veroordeelen dien ander, en zichzelven vrij goed en vrij edel vinden, nog zoo kwaad niet,       en minstens veel beter, verstandiger denkende, geloovende, filozofeerende dan die en dan die en dan die... O, menschen zooals zij allen... menschen van "hun côterie", van andere côterieën, met de schakeeringen van geboorte, geloof, pozitie, fortuin... ‘fatsoenlijke' menschen... die, welke Brauws soms noemde de ‘bourgeois'... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd... ooit verder gezien dan het heel nauwe kringetje, dat hunne eigendunkelijkheid om zich heen trok... wat was het dàn een klein en een onbeduidend dwarrelen... en waarom... met welk doel van zoo te dwalen tusschen elkaâr en als om elkander rond...! Plotseling scheen het haar toe, of van alle die menschen - die de haren waren -, en van alle de anderen, die zij - de kennissen - vlug groepte om hen rond, er niemand was, die een enkele gedachte kon uit doen stralen... ver... wijd-uit... naar de wijde horizonnen daarginds... zonder aan zichzelven, zijn vrouw en zijn kinderen te denken, en los van zijne vooroordeelen van fortuin, pozitie, geloof, geboorte... Fortuin, dat was bij hen allen bijna gedistingeerd het niet te hebben en dan te leven, òf zij het hadden... Pozitie, dat was waarheen zij streefden, en die er niet heen       streefden - Paul, Ernst - werden veroordeeld om hunne zwakte... Geloof, dat was bij de anderen, de kennissen, soms als een fatsoenlijkheid of een partij-belang, maar in ‘hun côterie' - Indiesch getint - werd dat zacht en kalm genieerd, werd er noòit over gedacht en gesproken en werden de kinderen alleen, even, vlug, aangenomen en bevestigd, evenals zij dansles kregen of muziekles... Geboorte, geboorte... dat was alles... en zelfs met die voorname minachting voor nieuwe adellijke titels, met alleen eerbied voor oude adellijke titels, maar met een zich verder - ook ongetiteld - heelhoog stellen van patriciesch Hollandsch-Indische familie, die behalve de grandeur in het bloed nog had ingezogen de grandeur van de hoogste ambtelijke betrekkingen op Java... En over dat alles heen de zachte glimlach van vergoêlijkend medelijden en minachting voor wie anders dachten dan zij allen: het fond van hun aller gedachte... hoe die gedachte ook zich varieerde naar persoonlijk belang en inzicht: medelijden en minachting voor wie geld hadden en zuinig leefden; voor wie geen hooge pozitie ambieerde; voor wie, Roomsch of anti-revolutionnair - zij allen gematigd liberaal, gematigd vooral - dwepers waren van het geloof; voor       wie van geboorte niet zoo patricisch waren als zij: de Van Lowe's vooral. In die meening tal van schakeeringen... Het was of Constance het zag voor het eerst, woelen in het kleine kringetje... Het was of zij in het verleden... het woelen zag in hun salons, toen haar vader nog leefde. Toen vooral... Zij zag het in eens, zooals een kind, ouder geworden, ziet zijn ouders en hun huis, hun leven van vroeger... waarin hij kind is geweest... waarin hij is opgegroeid... Zij zag het nu nog zoo bij hare moeder... maar verteederd in familie-leven... Zij zag het zoo - schemeren - bij allen... bij allen... min of meer... Maar zij zag ook den eerbied, de liefde voor mama... om haàr te laten in de illuzie, die die liefde haar was.

Zij had het vroeger nooit zoo gezien. Zijzelve, ze was ook zoo. En ze vond zich en hen allen klein. Zoo klein, dat zij dacht: leven wij allen... om zóo weinig... als er dan zoo veel is... daarbuiten, daar wijder, daar verder... onder die wolkenluchten van het immense vizioen... Treden wij dan nooit buiten dat kringetje, waarin wij met onzen glimlach - omdat wij zoo aanzienlijk en verlicht zijn - ronddraaien om elkaâr en om onszelve... als tollen... als eeuwige tollen... En weêr rees Brauws voor       haar blik... O, nu eerst begreep zij, wat hij dien eersten avond, toen zij hem zag, hoorde... gesproken had... over den Vrede... De Vrede... De blanke, reine idee wapperde plotseling voor haar uit als een zilveren vlag, wimpelde in de wijde wolkluchten... O, nu eerst begreep zij... dat hij zocht... Hij had willen zoeken... het leven! Hij had gezocht... hij had niet gevonden... Maar zoekende had hij geleefd... hij léefde nog! Zijn adem ging, zijn polsen sloegen, zijn borst hijgde... ook al waasde de weemoed, dat hij niet vond, een schemering over zijn energieën... Maar zij... en zij allen... zij leefden niet! Zij leefden niet, zij hadden nooit geleefd... Zij waren geboren, aanzienlijk, met alle hun scepticismetjes over fortuin, en geloof, met alle hunne aanhankelijkheid aan geboorte en pozitie, en zij bleven zoo... ronddraaien... ronddraaien als tollen - gematigd liberaal... Dat zij haar allen weêr duldden bij zich, in het kringetje, was dat niet omdat zij zoo waren: gematigd liberaal? O... te leven... waarlijk te leven... te leven als hij had geleefd... te leven... te leven met hèm...

Zij schrikte nu van zichzelve... Zij was in een kamer vol menschen en stil zat zij naast       hare moeder... Die lieve mama... En zij was moê van hare eigen gedachte, want bliksemsnel lichtte het in haar op met de revelaties der gedachten: zonder zinnen, zonder beelden, zonder woorden... Het lichtte even, en dat was alles... Maar dat lichten maakte haar moê, nerveus, bijna ademloos in de kamer, die zij benauwd vond... En het allerlaatste van hare gedachte, dat even voór haar geweest was: zin - beeld - woord - had haar verschrikt... Zij moest het zich wel bekennen: lief... lief had zij dien man... Maar zij oordeelde in zich die liefde - misschien met dat lachje, dat scepticismetje, dat zij had opgemerkt in de haren - hare liefde oordeelde zij als de belachelijkheid, omdat zoo vele stille, doode jaren lagen opgestapeld, omdat zij was oud, een oude vrouw... Te willen leven nu was de belachelijkheid... Te willen droomen nu de belachelijkheid... Neen... als zoovele jaren waren verspild aan het domme bestaan om niets... dan mocht zij, oude vrouw, niet herleven... als te laat het daagde: het leven van gedachte en van gevoel... dàt leven... waaruit had kunnen spruiten het leven van daad en van liefde, van groote liefde, van liefde voor allen en alles... Neen, als er zoo vele jaren waren       verplanteleefd, tot de plant was geel en dor en dof geworden... dan kòn het niet anders... dan mocht het niet anders of het versterven, het langzaam-aan weg-versterven - in niets - was de eenige hoop, die overbleef...

De belachelijkheid... omdat zij oud was... drie-en-veertig - en zoo voelde... Noòit... aan niemand... zij zwoer het zich... zoû zij ze blijken laten... de belachelijkheid... de belachelijkheid... Zij WIST , dat die belachelijkheid alleen bestond... in het nauwe kringetje van de vooroordeeltjes en de eigendunkelijkheidjes... Maar zij wist ook, dat zij was... als zij allen - klein, zelve vol vooroordeel vooral - en zij wist, dat zij zich niet verheffen kon - het nooit zoû kunnen - boven... boven dat wat zij belachelijk vond... van kind af aan, in het kringetje, had ingeleerd, dat belachelijk was... belachelijk...!

Neen... oud... was er niets voor haar... dan niet te zien in het stralende vizioen, en, kalm-weg, nòg ouder te worden... den langzamen dood in te gaan, die misschien nog vele lange leêge jaren zoû slepen... de jaren van een vrouw van HAAR leeftijd... en van HUNNE côterie...