×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Het late leven [part 2], Hoofdstuk 1 - 1

Hoofdstuk 1 - 1

De wintermaanden treurden eentonig voorbij, met haar aanhoudende regens, zonder vorst, en, wat er van sneeuw viel, dadelijk smeltende in de dooi-vochtige atmosferen. En het was de wind, die altijd woei, die altijd waaien bleef, de wind uit zijn geheimzinnig wolkenland, voerende de wolken meê, violet en grauw, altijd meer en meer wolken, die als over de zee kwamen gevaren over de boomen der Boschjes, en Constance volgde ze, volgde ze met een droomenblik, omdat hunne drommen nooit schenen geëindigd... Op den wind dreven ze eeuwig voort, en de wind woei eeuwig, als een eeuwige storm, die wel niet altijd raasde, maar toch altijd ruischte, soms hoog over de boomen, soms dwars door de boomen zelve... Constance bleef meestal thuis en zat voor haar raam, de korte middagen, die zij rekte in de vage schemeringen der al om drie uur duisterende kamer, waar de schijn van het vuur opdanste... Geregeld en eentonig ging voort het dagelijksch leven: was het weêr dragelijk, dan fietste Van der Welcke, maar verder bleef hij veel boven, ging zelden naar Witte of Plaats, rookende, in zichzelven vloekende, dat hij niet rijk was, om een eigen ‘kachel' te koopen. Addy ging en kwam, van en naar school en hij was het, die de malen vervroolijkte...

En Constance, in hare voorkamer, zat aan het raam en keek naar de wolken, tuurde uit naar den regen. Door de stille eentonigheid van hare zacht sombere, korte dagen, begon zich een droom te weven, als met een lichtenden draad, zoodat haar niet drukten de violette en grauwe melancholieën van den regenenden winter. Als Van der Welcke, vloekende, naar boven ging, omdat het weêr regende, en hij niets wist te doen, zette zij zich in haar voorkamer - in die kamer, waarin zij leefde, en die zich tintte als met het persoonlijke van haar zelve - en zij zag uit, naar de wolken, den regen... Zij droomde. Zij glimlachte, de oogen groot. Zij hield van de eeuwig aankomende luchten, de eeuwig aandrijvende wolken, en hoewel de stormvlagen haar nog soms deden schrikken met den plotselingen schok in hare keel en in hare borst, hield zij van de razende en ruischende winden en luisterde naar ze, liet ze, zoo hoog boven haar hoofd, haar huis, hare boomen - de hare - waaien en waaien verder, zich waaiend verliezen in de oneindigheden, verder, wijder... Zij had bij zich haar werk, een boek, maar zij werkte niet, las niet: zij droomde... Zij glimlachte, uitkijkende, opkijkende naar de eeuwig voortrollende luchten... De wolken, zij vaarden daar, soms hoog, soms laag, boven de huizen, de hoofden der menschen, gelijk aan, die menschen minachtende, passie's: zware, reusachtige passie's, die, op de passie van de winden, aanzwierden uit een vèr rijk van enkel fronsenden, stormenden hartstocht, en, met kohorten van dreigende passie's, rolden zij voort, hoog, machtig en grootsch, als met een reusachtig leven van goddelijkheid boven het klein menschelijk gedoe, dat onder de daken school, waarover zij trokken, stortende steeds nieuwe vallen van wateren... Als Constance òp naar ze keek, de zware mystieke gevaarten, die kwamen van waar wist ze niet, en gingen, waar heen wist ze niet, en die maar even schaduwden over haar leven, verdwenen, en gevolgd werden door nieuwe gevaarten, even zwanger en zwaar van mysterie - was zij niet bang, of treurig, want ze voelde in haar droom zich veilig. De sombere luchten hadden haar altijd aangetrokken, al vroeger, ook al hadden ze haar, toen, beangstigd - zij wist niet waarom - maar nu, nu eerst glimlachte zij, omdat zij zich veilig voelde. Het glansde zacht uit voor haar blik, die staarde en opzag naar de zware gevaarten. Als de wind floot, klaagde, steunde, loeide rondom het huis, als een reusachtige ziel in nood, bleef zij als naar den wind turen, liet hare ziel als zacht deinen meê op zijn melancholieën, zooals iets, dat zich overgeeft, klein, zwak, maar rustig, aan heel groote machten. In haar kleine huis, aan de somberheid van dien weg, 's winters, vooral als de middag duisterde, waren om haar heen de wind en de regen, bijna altijd, als eén element levensreusachtig en levenstreurig - dat aankwam van over de zee, dat wegdreef over de stad, en haar, haar huis, altijd omvangen bleef... Zij zag naar buiten, zij glimlachte. Soms, over de gangen, hoorde zij den stap van haar man, die door het huis ging, brommende, mopperende, vloekende, omdat hij uit wilde... Een oogenblik dacht zij dan: hij heeft Marianne in geen dagen gezien... maar dan dacht zij niet meer om hen beiden; dan glansde weêr uit voor haar heur droom. De droom glansde zacht en gestadig, als een heel kalme, rustig schietende straal - een pad van zacht licht, dat als ging van haar blik uit, naar de somber fronsende wolken, daar ginds. Over het zacht lichtende pad scheen iets van haar te kunnen zweven naar buiten, naar hooger, naar wijder en dan weêr terug, tot waar zij zat... Het was zoo vreemd, dat zij er om glimlachte, de oogen sloot, en, opende zij ze, dan was het weêr of ze zag haar droom, en het pad van licht, altijd... Bestemder vorm nam haar droom niet aan en het bleef zoo, liefdadig en rustig en zachtjes stralend, nauwlijks licht toe naar de donkerende luchten... Het was geheel duister en zij zat zoo nog, geheel verloren in het zwart rondom, van schaduw en schemering, onzichtbaar geheel in de kamer zwart, en hare oogen bleven staren naar buiten, in de laatste vaalte der aannachtende hemelen... De weg was al duister... Een lantaren glom op, glimmerde hard neêr in een plas...

Dan bedekte zij zich het gezicht in de handen, en schaamde zich omdat zij zoo lang had gemijmerd, schaamde zich vooral omdat zij zich had laten dwalen langs den draad, het pad van haar droom... Zij belde, liet de lampen op- steken en wachtte-af Addy, die gauw thuis kwam... Maar dat waren de middagen, die eenzaam gebleven waren... Soms, in den regenenden namiddagdonkerte, zag zij het raam voorbijgaan ZIJNE gestalte, hoorde zij bellen...

Het was Brauws. Zij verroerde zich niet en zij hoorde, hoe hij eerst, als Van der Welcke thuis was, naar boven ging. Maar sedert hij weêr bij hen aan huis kwam, had hij de gewoonte aangenomen na een half uur te zeggen tot Van der Welcke:

- Nu ga ik mijn opwachting aan je vrouw maken...

De eerste keeren had Van der Welcke hem dan vergezeld, in den salon, maar sedert Brauws intiemer kwam, bleef Van der Welcke weg, liet hem zijn gang gaan. En na den eersten schok, dien Brauws' ideeën in hun huis had te weeg gebracht, was zijn vriendschap er eene warmte geworden, die zoowel Van der Welcke als Constance, voor elkaâr, over en weêr, op prijs stelden, waren hij en Van Vreeswijck nu hunne eenige vrienden - die zij beiden gaarne mochten: de intieme kennissen van hun anders wat eenzame huis. En daarom ook liet Van der Welcke Brauws alleen bij Constance gaan, bleef hij weg, nooit komende meer dan noodig was in den salon van zijn vrouw - behalve wanneer hij de klokjes hoorde van Marianne's stemmetje en van haar lach.

Constance's hart klopte, als zij op de trap hoorde Brauws' stem...

- Nu ga ik mijn opwachting aan je vrouw maken... Ze is toch thuis?

- Dat zal wel, met dat beroerde weêr...

Zij hoorde Brauws' stap, die de trap deed kraken; hij naderde... Zij had een heftige ontroering dan, waarvoor zij zich in zichzelve schaamde, schaamde voor zichzelve. Want zij was voor zich heel streng: zij was bang zich belachelijk voor zichzelve te maken. Wanneer zij te heftig hare ontroering voelde, stelde zij zich dadelijk Addy voor -: hij was nu veertien geworden. De moeder van een zoon van veertien... Een glimlach van ironische zelfwelwillendheid groefde dan even de kuiltjes bij hare lippen en het was met een groote rust, dat zij Brauws ontving.

- Het is al zoo donker, niet waar... Maar het is pas half vier en toch nog geen uur om de lamp op te steken.

- Soms maakt schemeren me zenuwachtig, antwoordde hij. Maar soms is het ook heel rustig. Hij zette zich bij haar, gezelligweg, en zijn breede figuur schaduwde in de niet groote kamer, tusschen de andere schaduwen meê. De lantaren, buiten, glimmerde al, hard, in den piassenden weg.

- Het is vreeslijk weêr, den laatsten tijd.

- Ja, dan blijf ik maar thuis.

- U blijft te veel thuis.

- Zoodra het weêr goed is, ga ik uit.

- U houdt niet door ‘weêr en wind' te gaan.

- Ik vind het mooi het te zien van hier... Het zijn iederen dag andere luchten...

Dan spraken zij over allerlei. Hij sprak dikwijls over Addy, in een hartstocht, dien hij voor den jongen had opgevat. Zij straalde dan van trots... En als van zelve, verhaalde zij hem hoe het kind altijd hun troost was geweest, zoowel voor Van der Welcke als voor haar... En als zij den naam van haar man zeide, antwoordde hij dikwijls, als met iets van verwijt:

- Ik hoû veel van Hans... Hij is een kind, en toch hoû ik van hem...

Dan schaamde zij zich, omdat zij pas met Van der Welcke een woordenstrijd had gehad, - over niets -, en zij werd ongedurig.

- Er is niets aan te doen... Wij kùnnen elkaâr niet begrijpen... ik meen: in sympa- thie. Wij verdragen elkaâr, zooveel wij kunnen... Te scheiden zoû te dwaas zijn. En ook te treurig voor Addy. Hij houdt van ons beiden...

En zij spraken weêr over het kind. Dan moest zij hem vertellen van Brussel, en zelfs van Rome.

- Het is vreemd, zeide hij. Toen u in Brussel was... woonde ik te Schaerbeek.

- En wij hebben elkaâr nooit ontmoet.

- Neen nooit. En toen u met Hans aan de Riviera was... was ik er ook dat jaar.

- Kwam u veel te Monte-Carlo...

- Ten minste nu en dan. Juist toegelokt door het schrille contrast van de atmosfeer daarginds, waar het geld geen waarde heeft - en mijn ideeën. Ik martelde er mezelf... En we hebben er elkaâr nooit gezien. En toen u hier, in Den Haag, een jong meisje was, kwam ik ook dikwijls in Den Haag... en herinner ik me zelfs... dikwijls... gegaan te zijn langs het huis van uw ouders - waar uw moeder nog woont - in de Alexanderstraat en op de deur gezien te hebben uw naam: Van Lowe...

- We hebben elkaâr niet mogen ontmoeten, poogde zij zacht te lachen en als ondanks zichzelve boog hare stem, als treurig. - Neen, zeide hij rustig; we hebben elkaâr niet mogen ontmoeten...

- Zoo vreemd is soms, zeide zij; de noodlottigheid van ontmoetingen...

- Ze zijn duizenden, millioenen, in ons leven...

- Zouden wij niet dikwijls gaan, maanden lang, iederen dag, langs iemand...

- Iemand, die als wij hem of haar ontmoetten, invloed op ons leven zoû oefenen...

- Ja, dat meen ik.

- Ja... zeer zeker...

- Het is vreemd, dat te bedenken... Op straat soms, ontmoet men altijd de zelfde menschen, die men niet kent...

- Ja, ik begrijp u... In New-York, toen ik wattman was, kwam er altijd een vrouw in mijn tram en, zonderdat ik op haar verliefd was, dacht ik: ik zoû haar gaarne eens willen spreken... kennen... ontmoeten...

- En hoeveel ontmoetingen niet... geven ons niets in ons leven. Ik heb duizend menschen ontmoet, ben hun naam vergeten, wat zij tegen mij gezegd hebben... Als schimmen zijn ze geweest... zoo ontmoeten wij menschen in de wereld: ik meen, in salons...

- Ja, dat is zoo nutteloos... - Namen gewisseld, gesprekken gewisseld... en niets blijft... niet de minste herinnering...

- Neen, dat gaat alles weg...

- Ik was dikwijls moê... van zooveel menschen, schimmen... Nu zoû ik niet meer zoo kunnen leven...

- U is toch een vrouw-van-de-wereld... gebleven.

- O neen... Ik ben geen vrouw-van-de-wereld meer.

En zij vertelde hem, hoe zij eerst gedacht had zich in de Haagsche wereld op nieuw te vertoonen; zij vertelde hem van Van Naghel en Bertha.

- Is u nu gebrouilleerd met uw zuster...

- Niet gebrouilleerd...

- Hij is plotseling gestorven...

- Ja, heel plotseling... Zij hadden juist een diner gehad... Het is een vreeslijke slag voor mijn zuster. Zij heeft heel veel verdriet nu. Geldelijk, hoor ik, zijn er groote moeilijkheden... Maar wat interesseert u dat... Vertel mij van uzelven.

- Alweêr...

- Dat interesseert mij.

- Vertel mij van u.

- En ik heb u juist van mij verteld. - Van Rome, van Brussel... Vertel mij nu van Buitenzorg.

- Waarom daarvan...

- De kinderjaren van mijn vrienden - ik mag u immers rekenen onder mijn vrienden? - interesseeren mij altijd.

- Van Buitenzorg? Ik herinner mij niets... Ik was een meisje... Er was niets bizonders...

- Uw broêr, Gerrit...

Zij werd bleek, maar hij zag het niet in de donkere kamer.

- Wat meent u...

- Uw broêr Gerrit herinnerde zich die jaren. Verleden, na uw dinertje hier, toen wij rookten, vertelde hij er mij van.

- Gerrit...? zeide zij angstig.

- Ja... hoe u lief... speelde... over de groote steenblokken... in de rivier...

Zij kreeg in het duister een kleur als vuur.

- Hij is gek! zeide zij ruw. Wat hoeft hij daarover te spreken.

Hij lachte.

- Mocht hij niet...? Hij dweept met u... en hij dweepte met u in die jaren...

- Hij plaagt me altijd met die souvenirs... Ze zijn nu belachelijk.

- Waarom? - Omdat ik nu een oude vrouw ben. Zulke souvenirs hebben alleen poëzie... zoo lang men nog jong is... Is men ouder... dan laat men ze stil... in de stille, doode jaren. Want als men oud is... worden ze belachelijk.

Hare stem klonk streng: hij zweeg.

- Vindt u dan niet, dat ik gelijk heb? vroeg zij.

- Misschien! zeide hij heel zacht. Misschien heeft u gelijk. Maar het is treurig...

- Waarom treurig... dwong zij zich te vragen.

Hij zuchtte heel diep.

- Omdat het ons zoo herinnert aan alles wat wij verliezen, als wij ouder worden... Zelfs het recht op onze herinneringen.

- Het recht op onze herinneringen... murmelde zij bijna.

En vaster, streng, herhaalde zij:

- Zeker... ouder geworden verliezen wij het recht er op... Er zijn herinneringen, waarop wij het recht verliezen... als wij oud worden...

- Zeg mij, zeide hij; voor een vrouw is het moeilijk oud te worden?

- Ik weet het niet... sprak zij zacht. Ik geloof, dat ik oud zal worden, dat ik al oud word... zonderdat het mij moeite kost.


Hoofdstuk 1 - 1 Chapter 1 - 1

De wintermaanden treurden eentonig voorbij, met haar aanhoudende regens, zonder vorst, en, wat er van sneeuw viel, dadelijk smeltende in de dooi-vochtige atmosferen. The winter months mourned monotonously by, with its persistent rains, without frost, and, what little snow fell, melting instantly in the thaw-humid atmospheres. En het was de wind, die altijd woei, die altijd waaien bleef, de wind uit zijn geheimzinnig wolkenland, voerende de wolken meê, violet en grauw, altijd meer en meer wolken, die als over de zee kwamen gevaren over de boomen der Boschjes, en Constance volgde ze, volgde ze met een droomenblik, omdat hunne drommen nooit schenen geëindigd... Op den wind dreven ze eeuwig voort, en de wind woei eeuwig, als een eeuwige storm, die wel niet altijd raasde, maar toch altijd ruischte, soms hoog over de boomen, soms dwars door de boomen zelve... Constance bleef meestal thuis en zat voor haar raam, de korte middagen, die zij rekte in de vage schemeringen der al om drie uur duisterende kamer,   waar de schijn van het vuur opdanste... Geregeld en eentonig ging voort het dagelijksch leven: was het weêr dragelijk, dan fietste Van der Welcke, maar verder bleef hij veel boven, ging zelden naar Witte of Plaats, rookende, in zichzelven vloekende, dat hij niet rijk was, om een eigen ‘kachel' te koopen. Und es war der Wind, der immer wehte, der immer wehte, der Wind aus seinem geheimnisvollen Wolkenland, der die Wolken mit sich trug, violett und grau, immer mehr und mehr Wolken, die kamen, als ob das Meer über die Bäume der Welt segelte Büsche, und Constance folgte ihnen, folgte ihnen mit einem Traum, denn ihre Menge schien nie zu enden ... Auf dem Wind trieben sie ewig, und der Wind wehte ewig, wie ein ewiger Sturm, der zwar nicht immer tobte, aber immer tobte , mal hoch über den Bäumen, mal direkt durch die Bäume hindurch... Constance blieb meistens zu Hause und saß an ihrem Fenster, die kurzen Nachmittage verbrachte sie in der düsteren Dämmerung des um drei Uhr schon dunklen Zimmers, wo die Schein des Feuers Der Alltag ging regelmäßig und eintönig weiter: Wenn das Wetter erträglich war, fuhr Van der Welcke Fahrrad, sonst blieb er viel auf, ging selten ins White or Place, rauchte, fluchte sich vor, er sei nicht reich, zu Kaufen Sie Ihren eigenen "Herd". And it was the wind that always blew, that always continued to blow, the wind from its mysterious land of clouds, carrying the clouds with it, violet and gray, always more and more clouds, which came as over the sea over the trees of the Bushes, and Constance followed them, followed them with a dreamy look, because their throngs never seemed to end... On the wind they floated forever, and the wind blew forever, like an everlasting tempest, not always raging, but always rustling, sometimes high over the trees, sometimes right through the trees themselves ... Constance usually stayed at home and sat at her window, the short afternoons she spent in the dim twilight of the room, which was already dark at three o'clock, where the glow of the fire daily life went on in a regular and monotonous way: when the weather was bearable, Van der Welcke cycled, but otherwise he stayed much above, rarely went to White or Place, smoking, cursing to himself that he was not rich, to buy your own 'stove'. Addy ging en kwam, van en naar school en hij was het, die de malen vervroolijkte... Addie ging und kam, zur und von der Schule, und er war es, der die Zeiten bejubelte ... Addy mergea și venea, la și de la școală, iar el era cel care umplea orele.

En Constance, in hare voorkamer, zat aan het raam en keek naar de wolken, tuurde uit naar den regen. Door de stille eentonigheid van hare zacht sombere, korte dagen, begon zich een droom te weven, als met een lichtenden draad, zoodat haar niet drukten de violette en grauwe melancholieën van den regenenden winter. Als Van der Welcke, vloekende, naar boven ging, omdat het weêr regende, en hij niets wist te doen, zette zij zich in haar voorkamer - in die kamer, waarin zij leefde, en die zich tintte als met het persoonlijke van haar zelve - en zij zag uit, naar de wolken, den regen... Zij droomde. Zij glimlachte, de oogen groot. Zij hield van de eeuwig aankomende luchten, de eeuwig aandrijvende wolken, en hoewel de stormvlagen haar nog soms deden schrikken met den plotselingen schok in hare keel en in hare borst, hield zij van de razende en ruischende winden en luisterde naar ze, liet ze, zoo hoog boven haar hoofd, haar huis, hare boomen - de hare - waaien en waaien verder, zich waaiend verliezen in de oneindigheden, verder, wijder... Zij had bij zich haar werk, een boek, maar zij werkte niet, las niet: zij droomde... Zij glimlachte, uitkijkende, opkijkende naar de eeuwig voortrollende luchten... De wolken, zij vaarden daar, soms hoog, soms laag, boven de huizen, de hoofden der menschen, gelijk aan, die menschen minachtende, passie's: zware, reusachtige passie's, die, op de passie van de winden, aanzwierden uit een vèr rijk van enkel fronsenden, stormenden hartstocht, en, met kohorten van dreigende passie's, rolden zij voort, hoog, machtig en grootsch, als met een reusachtig leven van goddelijkheid boven het klein menschelijk gedoe, dat onder de daken school, waarover zij trokken, stortende steeds nieuwe vallen van wateren... Als Constance òp naar ze keek, de zware mystieke gevaarten, die kwamen van waar wist ze niet, en gingen, waar heen wist ze niet, en die maar even schaduwden over haar leven, verdwenen, en gevolgd werden door nieuwe gevaarten, even zwanger en zwaar van mysterie - was zij niet   bang, of treurig, want ze voelde in haar droom zich veilig. De sombere luchten hadden haar altijd aangetrokken, al vroeger, ook al hadden ze haar, toen, beangstigd - zij wist niet waarom - maar nu, nu eerst glimlachte zij, omdat zij zich veilig voelde. Het glansde zacht uit voor haar blik, die staarde en opzag naar de zware gevaarten. Als de wind floot, klaagde, steunde, loeide rondom het huis, als een reusachtige ziel in nood, bleef zij als naar den wind turen, liet hare ziel als zacht deinen meê op zijn melancholieën, zooals iets, dat zich overgeeft, klein, zwak, maar rustig, aan heel groote machten. In haar kleine huis, aan de somberheid van dien weg, 's winters, vooral als de middag duisterde, waren om haar heen de wind en de regen, bijna altijd, als eén element levensreusachtig en levenstreurig - dat aankwam van over de zee, dat wegdreef over de stad, en haar, haar huis, altijd omvangen bleef... Zij zag naar buiten, zij glimlachte. Soms, over de gangen, hoorde zij den stap van haar man, die door het huis ging, brommende, mopperende, vloekende, omdat hij uit wilde... Een oogenblik dacht zij dan: hij heeft Marianne in geen dagen gezien... maar dan dacht zij niet meer om hen beiden; dan glansde weêr uit voor haar   heur droom. De droom glansde zacht en gestadig, als een heel kalme, rustig schietende straal - een pad van zacht licht, dat als ging van haar blik uit, naar de somber fronsende wolken, daar ginds. Over het zacht lichtende pad scheen iets van haar te kunnen zweven naar buiten, naar hooger, naar wijder en dan weêr terug, tot waar zij zat... Het was zoo vreemd, dat zij er om glimlachte, de oogen sloot, en, opende zij ze, dan was het weêr of ze zag haar droom, en het pad van licht, altijd... Bestemder vorm nam haar droom niet aan en het bleef zoo, liefdadig en rustig en zachtjes stralend, nauwlijks licht toe naar de donkerende luchten... Het was geheel duister en zij zat zoo nog, geheel verloren in het zwart rondom, van schaduw en schemering, onzichtbaar geheel in de kamer zwart, en hare oogen bleven staren naar buiten, in de laatste vaalte der aannachtende hemelen... De weg was al duister... Een lantaren glom op, glimmerde hard neêr in een plas...

Dan bedekte zij zich het gezicht in de handen, en schaamde zich omdat zij zoo lang had gemijmerd, schaamde zich vooral omdat zij zich had laten dwalen langs den draad, het pad van haar droom... Zij belde, liet de lampen op-   steken en wachtte-af Addy, die gauw thuis kwam... Maar dat waren de middagen, die eenzaam gebleven waren... Soms, in den regenenden namiddagdonkerte, zag zij het raam voorbijgaan ZIJNE gestalte, hoorde zij bellen...

Het was Brauws. Zij verroerde zich niet en zij hoorde, hoe hij eerst, als Van der Welcke thuis was, naar boven ging. Maar sedert hij weêr bij hen aan huis kwam, had hij de gewoonte aangenomen na een half uur te zeggen tot Van der Welcke:

- Nu ga ik mijn opwachting aan je vrouw maken...

De eerste keeren had Van der Welcke hem dan vergezeld, in den salon, maar sedert Brauws intiemer kwam, bleef Van der Welcke weg, liet hem zijn gang gaan. En na den eersten schok, dien Brauws' ideeën in hun huis had te weeg gebracht, was zijn vriendschap er eene warmte geworden, die zoowel Van der Welcke als Constance, voor elkaâr, over en weêr, op prijs stelden, waren hij en Van Vreeswijck nu hunne eenige vrienden - die zij beiden gaarne mochten: de intieme kennissen van hun anders wat eenzame huis. En daarom ook liet Van der Welcke Brauws alleen bij Constance gaan, bleef hij weg, nooit komende meer dan noodig   was in den salon van zijn vrouw - behalve wanneer hij de klokjes hoorde van Marianne's stemmetje en van haar lach.

Constance's hart klopte, als zij op de trap hoorde Brauws' stem...

- Nu ga ik mijn opwachting aan je vrouw maken... Ze is toch thuis?

- Dat zal wel, met dat beroerde weêr...

Zij hoorde Brauws' stap, die de trap deed kraken; hij naderde... Zij had een heftige ontroering dan, waarvoor zij zich in zichzelve schaamde, schaamde voor zichzelve. Want zij was voor zich heel streng: zij was bang zich belachelijk voor zichzelve te maken. Wanneer zij te heftig hare ontroering voelde, stelde zij zich dadelijk Addy voor -: hij was nu veertien geworden. De moeder van een zoon van veertien... Een glimlach van ironische zelfwelwillendheid groefde dan even de kuiltjes bij hare lippen en het was met een groote rust, dat zij Brauws ontving.

- Het is al zoo donker, niet waar... Maar het is pas half vier en toch nog geen uur om de lamp op te steken.

- Soms maakt schemeren me zenuwachtig, antwoordde hij. Maar soms is het ook heel rustig. Hij zette zich bij haar, gezelligweg, en zijn breede figuur schaduwde in de niet groote kamer, tusschen de andere schaduwen meê. De lantaren, buiten, glimmerde al, hard, in den piassenden weg.

- Het is vreeslijk weêr, den laatsten tijd.

- Ja, dan blijf ik maar thuis.

- U blijft te veel thuis.

- Zoodra het weêr goed is, ga ik uit.

- U houdt niet door ‘weêr en wind' te gaan.

- Ik vind het mooi het te zien van hier... Het zijn iederen dag andere luchten...

Dan spraken zij over allerlei. Hij sprak dikwijls over Addy, in een hartstocht, dien hij voor den jongen had opgevat. Zij straalde dan van trots... En als van zelve, verhaalde zij hem hoe het kind altijd hun troost was geweest, zoowel voor Van der Welcke als voor haar... En als zij den naam van haar man zeide, antwoordde hij dikwijls, als met iets van verwijt:

- Ik hoû veel van Hans... Hij is een kind, en toch hoû ik van hem...

Dan schaamde zij zich, omdat zij pas met Van der Welcke een woordenstrijd had gehad, - over niets -, en zij werd ongedurig.

- Er is niets aan te doen... Wij kùnnen elkaâr niet begrijpen... ik meen: in sympa-   thie. Wij verdragen elkaâr, zooveel wij kunnen... Te scheiden zoû te dwaas zijn. En ook te treurig voor Addy. Hij houdt van ons beiden...

En zij spraken weêr over het kind. Dan moest zij hem vertellen van Brussel, en zelfs van Rome.

- Het is vreemd, zeide hij. Toen u in Brussel was... woonde ik te Schaerbeek.

- En wij hebben elkaâr nooit ontmoet.

- Neen nooit. En toen u met Hans aan de Riviera was... was ik er ook dat jaar.

- Kwam u veel te Monte-Carlo...

- Ten minste nu en dan. Juist toegelokt door het schrille contrast van de atmosfeer daarginds, waar het geld geen waarde heeft - en mijn ideeën. Ik martelde er mezelf... En we hebben er elkaâr nooit gezien. En toen u hier, in Den Haag, een jong meisje was, kwam ik ook dikwijls in Den Haag... en herinner ik me zelfs... dikwijls... gegaan te zijn langs het huis van uw ouders - waar uw moeder nog woont - in de Alexanderstraat en op de deur gezien te hebben uw naam: Van Lowe...

- We hebben elkaâr niet mogen ontmoeten, poogde zij zacht te lachen en als ondanks zichzelve boog hare stem, als treurig. - Neen, zeide hij rustig; we hebben elkaâr niet mogen ontmoeten...

- Zoo vreemd is soms, zeide zij; de noodlottigheid van ontmoetingen...

- Ze zijn duizenden, millioenen, in ons leven...

- Zouden wij niet dikwijls gaan, maanden lang, iederen dag, langs iemand...

- Iemand, die als wij hem of haar ontmoetten, invloed op ons leven zoû oefenen...

- Ja, dat meen ik.

- Ja... zeer zeker...

- Het is vreemd, dat te bedenken... Op straat soms, ontmoet men altijd de zelfde menschen, die men niet kent...

- Ja, ik begrijp u... In New-York, toen ik wattman was, kwam er altijd een vrouw in mijn tram en, zonderdat ik op haar verliefd was, dacht ik: ik zoû haar gaarne eens willen spreken... kennen... ontmoeten...

- En hoeveel ontmoetingen niet... geven ons niets in ons leven. Ik heb duizend menschen ontmoet, ben hun naam vergeten, wat zij tegen mij gezegd hebben... Als schimmen zijn ze geweest... zoo ontmoeten wij menschen in de wereld: ik meen, in salons...

- Ja, dat is zoo nutteloos...   - Namen gewisseld, gesprekken gewisseld... en niets blijft... niet de minste herinnering...

- Neen, dat gaat alles weg...

- Ik was dikwijls moê... van zooveel menschen, schimmen... Nu zoû ik niet meer zoo kunnen leven...

- U is toch een vrouw-van-de-wereld... gebleven.

- O neen... Ik ben geen vrouw-van-de-wereld meer.

En zij vertelde hem, hoe zij eerst gedacht had zich in de Haagsche wereld op nieuw te vertoonen; zij vertelde hem van Van Naghel en Bertha.

- Is u nu gebrouilleerd met uw zuster...

- Niet gebrouilleerd...

- Hij is plotseling gestorven...

- Ja, heel plotseling... Zij hadden juist een diner gehad... Het is een vreeslijke slag voor mijn zuster. Zij heeft heel veel verdriet nu. Geldelijk, hoor ik, zijn er groote moeilijkheden... Maar wat interesseert u dat... Vertel mij van uzelven.

- Alweêr...

- Dat interesseert mij.

- Vertel mij van u.

- En ik heb u juist van mij verteld. - Van Rome, van Brussel... Vertel mij nu van Buitenzorg.

- Waarom daarvan...

- De kinderjaren van mijn vrienden - ik mag u immers rekenen onder mijn vrienden? - interesseeren mij altijd.

- Van Buitenzorg? Ik herinner mij niets... Ik was een meisje... Er was niets bizonders...

- Uw broêr, Gerrit...

Zij werd bleek, maar hij zag het niet in de donkere kamer.

- Wat meent u...

- Uw broêr Gerrit herinnerde zich die jaren. Verleden, na uw dinertje hier, toen wij rookten, vertelde hij er mij van.

- Gerrit...? zeide zij angstig.

- Ja... hoe u lief... speelde... over de groote steenblokken... in de rivier...

Zij kreeg in het duister een kleur als vuur.

- Hij is gek! zeide zij ruw. Wat hoeft hij daarover te spreken.

Hij lachte.

- Mocht hij niet...? Hij dweept met u... en hij dweepte met u in die jaren...

- Hij plaagt me altijd met die souvenirs... Ze zijn nu belachelijk.

- Waarom? - Omdat ik nu een oude vrouw ben. Zulke souvenirs hebben alleen poëzie... zoo lang men nog jong is... Is men ouder... dan laat men ze stil... in de stille, doode jaren. Want als men oud is... worden ze belachelijk.

Hare stem klonk streng: hij zweeg.

- Vindt u dan niet, dat ik gelijk heb? vroeg zij.

- Misschien! zeide hij heel zacht. Misschien heeft u gelijk. Maar het is treurig...

- Waarom treurig... dwong zij zich te vragen.

Hij zuchtte heel diep.

- Omdat het ons zoo herinnert aan alles wat wij verliezen, als wij ouder worden... Zelfs het recht op onze herinneringen.

- Het recht op onze herinneringen... murmelde zij bijna.

En vaster, streng, herhaalde zij:

- Zeker... ouder geworden verliezen wij het recht er op... Er zijn herinneringen, waarop wij het recht verliezen... als wij oud worden...

- Zeg mij, zeide hij; voor een vrouw is het moeilijk oud te worden?

- Ik weet het niet... sprak zij zacht. Ik geloof, dat ik oud zal worden, dat ik al oud word... zonderdat het mij moeite kost.