×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Het late leven [part 2], Hoofdstuk 1 - 2

Hoofdstuk 1 - 2

- Maar u is toch niet oud, zeide hij.

- Ik ben drie-en-veertig, zeide zij; en mijn zoon is veertien.

Er was een wreedheid voor zichzelve in hare woorden.

- Vertel mij nu van uzelf...

- Waarom? zeide hij, als met een moedeloosheid. U zal mij toch niet begrijpen, hoe lang ik ook spreek... Neen, vandaag KAN ik niet over mijzelf spreken.

- Niet alleen vandaag... heel dikwijls niet.

- Ja... heel dikwijls niet... Dan komt plotseling het idee in mij op... dat alles voor niets is geweest. Dat ik niets heb gedaan, dat goed was... Dat mijn leven heel anders geweest moest zijn... om goed te zijn geweest.

- Wat is goed...

- Goed voor de menschen... de menschheid. Het heeft mij altijd geobsedeerd, na mijn spelen in de bosschen. U herinnert zich, dat ik u vertelde... hoe ik als kind in de bosschen speelde...

- Ja, zeide zij, heel zacht.

- Zeg mij, viel hij plotseling in. Zijn dàt souvenirs, waar ik geen recht op heb?

- U is een man, zeide zij.

- Heb ik als man meer recht... op souvenirs... - Waarom niet, op deze? zeide zij zacht.

Ze maken uw jaren nu niet belachelijk.

- En...?

- De mijne maken het de mijne wel.

- Is u zoo bang... voor belachelijkheid...

- Ja... zeide zij eerlijk. Ik wil me voor mijzelf... evenmin schamen... als ik het zoû willen doen voor de wereld.

- U doet dus afstand van...

- Van mijn jeugd, zeide zij zacht.

Hij zweeg. Toen zeide zij:

- Ik viel mijzelf in de rede... Ik wilde u vertellen, dat na mijn kinderspelen het mij altijd heeft geobsedeerd: wees wat. Wees iemand. Wees een mensch. Wees een mensch voor de menschheid. Als jongen al van zestien, zeventien jaar. Later, aan de universiteit. Ik was verbaasd over de kinderlijkheid van Hans en Van Vreeswijck en over de anderen. Zij dachten nooit na, ik dacht altijd... Ik werkte veel. Ik wilde àlles weten. Toen ik veel wist... dacht ik: waarom zooveel te willen weten, wat anderen hebben bedacht. Bedenk zelf. Toen voelde ik een onmacht... Ik verveel u.

- Neen, zeide zij, ongeduldig.

- Toen voelde ik een onmacht... Toen dacht ik: als je niet kan bedenken, DOE dan. Wees iemand. Wees een mensch. Werk. Ik las toen Marx, Fourier, Saint-Simon... U kent ze niet?

- Ik heb ze nooit gelezen, zeide zij. Maar ik heb hun namen juist genoeg gehoord om u te kunnen volgen... Ga voort.

- Toen ik ze gelezen had, heb ik gedacht, veel gedacht... en toen heb ik willen werken. Als een arbeider. Om alle misdeelden te begrijpen... Mijn God, wat zijn woorden moeilijk! Ik kàn u niet over mijzelven spreken.

- En over den Vrede spreekt u... als een apostel.

- Over den Vrede... misschien... maar niet over mijzelf. Ik ging naar Amerika... ik werd werkman. Maar dàt was het verschrikkelijke... ik voelde mij altijd GEEN werkman. Ik had geld. Ik gaf het alles weg, aan armen... bijna. Maar ik hield juist genoeg over om nooit honger te hebben, om iets beter te wonen dan mijn kameraden; om een dag te rusten als ik moê was; om vleesch en wijn en medicijnen te koopen als ik er behoefte toe had... om eens naar de komedie te gaan in mijn heerenkleêren. Begrijpt u? Ik was een Zondags-arbeider. Ik was een dilettant in den arbeid. Ik bleef een heer... Een meneer. Ik ben van een goede burgerfamilie; welnu, daar... in Amerika, terwijl ik arbeider was... bleef ik, werd ik nog meer dan ik was, aristocraat. Ik voelde mij hoog boven mijn mede-arbeiders. Ik wist meer, ik wist heel veel. Zij hoorden het mij aan. Ik had een fijner bloed, een fijner gestel dan zij: zij zagen het mij aan. Zij dachten, dat ik versjouwd, versjeesd was en tot hen door omstandigheden was neêrgedaald uit vroegere weelde, maar zij bleven mij een heer vinden, en ikzelf vond mij ook een heer. Een meneer. Ik werd nooit een eenvoudig werkman. Ik had het willen worden... om den werkman te begrijpen, geheel en al... en daarna, met die kennis, te werken voor zijn welvaart, terug in mijn land, in mijn stand... Maar al was ik nu tusschen werklui... ik begreep ze niet. Ik voelde voor ze een huivering, onwillekeurig, voor hun scherts, voor hun vloeken, voor hun drank, voor hun vriendschap zelfs. Ik bleef een heer. Een meneer. Ik bleef van een ander bloed en van een andere beschaving. Mijn ideeën en theorieën wilden mij gelijk maken aan mijn kameraden, maar mijn vroegere leven zelf - mijn geboorte, beschaving, studies - geheel het verleden van mij, mijn ouders, geheel mijn herediteit verzette er zich tegen. Ik kòn mij niet met hen ver- broederen. Ik probeerde telkens iets anders: denkende, dat het daàraan lag - een ander handwerk, een andere werkkring. Het gaf mij niets. Ik bleef als een simpel, nieuwsgierig dilettant, en juist die kalme rust, dat ik er oogenblikkelijk meê kon uitscheiden, als ik verkoos, maakte, dat mijn leven nooit de diepe ernst werd, waartoe ik het had willen dwingen. Het bleef dilettantisme. Het werd bijna een bespotting van het leven mijner kameraden. Ik was vrij en zij waren slaven. Ik werd krachtig en zij werden afgebeuld. Mij, na mijn studies, was die handen- en spierarbeid als een gezondheidskuur. Was ik te moê, dan rustte ik uit, verliet mijn werk, zocht na enkele weken iets anders. De anderen, tot hun ouden dag toe, zouden worden geëxploiteerd tot de laatste atoom van hun arbeidsvermogen... Ik zoû werken, juist zoo lang het mij zoû behagen. Ik zag er gezond en goed uit, ook al werden mijn gezicht en mijn handen ruw. Ik voedde mij naar evenredigheid van mijn hard werken. En ik dacht: als zij zich allen zoo voeden konden als ik... zoû het goed zijn. Dan voelde ik wroeging, gaf al mijn geld, heimelijk, weg aan de armen, leefde alleen van mijn loon... tot ik ziek werd... en mij weêr genas... met mijn geld. Het werd een belachelijkheid. En vooral werd het een belachelijkheid toen ik, meestal goed gevoed, mijn kameraden minachtte omdat hun onveranderlijk ideaal mij toescheen te zijn: iederen dag biefstuk te eten. Verlangen zij dan - dacht ik - naar niets beters en hoogers en edelers dan naar biefstuk alleen... Ik had gemakkelijk zoo denken en minachten: IK ... àt biefstuk, als ik er behoefte toe voelde. Goed gevoed, zelfs moê gewerkt, kon ik bepeinzen wat edeler was dan biefstuk... En tòch... toch... hoewel ik dat toèn ook al zoo inzag. . toch bleef ik hen minachten om hun min ideaal. Dat was... om mijn bloed en geboorte... maar vooral om mijn meerdere beschaving en studie. En toen werd ik heel moedeloos en dacht ik: ik zal mij nooit hun broeder voelen. Ik blijf een heer. Een meneer. Het is niet mijn schuld, maar de schuld van alles, van het heele verleden... Toen... in eens, zonder overgang... ben ik teruggekeerd naar Europa. Ik heb er gesproken... over den Vrede. Over eenjaar... spreek ik - misschien - over den oorlog. Ik zoek. Ik weet niet meer. Eigenlijk heb ik nooit wat geweten. Ik zoek, ik zoek altijd... Maar waarom heb ik u nu zoo lang over mijzelf gesproken! Ik schaam mij, ik schaam mij. Ik heb, misschien, geen recht meer te zoeken. Men zoekt... als... als men jong is, niet waar. Als men mijn jaren heeft - die de uwe zijn - moet men gevònden hebben en mag men niet meer zoeken. En als men dan niet heeft gevonden, dan ziet men terug op zijn leven... als op éene mislukking, als op éen immense vergissing - vergissing na vergissing - en dan wordt het hopeloos, hopeloos, hopeloos...

Zij zweeg...

Zij dacht aan haar eigen leven, kleiner dan het zijne - dat van een kleine vrouw, die niet had gedacht en niet had gevoeld - die eerst nu begon te voelen, die eerst nu heel even begon na te denken - en zij zag ook haar eigen kleine leven de jaren verspillen met vergissing na vergissing.

- O! zeide hij met een stem vol verlangen. Jòng... te hebben gevonden... dat wat men anders jaren zoû hebben gezocht. Jong... te hebben gevonden... het geluk... voor zichzelf... en voor anderen! O, jong te zijn, nog eens jong te zijn... En dan te zoeken... en dan jòng te vinden... en jong te ONTMOETEN ... en jòng gelukkig te zijn en anderen - allen! - gelukkig te maken. Jong te zijn... o, jong te zijn... - Maar u is niet oud, zeide zij. U is in de kracht van uw leven.

- Ik haat dat woord, zeide hij somber. De kracht van den leeftijd, dat is op MIJN jaren... voor menschen... die niet zoeken, maar rustig een zelfbewust pad zijn gegaan. Dàn zijn ze... op mijn leeftijd, in de kràcht... van hun leeftijd. Ik niet... ik heb gezocht... ik heb nooit gevonden... ik voel nu àl de melancholie van mijn tevergeefsche moeite...; ik voel mij nu... oud. Ik voel mij oud. Wat, wat kan ik nog doen? Wat denken... nog een beetje meer; wat bijhouden de studie van den dag; dat wat anderen bedenken; wat zoeken... als een blinde. En - lachte hij bitter -: dat recht zelfs heb ik verloren: te zoeken. Men zoekt alleen... als men heel jong is: anders wordt het de belachelijkheid.

- U spreekt mij na... verweet zij zacht.

- Maar u had gelijk... u heeft gelijk. Het is zoo. Er is niets meer over... op onze jaren... en zelfs niet onze herinnering...

- Onze herinnering... murmelde zij, heel zacht.

- De herinnering aan onze kinderjaren.

- Aan onze kinderjaren... herhaalde zij.

- Zelfs die niet... - Zelfs die niet... sprak zij na, als in hypnoze.

- Neen, er is niets meer... voor ons...

De deur ging plotseling open: zij schrikten.

- Mama... zit u hier?

Het was Addy.

- Ja, mijn jongen...

- Ik kan u niet zien... Het is heelemaal donker.

- En hier is meneer Brauws.

- Ik zie niets en niemand. Mag ik opsteken...

- Ja...

Hij stommelde door de kamer, zocht lucifers, stak een lamp in de hoek op.

- Zie zoo... nu kan ik ten minste zien...

Hij trad nader: een jonge, mooie, heldere jongen, met zijn flink, gezond gezicht en zijn ernstige, blauwe oogen: breed, sterk, stralend in de weemoedige kamer, die zacht oplichtte met haar éene lampeschijnsel, achter Constance. Zij glimlachte hem toe, trok hem naar zich toe, omhelsde hem, terwijl hij haar kuste.

- ... HIJ is er! zeide zij zacht met een blik naar Brauws, doelende op zijn laatste woorden.

Hij begreep haar.

- Ja! zeide hij, en het was of zijn melancholie plotseling helderde, tot een weemoedige heerlijkheid en hoop, dat HIJ het niet zelve zoû zijn... maar een ander... Addy... en hij herhaalde haar eigene, stralende woorden:

- Ja...ja... HIJ is er!

Het kind begreep niet, zag hen beurtelings beiden aan, en glimlachte vragend; alleen hun glimlach antwoordde hem...


Hoofdstuk 1 - 2 Chapter 1 - 2

- Maar u is toch niet oud, zeide hij. قال: "لكنك لست عجوزًا".

- Ik ben drie-en-veertig, zeide zij; en mijn zoon is veertien. قالت: "أنا في الثالثة والأربعين". وابني في الرابعة عشرة من عمره.

Er was een wreedheid voor zichzelve in hare woorden. كانت هناك قسوة على نفسها في كلماتها.

- Vertel mij nu van uzelf... - أخبرني الآن عن نفسك ...

- Waarom? - لماذا؟ zeide hij, als met een moedeloosheid. قال كأنه يائس. U zal mij toch niet begrijpen, hoe lang ik ook spreek... Neen, vandaag KAN ik niet over mijzelf spreken. لن تفهمني مهما طال حديثي ... لا ، اليوم لا أستطيع أن أتحدث عن نفسي.

- Niet alleen vandaag... heel dikwijls niet. - ليس اليوم فقط ... ليس كثيرًا.

- Ja... heel dikwijls niet... Dan komt plotseling het idee in mij op... dat alles voor niets is geweest. - نعم ... في كثير من الأحيان لا ... ثم فجأة تخطر ببالي الفكرة ... أن كل شيء كان من أجل لا شيء. Dat ik niets heb gedaan, dat goed was... Dat mijn leven heel anders geweest moest zijn... om goed te zijn geweest.

- Wat is goed...

- Goed voor de menschen... de menschheid. Het heeft mij altijd geobsedeerd, na mijn spelen in de bosschen. U herinnert zich, dat ik u vertelde... hoe ik als kind in de bosschen speelde...

- Ja, zeide zij, heel zacht.

- Zeg mij, viel hij plotseling in. Zijn dàt souvenirs, waar ik geen recht op heb?

- U is een man, zeide zij.

- Heb ik als man meer recht... op souvenirs...       - Waarom niet, op deze? zeide zij zacht.

Ze maken uw jaren nu niet belachelijk.

- En...?

- De mijne maken het de mijne wel.

- Is u zoo bang... voor belachelijkheid...

- Ja... zeide zij eerlijk. Ik wil me voor mijzelf... evenmin schamen... als ik het zoû willen doen voor de wereld.

- U doet dus afstand van...

- Van mijn jeugd, zeide zij zacht.

Hij zweeg. Toen zeide zij:

- Ik viel mijzelf in de rede... Ik wilde u vertellen, dat na mijn kinderspelen het mij altijd heeft geobsedeerd: wees wat. Wees iemand. Wees een mensch. Wees een mensch voor de menschheid. Als jongen al van zestien, zeventien jaar. Later, aan de universiteit. Ik was verbaasd over de kinderlijkheid van Hans en Van Vreeswijck en over de anderen. Zij dachten nooit na, ik dacht altijd... Ik werkte veel. Ik wilde àlles weten. Toen ik veel wist... dacht ik: waarom zooveel te willen weten, wat anderen hebben bedacht. Bedenk zelf. Toen voelde ik een onmacht... Ik verveel u.

- Neen, zeide zij, ongeduldig.

- Toen voelde ik een onmacht... Toen dacht ik: als je niet kan bedenken, DOE dan. Wees iemand. Wees een mensch. Werk. Ik las toen Marx, Fourier, Saint-Simon... U kent ze niet?

- Ik heb ze nooit gelezen, zeide zij. Maar ik heb hun namen juist genoeg gehoord om u te kunnen volgen... Ga voort.

- Toen ik ze gelezen had, heb ik gedacht, veel gedacht... en toen heb ik willen werken. Als een arbeider. Om alle misdeelden te begrijpen... Mijn God, wat zijn woorden moeilijk! Ik kàn u niet over mijzelven spreken.

- En over den Vrede spreekt u... als een apostel.

- Over den Vrede... misschien... maar niet over mijzelf. Ik ging naar Amerika... ik werd werkman. Maar dàt was het verschrikkelijke... ik voelde mij altijd GEEN werkman. Ik had geld. Ik gaf het alles weg, aan armen... bijna. Maar ik hield juist genoeg over om nooit honger te hebben, om iets beter te wonen dan mijn kameraden; om een dag te rusten als ik moê was; om vleesch en wijn en medicijnen te koopen als ik er behoefte toe had... om eens naar de komedie te gaan in mijn heerenkleêren. Begrijpt u? Ik was een Zondags-arbeider. Ik was een dilettant in den arbeid. Ik bleef een heer... Een meneer. Ik ben van een goede       burgerfamilie; welnu, daar... in Amerika, terwijl ik arbeider was... bleef ik, werd ik nog meer dan ik was, aristocraat. Ik voelde mij hoog boven mijn mede-arbeiders. Ik wist meer, ik wist heel veel. Zij hoorden het mij aan. Ik had een fijner bloed, een fijner gestel dan zij: zij zagen het mij aan. Zij dachten, dat ik versjouwd, versjeesd was en tot hen door omstandigheden was neêrgedaald uit vroegere weelde, maar zij bleven mij een heer vinden, en ikzelf vond mij ook een heer. Een meneer. Ik werd nooit een eenvoudig werkman. Ik had het willen worden... om den werkman te begrijpen, geheel en al... en daarna, met die kennis, te werken voor zijn welvaart, terug in mijn land, in mijn stand... Maar al was ik nu tusschen werklui... ik begreep ze niet. Ik voelde voor ze een huivering, onwillekeurig, voor hun scherts, voor hun vloeken, voor hun drank, voor hun vriendschap zelfs. Ik bleef een heer. Een meneer. Ik bleef van een ander bloed en van een andere beschaving. Mijn ideeën en theorieën wilden mij gelijk maken aan mijn kameraden, maar mijn vroegere leven zelf - mijn geboorte, beschaving, studies - geheel het verleden van mij, mijn ouders, geheel mijn herediteit verzette er zich tegen. Ik kòn mij niet met hen ver-       broederen. Ik probeerde telkens iets anders: denkende, dat het daàraan lag - een ander handwerk, een andere werkkring. Het gaf mij niets. Ik bleef als een simpel, nieuwsgierig dilettant, en juist die kalme rust, dat ik er oogenblikkelijk meê kon uitscheiden, als ik verkoos, maakte, dat mijn leven nooit de diepe ernst werd, waartoe ik het had willen dwingen. Het bleef dilettantisme. Het werd bijna een bespotting van het leven mijner kameraden. Ik was vrij en zij waren slaven. Ik werd krachtig en zij werden afgebeuld. Mij, na mijn studies, was die handen- en spierarbeid als een gezondheidskuur. Was ik te moê, dan rustte ik uit, verliet mijn werk, zocht na enkele weken iets anders. De anderen, tot hun ouden dag toe, zouden worden geëxploiteerd tot de laatste atoom van hun arbeidsvermogen... Ik zoû werken, juist zoo lang het mij zoû behagen. Ik zag er gezond en goed uit, ook al werden mijn gezicht en mijn handen ruw. Ik voedde mij naar evenredigheid van mijn hard werken. En ik dacht: als zij zich allen zoo voeden konden als ik... zoû het goed zijn. Dan voelde ik wroeging, gaf al mijn geld, heimelijk, weg aan de armen, leefde alleen van mijn loon... tot ik ziek werd... en mij weêr genas...       met mijn geld. Het werd een belachelijkheid. En vooral werd het een belachelijkheid toen ik, meestal goed gevoed, mijn kameraden minachtte omdat hun onveranderlijk ideaal mij toescheen te zijn: iederen dag biefstuk te eten. Verlangen zij dan - dacht ik - naar niets beters en hoogers en edelers dan naar biefstuk alleen... Ik had gemakkelijk zoo denken en minachten: IK ... àt biefstuk, als ik er behoefte toe voelde. Goed gevoed, zelfs moê gewerkt, kon ik bepeinzen wat edeler was dan biefstuk... En tòch... toch... hoewel ik dat toèn ook al zoo inzag. . toch bleef ik hen minachten om hun min ideaal. Dat was... om mijn bloed en geboorte... maar vooral om mijn meerdere beschaving en studie. En toen werd ik heel moedeloos en dacht ik: ik zal mij nooit hun broeder voelen. Ik blijf een heer. Een meneer. Het is niet mijn schuld, maar de schuld van alles, van het heele verleden... Toen... in eens, zonder overgang... ben ik teruggekeerd naar Europa. Ik heb er gesproken... over den Vrede. Over eenjaar... spreek ik - misschien - over den oorlog. Ik zoek. Ik weet niet meer. Eigenlijk heb ik nooit wat geweten. Ik zoek, ik zoek altijd... Maar waarom heb ik u nu zoo lang over mijzelf gesproken! Ik schaam mij, ik schaam mij. Ik heb, misschien, geen recht meer te zoeken. Men zoekt... als... als men jong is, niet waar. Als men mijn jaren heeft - die de uwe zijn - moet men gevònden hebben en mag men niet meer zoeken. En als men dan niet heeft gevonden, dan ziet men terug op zijn leven... als op éene mislukking, als op éen immense vergissing - vergissing na vergissing - en dan wordt het hopeloos, hopeloos, hopeloos...

Zij zweeg...

Zij dacht aan haar eigen leven, kleiner dan het zijne - dat van een kleine vrouw, die niet had gedacht en niet had gevoeld - die eerst nu begon te voelen, die eerst nu heel even begon na te denken - en zij zag ook haar eigen kleine leven de jaren verspillen met vergissing na vergissing.

- O! zeide hij met een stem vol verlangen. Jòng... te hebben gevonden... dat wat men anders jaren zoû hebben gezocht. Jong... te hebben gevonden... het geluk... voor zichzelf... en voor anderen! O, jong te zijn, nog eens jong te zijn... En dan te zoeken... en dan jòng te vinden... en jong te ONTMOETEN ... en jòng gelukkig te zijn en anderen - allen! - gelukkig te maken. Jong te zijn... o, jong te zijn...       - Maar u is niet oud, zeide zij. U is in de kracht van uw leven.

- Ik haat dat woord, zeide hij somber. De kracht van den leeftijd, dat is op MIJN jaren... voor menschen... die niet zoeken, maar rustig een zelfbewust pad zijn gegaan. Dàn zijn ze... op mijn leeftijd, in de kràcht... van hun leeftijd. Ik niet... ik heb gezocht... ik heb nooit gevonden... ik voel nu àl de melancholie van mijn tevergeefsche moeite...; ik voel mij nu... oud. Ik voel mij oud. Wat, wat kan ik nog doen? Wat denken... nog een beetje meer; wat bijhouden de studie van den dag; dat wat anderen bedenken; wat zoeken... als een blinde. En - lachte hij bitter -: dat recht zelfs heb ik verloren: te zoeken. Men zoekt alleen... als men heel jong is: anders wordt het de belachelijkheid.

- U spreekt mij na... verweet zij zacht.

- Maar u had gelijk... u heeft gelijk. Het is zoo. Er is niets meer over... op onze jaren... en zelfs niet onze herinnering...

- Onze herinnering... murmelde zij, heel zacht.

- De herinnering aan onze kinderjaren.

- Aan onze kinderjaren... herhaalde zij.

- Zelfs die niet...       - Zelfs die niet... sprak zij na, als in hypnoze.

- Neen, er is niets meer... voor ons...

De deur ging plotseling open: zij schrikten.

- Mama... zit u hier?

Het was Addy.

- Ja, mijn jongen...

- Ik kan u niet zien... Het is heelemaal donker.

- En hier is meneer Brauws.

- Ik zie niets en niemand. Mag ik opsteken...

- Ja...

Hij stommelde door de kamer, zocht lucifers, stak een lamp in de hoek op.

- Zie zoo... nu kan ik ten minste zien...

Hij trad nader: een jonge, mooie, heldere jongen, met zijn flink, gezond gezicht en zijn ernstige, blauwe oogen: breed, sterk, stralend in de weemoedige kamer, die zacht oplichtte met haar éene lampeschijnsel, achter Constance. Zij glimlachte hem toe, trok hem naar zich toe, omhelsde hem, terwijl hij haar kuste.

- ... HIJ is er! zeide zij zacht met een blik naar Brauws, doelende op zijn laatste woorden.

Hij begreep haar.

- Ja! zeide hij, en het was of zijn melancholie       plotseling helderde, tot een weemoedige heerlijkheid en hoop, dat HIJ het niet zelve zoû zijn... maar een ander... Addy... en hij herhaalde haar eigene, stralende woorden:

- Ja...ja... HIJ is er!

Het kind begreep niet, zag hen beurtelings beiden aan, en glimlachte vragend; alleen hun glimlach antwoordde hem...