×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Het late leven [part 2], Hoofdstuk 11

Hoofdstuk 11

Den geheelen avond bleef Constance alleen.

Zij had de beide ramen van hare slaapkamer wijd opengezet, en in den zoelen nacht zag zij over den weg heen.

Zij had zich ontkleed, een witten peignoir omgedaan en, in de donkere kamer, bleef zij zitten, bij het open raam...

Een oogenblik had zij gedacht, dat Van der Welcke zoû komen, om haar te spreken, haar zijn beslissing mede te deelen, maar hij kwam niet...

Hij scheen met Addy te blijven in de eetkamer... daarna hoorde zij hem naar zijn eigen kamer gaan...

In de stilte, in den kalmen avond, in den zoelen nacht, die bijna loom binnenvloot, versmolt haar onrust, haar twijfel, die zij gedurende die enkele woorden met Addy in zich had voelen opkomen - en zij liet zich - aan het open raam - meêsleepen door de doodstille maar diep doordringende betooveringen van het late zomeruur, alsof iets sterkers dan zij zich van haar meester maakte en haar dwong zich over te geven, zonder meer te denken en te twijfelen, aan bijna benauwende zaligheden, die haar bedrongen...

Boven de donkerende massa's van de Boschjes was een zwoelte van zwaren regen, die aarzelde, en, een enkelen keer, lichtte het, daar ginds, in de richting der zee, die zij in de verte raadde - met plotselinge oplichtingen, met geluidelooze weêrlichten, verzwijmende dadelijk in laag wolkenden nacht.

Zij hing in haar stoel, eerst gedrukt door haar twijfel en de zwoelte maar langzamerhand,

Langzamerhand - haar oogen blijvende gericht op de electrische glanzingen, daar ver weg - versmolt haar twijfel geheel, drong de betoovering dieper door en de onweêrszwoelte was als een wellust zelve, waaronder hare borst zacht hijgde, hare lippen zich openden, hare oogen zich sloten, om dan, grooter en opener, weêr te turen naar het weêrlicht, dat lichtte en zwijmde - oplichtte en zwijmde, met tusschenpoozen vol van mysterie...

Neen, zij twijfelde niet meer; het zoû goed zijn, het zoû goèd zijn... Zij zoû zich niet kunnen vergissen in haar nieuwe leven; in hare late leven, haar vrouweleven, dat zij geleefd had als in enkele maanden, zich geheel overgevende aan de waarheid en de zuiver/ heid, en aan de eindelijke liefde, de eenige, de ware zuivere, en hooge... Zij had het geleefd, dat vrouweleven, van de jongemeisjes-droomen af tot haar zelfbekentenis toe, en wat voor een andere vrouw jaren zoû duren, in de langzame valling der dagen, die, als kralen aan een lang snoer, de eene kraal viel op de andere tusschen de vingers der stille noodlottigheid, aftellende onverbiddelijk - had ZIJ geleefd in enkele maanden: na haar droomen, haar denken; na haar denken, haar willen-weten; na haar willenweten, haar zich-dompelen in boeken en in natuur - tot droom, gedachte, kennis en liefde - voor-allen-en-alles zich gemengeld hadden als tot een nieuw bestaan, en zij als herboreling geweest was uit zichzelve.

Haastig, koortsig, had zij het alles gedroomd, gedacht en doordrongen - als was zij bang te laat te zijn - te zullen voelen verstompen haar zinnen, te zullen voelen verdorren haar ziel - van ouderdom der jaren - voor zij geleefd had... vóor zij geleefd had... Haastig, maar eerlijk, en diep intens was haar late opleven geweest - een mysterie voor haarzelve - en een onzichtbaar geheim voor allen - want niemand wist, dat zij droomde, dacht, doordrong kennis en natuur - niemand wist, dat zij tegenwoordig een boom, een wolk, een boek, een schilderij anders zag dan vroeger, toen zij noch boom, noch wolk, noch boek, noch schilderij had gezien of begrepen, of mooi had kunnen vinden; niemand wist, dat zij iets van wereld-en-tijden zag lichten in een snellen blik van laat weten en kennen; niemand wist, dat zij, aristocrate, voelde het groote Medelijden voor hare wereld-en-tijd... het had leeren voelen van hèm... door hèm... alles, alles, geheel haar late leven... Niemand wist het dan zij alleen... En van elkaâr... langzamerhand... in de vertrouwelijkheid der gesprekken... waren zij ook gaan weten, gaan raden eerst, en toen zéker voelen - weten nu - dat zij elkaâr gevonden hadden, laat - zij hem, hij haar - als was, eindelijk, eindelijk! na die vage intuïtie van zoeken en willen-vinden, de een den ander, van hunne kinderjaren af... eene genade om hen heen gedaald. Vage intuïtie, nauwlijks zegbaar en, gezegd, al verzwijmd... voor hem het verre dwarrelen van een sluier - een wolkje - aan heidekimme; voor haar het altijd willen-verder-gaan, afloopen langs groote blokken den loop der ruischende wateren onder dichte trope-boomen, kinderen beiden, niets wetende van elkaâr - en alleen jaren later weten, voelen... dat het zoeken was geweest... Zoo gezegd, was het al verzwijmd, was het niet meer zoo zoeken; zoo getast, was het ontastbaar; zoo gegrepen, glipte het weg... was het niet meer zoo, was het niet meer zoo... Maar niet gezegd, niet getast, niet gegrepen... alleen gedroomd en aangezweemd in het verre verleden der kinderjaren... was het zoo: de sprookjes-waarheid, die de eenige waarheid was... Voor beiden, toen, was ze te ijl geweest, te ontastbaar en te ongrijpbaar, om langer te duren dan kinderjaren - die waarheid, wellicht kiemende in voorbestaan...: het ijdele leven had van haar zich meester gemaakt - het denkende leven van hèm - en beiden waren zij verder en verder gedwaald van elkaâr-in-vermoeden... elkaâr zelfs ook niet meer zoekende...

De jaren tusschen hen hadden zich opgestapeld...: zij, in Den Haag, in Rome, in Brussel - hij in Amerika - toen zij was een elegante, ijdele, jonge vrouw, hij een broeder van arbeiders, hun kameraad, hen willende weten en begrijpen... Terwijl zij in Romeinsche salons had geflirt, had gedanst - had hij gesjouwd aan de dokken, was gedaald in de zwarte schachten van mijnen... De werkelijkheid leek haar onwaar toe, een droom, een verre nachtmerrie, na de kindersprookjes van zoo even! Toch was het zoo, toch was het zoo! Zij hadden elkaâr nooit mogen ontmoeten, zelfs niet toen zij elkander naderden - aan de Riviera - in Brussel, als door een onbewuste kracht! Zij hadden elkaâr niet eer mogen ontmoeten dan nu... dan laat... heel laat... te laat... O, komt ooit te laat het ware leven en de genade van het gouden vinden!

En zij hadden zich beiden vergist. Zij had zich vergist... de korte passie voor Henri, zinnevlam van ijdele, leêge, werklooze en leeflooze vrouw... toen hem getrouwd, Henri... vergissing na vergissing, eéne verknoeiïng van haar kostbare leven... En HIJ ... hij had zich vergist: hij was niet de broeder geworden van hen, wier broeder hij wezen wilde... O... zoo zij elkaâr oóit hadden mogen en kunnen vinden, in de jaren hunner beider jeugd... hoe zoû niet hun leven samen harmonie zijn kunnen worden, harmonie voor zich en elkaâr, harmonie voor allen-in-alles, de werelden-tijd, die hij haar zoû hebben leeren kennen, en liefhebben, en steunen het miserabele en balsemen het ellendige ervan! O, te hebben - jonge vrouw - geleefd aan zijne zijde, aan zijn hart, in zijne armen, en dan geliefd te hebben, geweten te hebben, te hebben gedaan met hem en voor hem... dat alles wat toch gedaan kan worden voor wereld-en-tijd - door wie zelve sterk en glanzend zijn van liefde, geluk, harmonie...

...En het was niet zoo geweest...: de kostbare jaren, ver van elkaâr... waren verspild, door hem - hij had het haarzelve gezegd -; door haar - o, hare verspilde, ijdele jaren...!

Neen, het had zoo niet mogen zijn... En toch, nu eindelijk, eindelijk, het eerlijke, ware, zuivere leven was opgestraald - nu zij na eerst aan anderen... aan Henri... aan Marianne... ook had gedacht aan zichzelve... ook gedacht had aan hèm - zoû er nu ver van deze landen, menschen, dingen van hier en dichtbij, niet na het leven-van-ziel ook een feitelijk leven opstralen kunnen... zij naast hem... in de harmonie, die wel den weemoed zoû hebben van het heel-late... maar in harmonie toch, en in geluk voor allen-in-alles...?

Zij bleef liggen in haar stoel, de handen slap, alsof zij de energie miste nu zoo verlokkenden schijn te grijpen... bang dien niet te vatten... en bang dien te verliezen en dan te wéten een schijn...

En in den drukkenden wellust, waarmeê de zwoele lucht als woog op hare borst, tot ze hijgde en zacht hare lippen opende en hare oogen loken om grooter en opener weêr op te staren, scheen het haar toe, dat de verre weêrlichten daarginds, de geluidelooze opglanzingen over de wijde zee, die zij raadde daarginds, daarginds, ver weg, zelve waren de opschijningen van hare gedachten en illuzies en betreuringen: een gloed even en weêr weg - een gloed en weêr weg... Gloeide het op, dan was het de lachende hoop, dat het zoo zoû kunnen worden en blijven, als zij dacht; zwijmde het licht, dan was het de twijfel... maar toch niet zoo zwaar, of de nacht was verleider, en lokte: hoop weêr... denk weêr... droom weêr... het kan wel... het is niet onmogelijk... het is alles de waarheid, de zuiverheid... het zal zijn het geluk voor die twee armen... Henri... Marianne... het zal zijn je beider geluk... van hèm - van jezelve, vrouw van laat leven... het kan; hoop het weêr, denk, droom het weêr... want wat is de onmogelijkheid... als de waarheid zich eenmaal, hoe laat ook, openbaart... Zie, de waar heid openbaart zich... de weêrlichten glanzen op... soms is de heele hemel in eéns verlicht... de lage wolken drijven...: achter ze... achter ze is de oneindigheid van het eeuwige... van alles-wat-kan-gebeuren!

Hare kamer was geheel donker; zijzelve alleen bleef een witte vlak aan de omraming van het venster, en de nacht, de lucht, de lichten waren daar buiten wijd en eeuwig. En in den wellust van het late zomeruur, van den zwoelen nacht, van hare onbedwingbare illuzie en hoopvolheden voelde zij zich als opvoeren door een lichtende, zwevende extaze, door een gewiekte blijdschap, meê naar de zee daarginds, naar de openbaringen der weêrlichten, meê naar het verre van toekomst, eeuwigheid en van-alles-wat-kon-gebeuren... En zij liet zich meêvoeren en in hare meêvoering kwam een zekerheid over haar heen, drong in haar diep, als met een ontvangenis van heiligen geest: dat het zoo worden zoû, dat het zoo zijn zoû... als zij het droomde en hoopte en wilde... dat het zoo zijn zoû... eindelijk en eindelijk... omdat de genade van het leven ten laatste... ten laatste neêrdaalde...

Het zoû zoo zijn... het was de zekerheid... zij zag het in de toekomst... Zij zag zich aan zijn zijde, aan zijn hart, in zijn armen leven, leven voor zich en hem, leven voor elkaâr en allen-in-alles... zij zag het glanzend oplichten met ieder weêrlicht in de lichtende opglanzing der toekomstige jaren, die komen zouden... Een jeugd dauwde over hen heen, deed hen glimlachen tot elkaâr, als waren zij, de kinderen van vroeger, die elkaâr onbewust hadden gezocht, gegroeid tot jongen man, tot jonge vrouw, die gevonden hadden elkaâr - na het mysterie van den wolkjes-sluier en van de verre rivier onder groote blâren -... en zij gingen nu verder...: hunne wegen liepen op naar glanzende toekomststeden, wier kristallijnen dommen koepelden onder de openbarende luchten, - achter wier torengewemel zonnestralen uitschoten, die in de kristalkoepels regenboogden...

Een wind stak op, als ontwakende uit het bed van den slapenden nacht zelve, en verhief zich... Een koelte dreef voor zich uit de zwoele, laag hangende, eerst roerlooze wolken... enkele droppelen tikkelden op de bladeren neêr... En de wind voerde het onweêr weêr verder, voerde de revelatie al meê... de weêrlichten, nog twee-, driemalen, glansden... zwijmden... verbleekten... Verder, veel verder zoû de wind eerst loslaten de wolken, zoû de nachtregen neêrvallen... dacht Constance vaag...

En zij zuchtte diep, als ontwakende uit dien wellust, nu de nacht na die verheffing van wind niet zoo zwoel meer drukte... Zij stond, loom, op, sloot het venster, zag door de boomen al een bleekte van morgen dagen...

En zij legde zich te bed, en sliep in...: het zoû zoo worden, het zoû zoo zijn; zij had de zekerheid, de toekomst werd... de wegen gingen toe naar de stad van kristallijnen koepels... zij ging tot ze met hem... met hem...!

Het zoû zoo worden... het werd zoo, morgen, morgen al...

Terwijl de verwachting nog verheerlijken bleef haar gelaat - in den beginnenden dag bleek op het kussen - de oogen, blind van in licht staren, zwaar toe - sliep zij in, overtuigd, overtuigd...


Hoofdstuk 11 Chapter 11

Den geheelen avond bleef Constance alleen.

Zij had de beide ramen van hare slaapkamer wijd opengezet, en in den zoelen nacht zag zij over den weg heen.

Zij had zich ontkleed, een witten peignoir omgedaan en, in de donkere kamer, bleef zij zitten, bij het open raam...

Een oogenblik had zij gedacht, dat Van der Welcke zoû komen, om haar te spreken, haar zijn beslissing mede te deelen, maar hij kwam niet...

Hij scheen met Addy te blijven in de eetkamer... daarna hoorde zij hem naar zijn eigen kamer gaan...

In de stilte, in den kalmen avond, in den zoelen nacht, die bijna loom binnenvloot, versmolt haar onrust, haar twijfel, die zij gedurende die enkele woorden met Addy in zich had voelen opkomen - en zij liet zich - aan het open raam - meêsleepen door de doodstille maar diep doordringende betooveringen van het late zomeruur, alsof iets sterkers dan zij zich van haar meester maakte en haar dwong zich over te geven, zonder meer te denken en te twijfelen,       aan bijna benauwende zaligheden, die haar bedrongen...

Boven de donkerende massa's van de Boschjes was een zwoelte van zwaren regen, die aarzelde, en, een enkelen keer, lichtte het, daar ginds, in de richting der zee, die zij in de verte raadde - met plotselinge oplichtingen, met geluidelooze weêrlichten, verzwijmende dadelijk in laag wolkenden nacht.

Zij hing in haar stoel, eerst gedrukt door haar twijfel en de zwoelte maar langzamerhand,

Langzamerhand - haar oogen blijvende gericht op de electrische glanzingen, daar ver weg - versmolt haar twijfel geheel, drong de betoovering dieper door en de onweêrszwoelte was als een wellust zelve, waaronder hare borst zacht hijgde, hare lippen zich openden, hare oogen zich sloten, om dan, grooter en opener, weêr te turen naar het weêrlicht, dat lichtte en zwijmde - oplichtte en zwijmde, met tusschenpoozen vol van mysterie...

Neen, zij twijfelde niet meer; het zoû goed zijn, het zoû goèd zijn... Zij zoû zich niet kunnen vergissen in haar nieuwe leven; in hare late leven, haar vrouweleven, dat zij geleefd had als in enkele maanden, zich geheel overgevende aan de waarheid en de zuiver/       heid, en aan de eindelijke liefde, de eenige, de ware zuivere, en hooge... Zij had het geleefd, dat vrouweleven, van de jongemeisjes-droomen af tot haar zelfbekentenis toe, en wat voor een andere vrouw jaren zoû duren, in de langzame valling der dagen, die, als kralen aan een lang snoer, de eene kraal viel op de andere tusschen de vingers der stille noodlottigheid, aftellende onverbiddelijk - had ZIJ geleefd in enkele maanden: na haar droomen, haar denken; na haar denken, haar willen-weten; na haar willenweten, haar zich-dompelen in boeken en in natuur - tot droom, gedachte, kennis en liefde - voor-allen-en-alles zich gemengeld hadden als tot een nieuw bestaan, en zij als herboreling geweest was uit zichzelve.

Haastig, koortsig, had zij het alles gedroomd, gedacht en doordrongen - als was zij bang te laat te zijn - te zullen voelen verstompen haar zinnen, te zullen voelen verdorren haar ziel - van ouderdom der jaren - voor zij geleefd had... vóor zij geleefd had... Haastig, maar eerlijk, en diep intens was haar late opleven geweest - een mysterie voor haarzelve - en een onzichtbaar geheim voor allen - want niemand wist, dat zij droomde, dacht,       doordrong kennis en natuur - niemand wist, dat zij tegenwoordig een boom, een wolk, een boek, een schilderij anders zag dan vroeger, toen zij noch boom, noch wolk, noch boek, noch schilderij had gezien of begrepen, of mooi had kunnen vinden; niemand wist, dat zij iets van wereld-en-tijden zag lichten in een snellen blik van laat weten en kennen; niemand wist, dat zij, aristocrate, voelde het groote Medelijden voor hare wereld-en-tijd... het had leeren voelen van hèm... door hèm... alles, alles, geheel haar late leven... Niemand wist het dan zij alleen... En van elkaâr... langzamerhand... in de vertrouwelijkheid der gesprekken... waren zij ook gaan weten, gaan raden eerst, en toen zéker voelen - weten nu - dat zij elkaâr gevonden hadden, laat - zij hem, hij haar - als was, eindelijk, eindelijk! na die vage intuïtie van zoeken en willen-vinden, de een den ander, van hunne kinderjaren af... eene genade om hen heen gedaald. Vage intuïtie, nauwlijks zegbaar en, gezegd, al verzwijmd... voor hem het verre dwarrelen van een sluier - een wolkje - aan heidekimme; voor haar het altijd willen-verder-gaan, afloopen langs groote blokken den loop der ruischende wateren onder dichte trope-boomen, kinderen beiden, niets       wetende van elkaâr - en alleen jaren later weten, voelen... dat het zoeken was geweest... Zoo gezegd, was het al verzwijmd, was het niet meer zoo zoeken; zoo getast, was het ontastbaar; zoo gegrepen, glipte het weg... was het niet meer zoo, was het niet meer zoo... Maar niet gezegd, niet getast, niet gegrepen... alleen gedroomd en aangezweemd in het verre verleden der kinderjaren... was het zoo: de sprookjes-waarheid, die de eenige waarheid was... Voor beiden, toen, was ze te ijl geweest, te ontastbaar en te ongrijpbaar, om langer te duren dan kinderjaren - die waarheid, wellicht kiemende in voorbestaan...: het ijdele leven had van haar zich meester gemaakt - het denkende leven van hèm - en beiden waren zij verder en verder gedwaald van elkaâr-in-vermoeden... elkaâr zelfs ook niet meer zoekende...

De jaren tusschen hen hadden zich opgestapeld...: zij, in Den Haag, in Rome, in Brussel - hij in Amerika - toen zij was een elegante, ijdele, jonge vrouw, hij een broeder van arbeiders, hun kameraad, hen willende weten en begrijpen... Terwijl zij in Romeinsche salons had geflirt, had gedanst - had hij gesjouwd aan de dokken, was gedaald in de zwarte       schachten van mijnen... De werkelijkheid leek haar onwaar toe, een droom, een verre nachtmerrie, na de kindersprookjes van zoo even! Toch was het zoo, toch was het zoo! Zij hadden elkaâr nooit mogen ontmoeten, zelfs niet toen zij elkander naderden - aan de Riviera - in Brussel, als door een onbewuste kracht! Zij hadden elkaâr niet eer mogen ontmoeten dan nu... dan laat... heel laat... te laat... O, komt ooit te laat het ware leven en de genade van het gouden vinden!

En zij hadden zich beiden vergist. Zij had zich vergist... de korte passie voor Henri, zinnevlam van ijdele, leêge, werklooze en leeflooze vrouw... toen hem getrouwd, Henri... vergissing na vergissing, eéne verknoeiïng van haar kostbare leven... En HIJ ... hij had zich vergist: hij was niet de broeder geworden van hen, wier broeder hij wezen wilde... O... zoo zij elkaâr oóit hadden mogen en kunnen vinden, in de jaren hunner beider jeugd... hoe zoû niet hun leven samen harmonie zijn kunnen worden, harmonie voor zich en elkaâr, harmonie voor allen-in-alles, de werelden-tijd, die hij haar zoû hebben leeren kennen, en liefhebben, en steunen het miserabele en balsemen het ellendige ervan! O, te hebben -       jonge vrouw - geleefd aan zijne zijde, aan zijn hart, in zijne armen, en dan geliefd te hebben, geweten te hebben, te hebben gedaan met hem en voor hem... dat alles wat toch gedaan kan worden voor wereld-en-tijd - door wie zelve sterk en glanzend zijn van liefde, geluk, harmonie...

...En het was niet zoo geweest...: de kostbare jaren, ver van elkaâr... waren verspild, door hem - hij had het haarzelve gezegd -; door haar - o, hare verspilde, ijdele jaren...!

Neen, het had zoo niet mogen zijn... En toch, nu eindelijk, eindelijk, het eerlijke, ware, zuivere leven was opgestraald - nu zij na eerst aan anderen... aan Henri... aan Marianne... ook had gedacht aan zichzelve... ook gedacht had aan hèm - zoû er nu ver van deze landen, menschen, dingen van hier en dichtbij, niet na het leven-van-ziel ook een feitelijk leven opstralen kunnen... zij naast hem... in de harmonie, die wel den weemoed zoû hebben van het heel-late... maar in harmonie toch, en in geluk voor allen-in-alles...?

Zij bleef liggen in haar stoel, de handen slap, alsof zij de energie miste nu zoo verlokkenden schijn te grijpen... bang dien niet te vatten...       en bang dien te verliezen en dan te wéten een schijn...

En in den drukkenden wellust, waarmeê de zwoele lucht als woog op hare borst, tot ze hijgde en zacht hare lippen opende en hare oogen loken om grooter en opener weêr op te staren, scheen het haar toe, dat de verre weêrlichten daarginds, de geluidelooze opglanzingen over de wijde zee, die zij raadde daarginds, daarginds, ver weg, zelve waren de opschijningen van hare gedachten en illuzies en betreuringen: een gloed even en weêr weg - een gloed en weêr weg... Gloeide het op, dan was het de lachende hoop, dat het zoo zoû kunnen worden en blijven, als zij dacht; zwijmde het licht, dan was het de twijfel... maar toch niet zoo zwaar, of de nacht was verleider, en lokte: hoop weêr... denk weêr... droom weêr... het kan wel... het is niet onmogelijk... het is alles de waarheid, de zuiverheid... het zal zijn het geluk voor die twee armen... Henri... Marianne... het zal zijn je beider geluk... van hèm - van jezelve, vrouw van laat leven... het kan; hoop het weêr, denk, droom het weêr... want wat is de onmogelijkheid... als de waarheid zich eenmaal, hoe laat ook, openbaart... Zie, de waar       heid openbaart zich... de weêrlichten glanzen op... soms is de heele hemel in eéns verlicht... de lage wolken drijven...: achter ze... achter ze is de oneindigheid van het eeuwige... van alles-wat-kan-gebeuren!

Hare kamer was geheel donker; zijzelve alleen bleef een witte vlak aan de omraming van het venster, en de nacht, de lucht, de lichten waren daar buiten wijd en eeuwig. En in den wellust van het late zomeruur, van den zwoelen nacht, van hare onbedwingbare illuzie en hoopvolheden voelde zij zich als opvoeren door een lichtende, zwevende extaze, door een gewiekte blijdschap, meê naar de zee daarginds, naar de openbaringen der weêrlichten, meê naar het verre van toekomst, eeuwigheid en van-alles-wat-kon-gebeuren... En zij liet zich meêvoeren en in hare meêvoering kwam een zekerheid over haar heen, drong in haar diep, als met een ontvangenis van heiligen geest: dat het zoo worden zoû, dat het zoo zijn zoû... als zij het droomde en hoopte en wilde... dat het zoo zijn zoû... eindelijk en eindelijk... omdat de genade van het leven ten laatste... ten laatste neêrdaalde...

Het zoû zoo zijn... het was de zekerheid... zij zag het in de toekomst... Zij zag zich aan       zijn zijde, aan zijn hart, in zijn armen leven, leven voor zich en hem, leven voor elkaâr en allen-in-alles... zij zag het glanzend oplichten met ieder weêrlicht in de lichtende opglanzing der toekomstige jaren, die komen zouden... Een jeugd dauwde over hen heen, deed hen glimlachen tot elkaâr, als waren zij, de kinderen van vroeger, die elkaâr onbewust hadden gezocht, gegroeid tot jongen man, tot jonge vrouw, die gevonden hadden elkaâr - na het mysterie van den wolkjes-sluier en van de verre rivier onder groote blâren -... en zij gingen nu verder...: hunne wegen liepen op naar glanzende toekomststeden, wier kristallijnen dommen koepelden onder de openbarende luchten, - achter wier torengewemel zonnestralen uitschoten, die in de kristalkoepels regenboogden...

Een wind stak op, als ontwakende uit het bed van den slapenden nacht zelve, en verhief zich... Een koelte dreef voor zich uit de zwoele, laag hangende, eerst roerlooze wolken... enkele droppelen tikkelden op de bladeren neêr... En de wind voerde het onweêr weêr verder, voerde de revelatie al meê... de weêrlichten, nog twee-, driemalen, glansden... zwijmden... verbleekten... Verder, veel verder zoû de       wind eerst loslaten de wolken, zoû de nachtregen neêrvallen... dacht Constance vaag...

En zij zuchtte diep, als ontwakende uit dien wellust, nu de nacht na die verheffing van wind niet zoo zwoel meer drukte... Zij stond, loom, op, sloot het venster, zag door de boomen al een bleekte van morgen dagen...

En zij legde zich te bed, en sliep in...: het zoû zoo worden, het zoû zoo zijn; zij had de zekerheid, de toekomst werd... de wegen gingen toe naar de stad van kristallijnen koepels... zij ging tot ze met hem... met hem...!

Het zoû zoo worden... het werd zoo, morgen, morgen al...

Terwijl de verwachting nog verheerlijken bleef haar gelaat - in den beginnenden dag bleek op het kussen - de oogen, blind van in licht staren, zwaar toe - sliep zij in, overtuigd, overtuigd...