×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

HET LATE LEVEN [part 1], Hoofdstuk 11

Hoofdstuk 11

Het was eenige dagen daarna, toen op een middag, laat, Brauws aanbelde. Constance zag hem door het hoekraam van den salon, waar zij zat, aankomen, en toen zij de bel hoorde overgaan, voelde zij al een schok van angst. Zij was bang, zij wist niet waarom, en angstig luisterde zij naar zijn zware stem in de gang.

- Is meneer thuis?

- Neen meneer...

- Is mevrouw misschien thuis?

- Ja meneer, mevrouw is thuis. Ik zal even vragen...

Truitje kwam binnen.

- Meneer Brauws...

- Laat meneer binnen...

Zij voelde haar hart nog kloppen van dien vreemden, onbegrijpelijken schok van angst. En het was, meende zij, om alleen te zijn met dien vreemden man, die een werkman was geweest in Amerika, en die zoo ruw, soms, in eens, iets zeggen kon.

Zij begroetten elkaâr.

- Henri is uit, zeide zij. Maar gaat u zitten. Ik heb in den courant gezien, u spreekt morgen te Arnhem. - Ja mevrouw, maar het is niet om over mijn conferenties te praten, dat ik kom. Ik kom u heel nederig mijn excuzes maken.

- Waarom?

- Mevrouw, ik ben een beer. Ik weet niet te spreken. Vergeef me... wat ik verleden gezegd heb.

- Maar wat heeft u gezegd...

- Juist niets... op uw vriendelijken aandrang... dan lompheden...

- Ik hecht niet aan titels, zeide zij snel.

Zij zeide dat zoo in eens, spontaanweg, dat het haarzelve verbaasde, en zij zich eene seconde afvroeg: waarom zeg ik dat... en is het waar, nu... of is het niet waar... En zij wist het zelve niet.

- U misschien niet... maar Hans wel... Maar vooral ben ik lomp geweest, omdat ik niet op uw vriendelijk, vriendschappelijk verzoek ben ingegaan, en over mijn leven gesproken heb.

- Maar u zoû dat immers doen, als we elkaâr beter kenden.

- Men kent elkaâr nooit goed, zeide hij. Maar toch...

- Wat?

- Ik weet het niet... Màg ik u zoo nu en dan van mij vertellen? Misschien, dat het u niet zóó interesseert als u het laat voorkomen, uit beleefdheid... maar als ik het gedaan heb... zal ik mij verlucht voelen... Mijn God, wat zijn woorden moeilijk!

- En u spreekt uren lang...

- Dat is iets anders... Dan spreekt een ander... in mij. Als ikzelf spreek in het dagelijksche leven... zijn woorden mij moeilijk.

- Doe u dan geen geweld aan, en vertel mij... langzamerhand.

- Zeg mij: wat dacht Addy?

- Hij was teleurgesteld, maar hij heeft niet veel gezegd.

- Hij is een ernstig kind? Zeg mij, hoe hij is...

Zij gevoelde geen angst meer, en sprak over Addy. Hij lachte, zacht vriendelijk, om haar telkens uitstralenden trots.

- Ik was ook een ernstig kind, zeide hij.

En zij begreep, dat hij zich geweld aandeed, om over zichzelven te praten.

- Ik was een vreemd kind. Achter ons huis was een dennebosch met heuvels, en daar achter een kleine rivier... Dagen lang zwierf ik in die bosschen, over de heuvels en was ik bij die rivier... Zij misten mij dan thuis, en zochten mij, en vonden mij... Maar langzamerhand waren zij niet meer bang, omdat zij begrepen, dat ik speelde... Ik speelde in mijzelve... een eenzaam, ernstig kind... Ik speelde woudlooper en roover, en mijn spel was toch heel ernstig... Niet als van een kind... Ik word nog ontroerd... als ik aan dien vreemden kindertijd denk... Ik speelde daar in die bosschen... en aan die rivier - in Holland... maar soms verbeeldde ik mij, dat ik roover en woudlooper speelde in Amerika, in tropische landen... En voor mijn kinderverbeelding veranderde de Hollandsche natuur... werd het de bruischende rivier met groote blokken steenen, waarvan het water schuimende neêrviel, en met heel dicht tropisch gebladerte, zooals ik gezien had op platen, en er bloeiden aan de reusachtige boomen, groote bloemen, witte en roode... Dan veranderde mijn fantazie, en ik was geen roover meer, en geen woudlooper... maar ik werd een Oostersche prins... Ik weet niet waarom in mij - een geheel Hollandsch kind - zoo vreemd het Oosten, iets van de tropen, daar op die denneheuvels, en bij dat kleine riviertje begon op te droomen... Sedert was het altijd zoo: het tropische landschap, de kokoswaaiers, de breede banaanblâren, en de groote bloemen, de witte en de roode... en dan dacht ik dikwijls: nu wil ik haar zoeken... Wie ik zoeken wilde, wist ik niet, maar dan liep ik de heuvels af, en zwierf langs het riviertje en zocht en zocht... en mijn zoeken naar ‘haar' werd fantastisch: ik zocht, Oostersche prins, naar een fee, naar een prinses... ik weet nu niet meer... Het scheen mij... of zij daar verder uit voor mij liep, heel blank en teêrtjes... een kindje, als ik een kind; een meisje, als ik een jongen, in het wit en met de bloemen versierd, de witte, de roode... En mijn zoeken naar de prinses, naar de fee, naar het blanke en teêre meisje werd zoo intens, dat ik soms haar dacht gevonden te hebben... dat ik haar vond in mijn verbeelding... en dan sprak ik met haar... als in een droom... Tot dat... tot dat ik wakker werd uit mijn wakenden droom, en bedacht, dat ik uren lang gedwaald had van huis, dat mijn moeder ongerust zoû zijn, dat ik er uitzag ontoonbaar als een vieze straatjongen... dat ik niets had gedaan dan gedroomd, dat er geen witte of roode bloemen om mij heen waren... en dan huilde ik, jongen van dertien jaren al, hartstochtelijk of ik gek zoû worden... En dat alles heb ik nooit aan iemand verteld, maar ik vertel het u... om u te vragen: zoo is Addy niet, niet waar? en wat verschillen kinderen toch op dien leeftijd.

Zij zat bleek op haar stoel en kon niet praten.

- Mijn ouders wisten niet, dat ik zoo was, en ik vertelde van mijn vreemde fantazieën niets, aan niemand... Ik ging onderwijl naar school, en was er een schooljongen als ieder ander. Ik was wreed tegen dieren, gemeen met andere jongens, onderwijl, en alleen in die vrije uren... dwaalde ik en droomde ik... en als ik nu zie uw jongen - die is als een kleine man - denk ik soms: hoe is het mogelijk, dat hij zóó is, en ik zóó was,... op dien zelfden leeftijd...

Zij poogde te glimlachen.

- Nu ziet u, zeide hij; LANGZAMERHAND zal ik u misschien wat van mijn leven kunnen vertellen, als u dat ten minste interesseert...

Het scheen of zijn eerste bekentenis hem inderdaad een meerdere gemakkelijkheid had gegeven, want als van zelf vertelde hij nu: hoe hij, een paar jaar ouder, die fantazieën van zich had afgeschud als kinderspel, zich ernstig aan allerlei studie had gewijd tot hij op de Akademie gekomen was, waar hij niet alleen in de rechten studeerde, maar er onder door eigenlijk alle andere faculteiten bij nam, terwijl hij zich tevens door alle wetenschap voelde aangetrokken.

- Ik leerde gemakkelijk, en ik las vlug, ik onthield alles, en het was in mij als een koorts om alles te weten op de wereld, om alles te kennen, wat er geweten en geleerd kan worden. Dat ik daarna reisde, spreekt bijna van zelve. En toen...

Het was op dit oogenblik, dat Van der Welcke binnenkwam. Hij was eerst verwonderd, bijna geërgerd Brauws te zien, maar zijn warme vriendschap kwam boven.

- Zoo, anarchist! groette hij; ben je daar?

Maar het was al heel laat; Addy kwam binnen; het was zoo etenstijd.

Brauws nam afscheid, en beloofde Van der Welcke weêr eens te komen halen met een ‘kachel', en dat maakte bij Van der Welcke alles goed.


Hoofdstuk 11 Chapter 11

Het was eenige dagen daarna, toen op een middag, laat, Brauws aanbelde. Constance zag hem door het hoekraam van den salon, waar zij zat, aankomen, en toen zij de bel hoorde overgaan, voelde zij al een schok van angst. Zij was bang, zij wist niet waarom, en angstig luisterde zij naar zijn zware stem in de gang.

- Is meneer thuis?

- Neen meneer...

- Is mevrouw misschien thuis?

- Ja meneer, mevrouw is thuis. Ik zal even vragen...

Truitje kwam binnen.

- Meneer Brauws...

- Laat meneer binnen...

Zij voelde haar hart nog kloppen van dien vreemden, onbegrijpelijken schok van angst. En het was, meende zij, om alleen te zijn met dien vreemden man, die een werkman was geweest in Amerika, en die zoo ruw, soms, in eens, iets zeggen kon.

Zij begroetten elkaâr.

- Henri is uit, zeide zij. Maar gaat u zitten. Ik heb in den courant gezien, u spreekt morgen te Arnhem. - Ja mevrouw, maar het is niet om over mijn conferenties te praten, dat ik kom. Ik kom u heel nederig mijn excuzes maken.

- Waarom?

- Mevrouw, ik ben een beer. Ik weet niet te spreken. Vergeef me... wat ik verleden gezegd heb.

- Maar wat heeft u gezegd...

- Juist niets... op uw vriendelijken aandrang... dan lompheden...

- Ik hecht niet aan titels, zeide zij snel.

Zij zeide dat zoo in eens, spontaanweg, dat het haarzelve verbaasde, en zij zich eene seconde afvroeg: waarom zeg ik dat... en is het waar, nu... of is het niet waar... En zij wist het zelve niet.

- U misschien niet... maar Hans wel... Maar vooral ben ik lomp geweest, omdat ik niet op uw vriendelijk, vriendschappelijk verzoek ben ingegaan, en over mijn leven gesproken heb.

- Maar u zoû dat immers doen, als we elkaâr beter kenden.

- Men kent elkaâr nooit goed, zeide hij. Maar toch...

- Wat?

- Ik weet het niet... Màg ik u zoo nu       en dan van mij vertellen? Misschien, dat het u niet zóó interesseert als u het laat voorkomen, uit beleefdheid... maar als ik het gedaan heb... zal ik mij verlucht voelen... Mijn God, wat zijn woorden moeilijk!

- En u spreekt uren lang...

- Dat is iets anders... Dan spreekt een ander... in mij. Als ikzelf spreek in het dagelijksche leven... zijn woorden mij moeilijk.

- Doe u dan geen geweld aan, en vertel mij... langzamerhand.

- Zeg mij: wat dacht Addy?

- Hij was teleurgesteld, maar hij heeft niet veel gezegd.

- Hij is een ernstig kind? Zeg mij, hoe hij is...

Zij gevoelde geen angst meer, en sprak over Addy. Hij lachte, zacht vriendelijk, om haar telkens uitstralenden trots.

- Ik was ook een ernstig kind, zeide hij.

En zij begreep, dat hij zich geweld aandeed, om over zichzelven te praten.

- Ik was een vreemd kind. Achter ons huis was een dennebosch met heuvels, en daar achter een kleine rivier... Dagen lang zwierf ik in die bosschen, over de heuvels en was ik bij die rivier... Zij misten mij dan thuis, en       zochten mij, en vonden mij... Maar langzamerhand waren zij niet meer bang, omdat zij begrepen, dat ik speelde... Ik speelde in mijzelve... een eenzaam, ernstig kind... Ik speelde woudlooper en roover, en mijn spel was toch heel ernstig... Niet als van een kind... Ik word nog ontroerd... als ik aan dien vreemden kindertijd denk... Ik speelde daar in die bosschen... en aan die rivier - in Holland... maar soms verbeeldde ik mij, dat ik roover en woudlooper speelde in Amerika, in tropische landen... En voor mijn kinderverbeelding veranderde de Hollandsche natuur... werd het de bruischende rivier met groote blokken steenen, waarvan het water schuimende neêrviel, en met heel dicht tropisch gebladerte, zooals ik gezien had op platen, en er bloeiden aan de reusachtige boomen, groote bloemen, witte en roode... Dan veranderde mijn fantazie, en ik was geen roover meer, en geen woudlooper... maar ik werd een Oostersche prins... Ik weet niet waarom in mij - een geheel Hollandsch kind - zoo vreemd het Oosten, iets van de tropen, daar op die denneheuvels, en bij dat kleine riviertje begon op te droomen... Sedert was het altijd zoo: het tropische landschap, de kokoswaaiers, de breede       banaanblâren, en de groote bloemen, de witte en de roode... en dan dacht ik dikwijls: nu wil ik haar zoeken... Wie ik zoeken wilde, wist ik niet, maar dan liep ik de heuvels af, en zwierf langs het riviertje en zocht en zocht... en mijn zoeken naar ‘haar' werd fantastisch: ik zocht, Oostersche prins, naar een fee, naar een prinses... ik weet nu niet meer... Het scheen mij... of zij daar verder uit voor mij liep, heel blank en teêrtjes... een kindje, als ik een kind; een meisje, als ik een jongen, in het wit en met de bloemen versierd, de witte, de roode... En mijn zoeken naar de prinses, naar de fee, naar het blanke en teêre meisje werd zoo intens, dat ik soms haar dacht gevonden te hebben... dat ik haar vond in mijn verbeelding... en dan sprak ik met haar... als in een droom... Tot dat... tot dat ik wakker werd uit mijn wakenden droom, en bedacht, dat ik uren lang gedwaald had van huis, dat mijn moeder ongerust zoû zijn, dat ik er uitzag ontoonbaar als een vieze straatjongen... dat ik niets had gedaan dan gedroomd, dat er geen witte of roode bloemen om mij heen waren... en dan huilde ik, jongen van dertien jaren al, hartstochtelijk of ik gek zoû worden... En dat alles heb ik nooit aan iemand       verteld, maar ik vertel het u... om u te vragen: zoo is Addy niet, niet waar? en wat verschillen kinderen toch op dien leeftijd.

Zij zat bleek op haar stoel en kon niet praten.

- Mijn ouders wisten niet, dat ik zoo was, en ik vertelde van mijn vreemde fantazieën niets, aan niemand... Ik ging onderwijl naar school, en was er een schooljongen als ieder ander. Ik was wreed tegen dieren, gemeen met andere jongens, onderwijl, en alleen in die vrije uren... dwaalde ik en droomde ik... en als ik nu zie uw jongen - die is als een kleine man - denk ik soms: hoe is het mogelijk, dat hij zóó is, en ik zóó was,... op dien zelfden leeftijd...

Zij poogde te glimlachen.

- Nu ziet u, zeide hij; LANGZAMERHAND zal ik u misschien wat van mijn leven kunnen vertellen, als u dat ten minste interesseert...

Het scheen of zijn eerste bekentenis hem inderdaad een meerdere gemakkelijkheid had gegeven, want als van zelf vertelde hij nu: hoe hij, een paar jaar ouder, die fantazieën van zich had afgeschud als kinderspel, zich ernstig aan allerlei studie had gewijd tot hij op de Akademie gekomen was, waar hij niet alleen in de rechten studeerde, maar er onder door eigenlijk alle andere faculteiten bij nam, terwijl hij zich tevens door alle wetenschap voelde aangetrokken.

- Ik leerde gemakkelijk, en ik las vlug, ik onthield alles, en het was in mij als een koorts om alles te weten op de wereld, om alles te kennen, wat er geweten en geleerd kan worden. Dat ik daarna reisde, spreekt bijna van zelve. En toen...

Het was op dit oogenblik, dat Van der Welcke binnenkwam. Hij was eerst verwonderd, bijna geërgerd Brauws te zien, maar zijn warme vriendschap kwam boven.

- Zoo, anarchist! groette hij; ben je daar?

Maar het was al heel laat; Addy kwam binnen; het was zoo etenstijd.

Brauws nam afscheid, en beloofde Van der Welcke weêr eens te komen halen met een ‘kachel', en dat maakte bij Van der Welcke alles goed.