×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

DE KLEINE ZIELEN [tweede deel], Hoofdsuk 3 - 1

Hoofdsuk 3 - 1

Constance stelde het zich tot een plicht in de bruiloftsdagen van Floortje veel te komen bij Adolfine. Zij deed buitengewoon hartelijk; zij zond een heel mooie bloemenmand op den dag der aanteekening; zij gaf een heel mooi cadeau, kostbaarder dan zij Emilie had gegeven en zij stelde veel belang in het diner en de partij, die aan de Witte Brug zoû gegeven worden. Zij keek aandachtig in de open kasten naar de stapels van Floortjes uitzet... ‘zie eens die hemden... en die tafellakens en servetten: dat is van een kwaliteit, daar gaat niets boven... voel dan toch maar eens, voel dan toch eens... terwijl die flèbbeldingen van Emilie...!' En zij hoorde aandachtig naar de eindelooze perioden van zelfverheerlijking, zij putte zich uit in bewondering, zij wilde volstrekt Adolfine streelen en een lieven indruk op hare zuster maken. Omdat zij zich nu als een plicht had gesteld Adolfine te winnen, slikte zij in die dagen de kritiek, die nooit uitbleef, lichte pijlen van hatelijkheid zoo tus- schen de apotheoze van zelfverheerlijking door: wat zie je bleek, heb je je weêr zoo gepoeierd of ben je niet wel... hoe jammer, dat je jongen toch zoo een ouwe heer is, Constance... zeg Constance, je schoonouders zijn niet erg toeschietelijk geweest, wel?... Constance, die ringen van je, zijn die echt? Hè, ik dacht heusch, dat die eene steen glas was... Zij slikte het alles, ontving de hatelijkheid met een zachten glimlach, een enkel woord van bijna toegevende repliek...: ja, Addy is wel wat ouwelijk; ach, het was ook zoo moeilijk voor papa en mama Van der Welcke... je hebt gelijk, die steen is soms wat dof...; zij slikte het, ontving het alles met zooveel zachtheid en zooveel toegeeflijkheid, dat Addy, als hij er wel eens bij was, verwonderd naar zijn moeder opzag, haar zoo niet kennende, uitvarende om het minste tegen papa en tegen hemzelven altijd doende als het bedorven moedertje, dat gestreeld en gekoosd door haar jongen wil worden. En er was in het kind - in zijn kleine, heldere, ernstige ziel uit éen stuk, - iets als eene verwondering voor dat raadsel van vrouweziel zijner moeder: iets, dat hem vaag al liet denken van vrou-wen: zijn ze allemaal zoo... zoo raar... of is het alleen mama... en waarom is ze zoo verdraagzaam tegenover tante Adolfine als ze van papa niet het minste verdragen kan... Dat maakte hem dan tegen zijne moeder nog meer als een kleine man, met iets beschermends en op haar neêrziends, omdat zij zoo zwak en zoo weifelig was en nerveus, - maar ook met heel veel liefhebbends, omdat die vreemde vrouwelijkheid bekoring voor zijn kleine-manneziel had.

En zij wist, in deze stelselmatig aangenomen verdraagzaamheid, tevens te doen wat zij vooruit had bedacht: Adolfine nu en dan eens een raad, een aanwijzing te geven, maar wat haar fijnere smaak haar voorzeide, vond meestal geen genade bij Adolfine, die zoowel zuinig wilde zijn, als degelijk Hollandsch, en tegelijkertijd effect maken: een drietal eischen, die zij stelde zich en den haren, en de aanstaande bruiloft van Floortje, met dit gevolg, dat de vreemdste combinaties ontstonden, en dat zij met de aanstaande bruid vooral den geheelen dag overhoop lag. Want Floortje, in het geheel niet degelijk, maar zeer op effect gesteld, had van hare moeder vooral de zuinigheid, die bij de dochter voor haar eigen geld dadelijk gierigheid werd, zoodat het gewenschte effect meestal bereikt werd door een aanstel- lerige en prutsige goedkoopte, die Adolfine dan weêr niet degelijk vond.

Adolfine, echter, op den dag der aanteekening, aan het groote familie-diner aan de Witte Brug, gevolgd door een soirêe voor alle vrienden en kennissen, verhief zich hoog in zelfverheerlijking. Tegen oom Ruyvenaer, tegen Karel en Cateau, tegen Constance, tegen Gerrit en Adeline stofte zij: dàt waren mooie zalen, de zalen van de Witte Brug: die waren veel mooier dan die van de Doelen... Dàt was een prachtig diner geweest, dat diner, dat ZIJ had gegeven; het kostte dan ook duur en zij zeide hoeveel, maar voegde er een paar honderd gulden aan toe - en herinnerden zij zich nog wel dat onmogelijke diner van Bertha, toen Emilie trouwde, met die rare kostjes, die ze toen gekregen hadden?

Dat prachtige dessert, die mooie aardbeien, die zij had gegeven, en zoo véel en dat in dezen tijd: maar het kostte er dan ook naar! En wat waren zij aan tafel allen vroolijk geweest: hàre familie - alsof die zelfde familie niet ook de familìe van Bertha was - en hàre kennissen: zoo geheel verschillend van die pretentieuze kliek van Bertha. Er had in de speechen, in de gesprekken geheerscht zoo een vroolijken, lossen toon en herinnerde Gerrit zich nog wel die doodsche stilte aan tafel, met dat diner van Emilietje? Zulke aardige menschen, de ouders van Dijkerhof, de aanstaande schoonouders van HAAR kind... En wat zag Floortje er goed uit, niet waar, en de andere meisjes hadden ook lieve japonnetjes... Zij stofte zoo op alles, op ieder détail, dat noch oom, noch Gerrit een oogenblik gelegenheid hadden hunne waardeering te zeggen, hunne bewondering mede te uiten; alleen toen zij verder was gegaan, links en rechts bij de kennissen pochend: nu, wat zeg je van MIJN diner... nu, wat zeg je van MIJN partij... nu, wat zeg je van MIJN japon - zei oom Ruyvenaer:

- Je zoû zeggen, dat Adolfine zelf de Witte Brug heeft gebouwd...

- Ik vind, kermde Cateau; dat Adòlfine... dat nu niet àlles... zèlf... moest zèggen... Vindt JIJ òok niet... Gerrit?

- Wel, zeide Gerrit; het is een heerlijk gevoel... zoo tevreden te zijn over je eigen, en je eigen kinderen, en je eigen diner. Maar als JIJ dat vindt... Cateau, waarom HEB jij haar dan geen compliment gemaakt?

- Omdat IK vind... zeurde Cateau, en zij zeurde het beslist, - dat die japon... Adòlfine nu héelemaal niet... èllegant staat. Wat vindt jij, Adèline?

- Ach! zei Adeline goedig.

- Constànce... JIJ hebt zoo een èllegante smaak: zèg nu eens: vindt JIJ die japon... èllegant?

- Ik vind, dat Adolfine er van avond uitstekend uitziet, zei Constance, nerveus.

- Zeg, zusje, dat kan je niet meenen, zei Gerrit.

- En al vindt jij het niet, Gerrit, dan is het nog niet aardig om zoo van je zuster te spreken.

- Nu, nu, een beetje kritiek...

- Ja maar, altijd kritiek uit te oefenen op elkaâr, vind ik hatelijk, viel Constance uit.

- Mij moet het toch van het hart, dat ik het een rommelpartij vind, zei oom Ruyvenaer. Wie zijn toch al die menschen? ging oom voort, voornaam doende, minachtend. Zeg Toetie, amuzeer jij je?

- Ja, pa, ddòll! zei Toetie, voorbijgaande aan den arm van haar cavalier.

De meisjes Ruyvenaer, al waren zij ook niet jong meer, amuzeerden zich dol, als altijd, of het was bij Bertha of bij Adolfine. Goedig, vriendelijk, eenvoudig, rond gezellig Indiesch, hielden zij er van te dansen, amuzeerden zij zich altijd ‘ddòll'.

- En Dotje, wat zeg je van MIJN partij?

- O, Adolfine, soo gesellig jou partij. Ik amuseer mij ddòll. - En ook Dot glom van dankbaarheid en transpiratie na het dansen.

- Zijn dat kennissen van de Dijkerhofs? vroeg mama Van Lowe fluisterend aan Bertha, doelende op een heer en een dame, die zich aan haar hadden laten voorstellen, maar wier naam zij niet had opgevangen. Wat een vreemde kennissen hebben die Dijkerhofs! Zulke obscure menschen... Je weet niet wie ze zijn en wat ze zijn... Heel burgerlijk, vind ik. Ach, Bertha, hoe jammer toch, niet waar. Dijkerhof zelve is niet kwaad en als Floortje van hem houdt... enfin, dan zal alles wel goed zijn, maar eigenlijk moet ik toch bekennen, dat het mij spijt, dat Adolfine in die troep is gekomen... En die menschen daar, Bertha, die dikke heer en die lange dame, die Adolfine zoo intiem begroet... zijn dat intieme kennissen? Wat een vreemde vrienden houdt ze er toch op na... Ja, dat moet Constance ook wel opvallen, die daar nu weêr nieuw in komt... In ons huis was een zekere een- heid, een côterie... zooals nu in jouw huis ook, Bertha... maar het is altijd bij Adolfine... zoo een rare boel... zoo een rare boel! Ik kan het niet anders noemen. Mijn God, wat een hoop rare menschen!

- Mama, zeide Paul. Wat heeft Adolfine nu voor een menagerie verzameld?

- Ach, Paul, zuchtte de oude mevrouw, een beetje nerveus. Ik zei juist tegen Bertha... Maar laat er aan anderen niets van merken, wat WIJ vinden...

- Zeg mama, zei Gerrit; weet u wie dàt daar zijn?

- Neen Gerrit... Van Naghel, weet JIJ ook wie dàt daar zijn: die dikke heer en die lange dame?

- Zeker mama, dat zijn Bruys en zijn vrouw... hij is redacteur van den Fonograaf... heel achtenswaardige menschen, mama...

- Ach, Van Naghel...

Geheel in de war ging de oude mevrouw aan den arm van Van Naghel verder... Constance had de kritiek der familie over Adolfine's kennissen opgevangen. Haarzelve, nieuwelinge als zij nu was in die Haagsche maatschappij, trof het nu niet zoo zeer, dat de invité's van Adolfine uit allerlei disparate elementen bestonden: in Rome, op hare groote recepties, had zij daarbij wel eens disparate elementen moeten dulden, en in het buitenland had zij dikwijls ondervonden, dat er geestige, beschaafde, ontwikkelde menschen konden bestaan, ook al waren ze niet van hare côterie. Daarbij vond zij, dat op een bruiloftspartij, waar familie van familie en kennissen van kennissen kwamen, bijna niet te vermijden was, dat de genoodigden soms geheel vreemd voor elkaâr waren... was het niet op de soirêe van Bertha het zelfde geweest? Ja, Bertha had twee soirêes gegeven om de elementen te scheiden... maar had de familie dat ook al niet veroordeeld? Werd er dan altijd veroordeeld en gekritizeerd in de familie en vond de een nooit goed wat de ander deed... Gerrit en Paul waren naast haar komen zitten nu, en zij hoorde ze praten, doorveroordeelen, kritizeeren, belachelijk maken...

- Die arme moeder... die is heelemaal in de war!

- Zeg Paul, laat JIJ je prezenteeren aan die ooms en tantes van Dijkerhof?

- Ik laat me nu, zei Paul, moê knippende de oogen; prezenteeren aan niemand meer. Studies wil ik wel maken. Het eenige, waarmeê je je amuzeeren kan in zoo een arke Noachs, als deze soirêe van Adolfine, is studies te maken op het dierlijke in den mensch... Kijk mevrouw Bruys haar taartje eten met een bijna dierlijk ge-noegen... Kijk dien oom van Dijkerhof dansen met de nicht van Van Saetzema: het is bijna vies om er naar te kijken...

- Paul! zei Constance. Ik heb je wel eens geestiger gehoord.

- Mijn lieve zuster, ik word hier stomp... De lijnen en kleuren wriemelen hier zoo leelijk voor mijn oogen, dat ik heusch fyziek pijn lijd. O God, de gratie in ons moderne leven en de gratie op een soirée van Adolfine... waar is ze, waar is ze?

- Ze is weg, ze is weg! declameerde Gerrit luidruchtig. De gratie van Adolfine is weg!

- Ik vind jullie beiden alleronaardigst! viel Constance nerveus in. Zeg mij eens, waarde broêrs, is die ironie gewoonlijk in onze familie de heerschende toon, waarmeê de een den ander veroordeelt? Is dat de gewoonte geworden, dat broêrs en zusters - en zelfs mama ook al op haar kinderen - zoo hakken en vitten als ik hier van avond hoor doen? Kritizeert ieder van ons een ander en is het alzoo een kruisvuur van kritiek onder elkaâr? Op de soirée van Bertha heb ik dat ook al zoo hier en daar gehoord, maar is er dan van avond waarlijk niets goeds hier? Ik moet eerlijk bekennen: ik vind jullie klein, kleinsteedsch, eng van blik, vol côterie-geest, zelfs jou Paul, met al je filozofie... Jij, Gerrit, bent bang je te encanailleeren door de beleefdheid te hebben je te laten prezenteeren aan wat ooms en tantes van Dijkerhof, die je van je leven misschien geen driemaal weêr zal zien en jij Paul, waarom ben je zoo nijdig in je kritiek tegen wildvreemden, die een taartje niet precies eten zooals jij fatsoenlijk vindt? Ik vind oom Ruyvenaer belachelijk, die, zelf niet bizonder gedistingeerd, vit op de distinctie van Van Saetzema's kennissen; ik vind Cateau belachelijk, die, hoe solide ook, NIETS elegant, kritizeert Adolfine's élégance...

- Lieve zachte! zei Paul geaffecteerd en nam Constance's hand. Fiere edele! Strijdster! Je bent voor me een openbaring! Wat een ruime principes verkondig je en van wat een verdraagzaamheid geef je blijk. Het is ontzettend! Alleen, de kritiek, die je kritizeerde, lieve, zachte edele... werd ons niet gespaard.

- Soit, ik kritizeerde... éven... maar jullie kritizeeren eindeloos door. - Neen, maar wij zijn maar heele kleine menschjes, en te kritizeeren vinden wij lollig, zei Gerrit.

- Ik ben als jullie, een heel klein mensch... Ik heb nooit groote menschen ontmoet... ‘in onze côterieën', zei Constance, met een sneer. Wat zijn onze côterieën anders dan... klein.

- Mooi zoo, zei Paul. Dat heb je van mij... maar ga voort, beminde discipel.

- Ik ben bang! zei Constance ernstig. Jullie denken, dat ik me maar wat opwind, maar ik ben bang, ik ben eenvoudig bang. Ik hoor her en der uit den mond van de familie zooveel kritiek over een japon, een soirêe en een paar wildvreemde menschen, die bij toeval kennissen zijn van mijn zuster, dat ik bang word voor de kritiek uit den mond van mijn familie... waar het mijzelf aangaat... mijzelf... op wie zooveel te kritizeeren is.

- Kom zusje! zei Gerrit, goedmoedig, onrustig, nerveus strekkende zijn lange beenen.

- Mag ik niet ronduit praten... met mijn broêrs? vroeg Constance. Ben ik gekomen, na jaren in Den Haag en bij jullie allen terug... om altijd te doen of er niets is gebeurd, dat mij heeft gescheiden van jullie allen, die mij lief zijn?

- Teedere! zei Paul. Hoor nu eens naar de wijsheid van je jongeren broeder. Je bent bang voor kritiek, omdat je vreest, dat waar zooveel kritiek wordt uitgeoefend in zoo een brandpunt van kritiek als onze familie... ook geen streng oordeel gespaard zal blijven aan jezelve... Maar laat mij je nu zeggen, dat je de menschheid... die van de kleine menschen... niet kent. De kleine menschen kritizeeren - omdat ze het lollig vinden, als Gerrit zegt - een japon, en een soirêe, maar ze kritizeeren nooit het leven... Daar zijn ze te bang toe vooreerst: de kleine menschen interesseeren zich alleen... in wat niet ernstig is... en eigenlijk niet de moeite waard.


Hoofdsuk 3 - 1 Chapter 3 - 1

Constance stelde het zich tot een plicht in de bruiloftsdagen van Floortje veel te komen bij Adolfine. Zij deed buitengewoon hartelijk; zij zond een heel mooie bloemenmand op den dag der aanteekening; zij gaf een heel mooi cadeau, kostbaarder dan zij Emilie had gegeven en zij stelde veel belang in het diner en de partij, die aan de Witte Brug zoû gegeven worden. Zij keek aandachtig in de open kasten naar de stapels van Floortjes uitzet... ‘zie eens die hemden... en die tafellakens en servetten: dat is van een kwaliteit, daar gaat niets boven... voel dan toch maar eens, voel dan toch eens... terwijl die flèbbeldingen van Emilie...!' En zij hoorde aandachtig naar de eindelooze perioden van zelfverheerlijking, zij putte zich uit in bewondering, zij wilde volstrekt Adolfine streelen en een lieven indruk op hare zuster maken. Omdat zij zich nu als een plicht had gesteld Adolfine te winnen, slikte zij in die dagen de kritiek, die nooit uitbleef, lichte pijlen van hatelijkheid zoo tus-   schen de apotheoze van zelfverheerlijking door: wat zie je bleek, heb je je weêr zoo gepoeierd of ben je niet wel... hoe jammer, dat je jongen toch zoo een ouwe heer is, Constance... zeg Constance, je schoonouders zijn niet erg toeschietelijk geweest, wel?... Constance, die ringen van je, zijn die echt? Hè, ik dacht heusch, dat die eene steen glas was... Zij slikte het alles, ontving de hatelijkheid met een zachten glimlach, een enkel woord van bijna toegevende repliek...: ja, Addy is wel wat ouwelijk; ach, het was ook zoo moeilijk voor papa en mama Van der Welcke... je hebt gelijk, die steen is soms wat dof...; zij slikte het, ontving het alles met zooveel zachtheid en zooveel toegeeflijkheid, dat Addy, als hij er wel eens bij was, verwonderd naar zijn moeder opzag, haar zoo niet kennende, uitvarende om het minste tegen papa en tegen hemzelven altijd doende als het bedorven moedertje, dat gestreeld en gekoosd door haar jongen wil worden. En er was in het kind - in zijn kleine, heldere, ernstige ziel uit éen stuk, - iets als eene verwondering voor dat raadsel van vrouweziel zijner moeder: iets, dat hem vaag al liet denken van vrou-wen: zijn ze allemaal zoo... zoo raar... of is het alleen   mama... en waarom is ze zoo verdraagzaam tegenover tante Adolfine als ze van papa niet het minste verdragen kan... Dat maakte hem dan tegen zijne moeder nog meer als een kleine man, met iets beschermends en op haar neêrziends, omdat zij zoo zwak en zoo weifelig was en nerveus, - maar ook met heel veel liefhebbends, omdat die vreemde vrouwelijkheid bekoring voor zijn kleine-manneziel had.

En zij wist, in deze stelselmatig aangenomen verdraagzaamheid, tevens te doen wat zij vooruit had bedacht: Adolfine nu en dan eens een raad, een aanwijzing te geven, maar wat haar fijnere smaak haar voorzeide, vond meestal geen genade bij Adolfine, die zoowel zuinig wilde zijn, als degelijk Hollandsch, en tegelijkertijd effect maken: een drietal eischen, die zij stelde zich en den haren, en de aanstaande bruiloft van Floortje, met dit gevolg, dat de vreemdste combinaties ontstonden, en dat zij met de aanstaande bruid vooral den geheelen dag overhoop lag. Want Floortje, in het geheel niet degelijk, maar zeer op effect gesteld, had van hare moeder vooral de zuinigheid, die bij de dochter voor haar eigen geld dadelijk gierigheid werd, zoodat het gewenschte effect meestal bereikt werd door een aanstel-   lerige en prutsige goedkoopte, die Adolfine dan weêr niet degelijk vond.

Adolfine, echter, op den dag der aanteekening, aan het groote familie-diner aan de Witte Brug, gevolgd door een soirêe voor alle vrienden en kennissen, verhief zich hoog in zelfverheerlijking. Tegen oom Ruyvenaer, tegen Karel en Cateau, tegen Constance, tegen Gerrit en Adeline stofte zij: dàt waren mooie zalen, de zalen van de Witte Brug: die waren veel mooier dan die van de Doelen... Dàt was een prachtig diner geweest, dat diner, dat ZIJ had gegeven; het kostte dan ook duur en zij zeide hoeveel, maar voegde er een paar honderd gulden aan toe - en herinnerden zij zich nog wel dat onmogelijke diner van Bertha, toen Emilie trouwde, met die rare kostjes, die ze toen gekregen hadden?

Dat prachtige dessert, die mooie aardbeien, die zij had gegeven, en zoo véel en dat in dezen tijd: maar het kostte er dan ook naar! En wat waren zij aan tafel allen vroolijk geweest: hàre familie - alsof die zelfde familie niet ook de familìe van Bertha was - en hàre kennissen: zoo geheel verschillend van die pretentieuze kliek van Bertha. Er had in de speechen, in de gesprekken geheerscht zoo   een vroolijken, lossen toon en herinnerde Gerrit zich nog wel die doodsche stilte aan tafel, met dat diner van Emilietje? Zulke aardige menschen, de ouders van Dijkerhof, de aanstaande schoonouders van HAAR kind... En wat zag Floortje er goed uit, niet waar, en de andere meisjes hadden ook lieve japonnetjes... Zij stofte zoo op alles, op ieder détail, dat noch oom, noch Gerrit een oogenblik gelegenheid hadden hunne waardeering te zeggen, hunne bewondering mede te uiten; alleen toen zij verder was gegaan, links en rechts bij de kennissen pochend: nu, wat zeg je van MIJN diner... nu, wat zeg je van MIJN partij... nu, wat zeg je van MIJN japon - zei oom Ruyvenaer:

- Je zoû zeggen, dat Adolfine zelf de Witte Brug heeft gebouwd...

- Ik vind, kermde Cateau; dat Adòlfine... dat nu niet àlles... zèlf... moest zèggen... Vindt JIJ òok niet... Gerrit?

- Wel, zeide Gerrit; het is een heerlijk gevoel... zoo tevreden te zijn over je eigen, en je eigen kinderen, en je eigen diner. Maar als JIJ dat vindt... Cateau, waarom HEB jij haar dan geen compliment gemaakt?

- Omdat IK vind... zeurde Cateau, en zij   zeurde het beslist, - dat die japon... Adòlfine nu héelemaal niet... èllegant staat. Wat vindt jij, Adèline?

- Ach! zei Adeline goedig.

- Constànce... JIJ hebt zoo een èllegante smaak: zèg nu eens: vindt JIJ die japon... èllegant?

- Ik vind, dat Adolfine er van avond uitstekend uitziet, zei Constance, nerveus.

- Zeg, zusje, dat kan je niet meenen, zei Gerrit.

- En al vindt jij het niet, Gerrit, dan is het nog niet aardig om zoo van je zuster te spreken.

- Nu, nu, een beetje kritiek...

- Ja maar, altijd kritiek uit te oefenen op elkaâr, vind ik hatelijk, viel Constance uit.

- Mij moet het toch van het hart, dat ik het een rommelpartij vind, zei oom Ruyvenaer. Wie zijn toch al die menschen? ging oom voort, voornaam doende, minachtend. Zeg Toetie, amuzeer jij je?

- Ja, pa, ddòll! zei Toetie, voorbijgaande aan den arm van haar cavalier.

De meisjes Ruyvenaer, al waren zij ook niet jong meer, amuzeerden zich dol, als altijd, of het was bij Bertha of bij Adolfine. Goedig,   vriendelijk, eenvoudig, rond gezellig Indiesch, hielden zij er van te dansen, amuzeerden zij zich altijd ‘ddòll'.

- En Dotje, wat zeg je van MIJN partij?

- O, Adolfine, soo gesellig jou partij. Ik amuseer mij ddòll. - En ook Dot glom van dankbaarheid en transpiratie na het dansen.

- Zijn dat kennissen van de Dijkerhofs? vroeg mama Van Lowe fluisterend aan Bertha, doelende op een heer en een dame, die zich aan haar hadden laten voorstellen, maar wier naam zij niet had opgevangen. Wat een vreemde kennissen hebben die Dijkerhofs! Zulke obscure menschen... Je weet niet wie ze zijn en wat ze zijn... Heel burgerlijk, vind ik. Ach, Bertha, hoe jammer toch, niet waar. Dijkerhof zelve is niet kwaad en als Floortje van hem houdt... enfin, dan zal alles wel goed zijn, maar eigenlijk moet ik toch bekennen, dat het mij spijt, dat Adolfine in die troep is gekomen... En die menschen daar, Bertha, die dikke heer en die lange dame, die Adolfine zoo intiem begroet... zijn dat intieme kennissen? Wat een vreemde vrienden houdt ze er toch op na... Ja, dat moet Constance ook wel opvallen, die daar nu weêr nieuw in komt... In ons huis was een zekere een-   heid, een côterie... zooals nu in jouw huis ook, Bertha... maar het is altijd bij Adolfine... zoo een rare boel... zoo een rare boel! Ik kan het niet anders noemen. Mijn God, wat een hoop rare menschen!

- Mama, zeide Paul. Wat heeft Adolfine nu voor een menagerie verzameld?

- Ach, Paul, zuchtte de oude mevrouw, een beetje nerveus. Ik zei juist tegen Bertha... Maar laat er aan anderen niets van merken, wat WIJ vinden...

- Zeg mama, zei Gerrit; weet u wie dàt daar zijn?

- Neen Gerrit... Van Naghel, weet JIJ ook wie dàt daar zijn: die dikke heer en die lange dame?

- Zeker mama, dat zijn Bruys en zijn vrouw... hij is redacteur van den Fonograaf... heel achtenswaardige menschen, mama...

- Ach, Van Naghel...

Geheel in de war ging de oude mevrouw aan den arm van Van Naghel verder... Constance had de kritiek der familie over Adolfine's kennissen opgevangen. Haarzelve, nieuwelinge als zij nu was in die Haagsche maatschappij, trof het nu niet zoo zeer, dat de invité's van Adolfine uit allerlei disparate   elementen bestonden: in Rome, op hare groote recepties, had zij daarbij wel eens disparate elementen moeten dulden, en in het buitenland had zij dikwijls ondervonden, dat er geestige, beschaafde, ontwikkelde menschen konden bestaan, ook al waren ze niet van hare côterie. Daarbij vond zij, dat op een bruiloftspartij, waar familie van familie en kennissen van kennissen kwamen, bijna niet te vermijden was, dat de genoodigden soms geheel vreemd voor elkaâr waren... was het niet op de soirêe van Bertha het zelfde geweest? Ja, Bertha had twee soirêes gegeven om de elementen te scheiden... maar had de familie dat ook al niet veroordeeld? Werd er dan altijd veroordeeld en gekritizeerd in de familie en vond de een nooit goed wat de ander deed... Gerrit en Paul waren naast haar komen zitten nu, en zij hoorde ze praten, doorveroordeelen, kritizeeren, belachelijk maken...

- Die arme moeder... die is heelemaal in de war!

- Zeg Paul, laat JIJ je prezenteeren aan die ooms en tantes van Dijkerhof?

- Ik laat me nu, zei Paul, moê knippende de oogen; prezenteeren aan niemand meer. Studies wil ik wel maken. Het eenige, waarmeê je je amuzeeren kan in zoo een arke Noachs, als deze soirêe van Adolfine, is studies te maken op het dierlijke in den mensch... Kijk mevrouw Bruys haar taartje eten met een bijna dierlijk ge-noegen... Kijk dien oom van Dijkerhof dansen met de nicht van Van Saetzema: het is bijna vies om er naar te kijken...

- Paul! zei Constance. Ik heb je wel eens geestiger gehoord.

- Mijn lieve zuster, ik word hier stomp... De lijnen en kleuren wriemelen hier zoo leelijk voor mijn oogen, dat ik heusch fyziek pijn lijd. O God, de gratie in ons moderne leven en de gratie op een soirée van Adolfine... waar is ze, waar is ze?

- Ze is weg, ze is weg! declameerde Gerrit luidruchtig. De gratie van Adolfine is weg!

- Ik vind jullie beiden alleronaardigst! viel Constance nerveus in. Zeg mij eens, waarde broêrs, is die ironie gewoonlijk in onze familie de heerschende toon, waarmeê de een den ander veroordeelt? Is dat de gewoonte geworden, dat broêrs en zusters - en zelfs mama ook al op haar kinderen - zoo hakken en vitten als ik hier van avond hoor doen? Kritizeert ieder van ons een ander en is het alzoo   een kruisvuur van kritiek onder elkaâr? Op de soirée van Bertha heb ik dat ook al zoo hier en daar gehoord, maar is er dan van avond waarlijk niets goeds hier? Ik moet eerlijk bekennen: ik vind jullie klein, kleinsteedsch, eng van blik, vol côterie-geest, zelfs jou Paul, met al je filozofie... Jij, Gerrit, bent bang je te encanailleeren door de beleefdheid te hebben je te laten prezenteeren aan wat ooms en tantes van Dijkerhof, die je van je leven misschien geen driemaal weêr zal zien en jij Paul, waarom ben je zoo nijdig in je kritiek tegen wildvreemden, die een taartje niet precies eten zooals jij fatsoenlijk vindt? Ik vind oom Ruyvenaer belachelijk, die, zelf niet bizonder gedistingeerd, vit op de distinctie van Van Saetzema's kennissen; ik vind Cateau belachelijk, die, hoe solide ook, NIETS elegant, kritizeert Adolfine's élégance...

- Lieve zachte! zei Paul geaffecteerd en nam Constance's hand. Fiere edele! Strijdster! Je bent voor me een openbaring! Wat een ruime principes verkondig je en van wat een verdraagzaamheid geef je blijk. Het is ontzettend! Alleen, de kritiek, die je kritizeerde, lieve, zachte edele... werd ons niet gespaard.

- Soit, ik kritizeerde... éven... maar jullie kritizeeren eindeloos door. - Neen, maar wij zijn maar heele kleine menschjes, en te kritizeeren vinden wij lollig, zei Gerrit.

- Ik ben als jullie, een heel klein mensch... Ik heb nooit groote menschen ontmoet... ‘in onze côterieën', zei Constance, met een sneer. Wat zijn onze côterieën anders dan... klein.

- Mooi zoo, zei Paul. Dat heb je van mij... maar ga voort, beminde discipel.

- Ik ben bang! zei Constance ernstig. Jullie denken, dat ik me maar wat opwind, maar ik ben bang, ik ben eenvoudig bang. Ik hoor her en der uit den mond van de familie zooveel kritiek over een japon, een soirêe en een paar wildvreemde menschen, die bij toeval kennissen zijn van mijn zuster, dat ik bang word voor de kritiek uit den mond van mijn familie... waar het mijzelf aangaat... mijzelf... op wie zooveel te kritizeeren is.

- Kom zusje! zei Gerrit, goedmoedig, onrustig, nerveus strekkende zijn lange beenen.

- Mag ik niet ronduit praten... met mijn broêrs? vroeg Constance. Ben ik gekomen, na jaren in Den Haag en bij jullie allen terug... om altijd te doen of er niets is gebeurd, dat mij heeft gescheiden van jullie allen, die mij lief zijn?

- Teedere! zei Paul. Hoor nu eens naar   de wijsheid van je jongeren broeder. Je bent bang voor kritiek, omdat je vreest, dat waar zooveel kritiek wordt uitgeoefend in zoo een brandpunt van kritiek als onze familie... ook geen streng oordeel gespaard zal blijven aan jezelve... Maar laat mij je nu zeggen, dat je de menschheid... die van de kleine menschen... niet kent. De kleine menschen kritizeeren - omdat ze het lollig vinden, als Gerrit zegt - een japon, en een soirêe, maar ze kritizeeren nooit het leven... Daar zijn ze te bang toe vooreerst: de kleine menschen interesseeren zich alleen... in wat niet ernstig is... en eigenlijk niet de moeite waard.