×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

DE KLEINE ZIELEN [tweede deel], Hoofdstuk 9 - 1

Hoofdstuk 9 - 1

Om zijn moeder pleizier te doen, ging Addy, nu hij na de groote vacantie in de derde klasse van het Gymnazium was gekomen, wel eens op een Zondagmiddag naar zijn neven Van Saetzema, de verhouding een beetje dwingende, want veel sympathie onderling was er niet. En daar hij wel gezien had, dat de drie jongens zijne moeder, in het kleine huis, zeer vermoeiden, hoe gaarne ze ook de verwantschap aanhield, nam hij het maar op als een soort plicht om, bijvoorbeeld, eens om de veertien dagen, naar hen toe te gaan, om met hen te gaan wandelen of fietsen. Zijn aard was meer om zich aan te sluiten bij oudere jongens; op het Gymnazium, had hij een paar oudere vrienden gemaakt, en zelfs Frans en Henri Van Naghel, jongelui van drie-en-twintig en vier-entwinig, zeiden, dat het wel heel dwaas was, maar dat zij het altijd gezellig vonden, als Addy eens aankwam. Om zijn moeder, die deze ouwelijke neiging echter in hem afkeurde, nu pleizier te doen, ging hij dan wandelen of fietsen met de drie Van Saetzema's, eigenlijk ze als onhebbelijke kinderen minachtende, omdat hij ze zoowel flauw als lummelachtig vond, hun mond nog daarenboven vol vuile praat en smerige blague. Zij hielden niet van Addy, maar toch zagen zij een beetje tegen hem op, juist omdat zij wisten, dat de oudere neven, de Van Naghels, de studenten, Addy, een kind toch als zijzelven, een aardige jongen vonden, terwijl ze hèn eenvoudig als kinderen beschouwden, geen notitie van ze namen. Maar zij begrepen daarom ook weêr niet in Addy, dat hij gaarne in huis kwam bij oom Gerrit, en spelen kon met al die kleine peuters daar... Zij vonden hem een gekke jongen, zij hielden niet van hem, maar de intimiteit met Frans en Henri Van Naghel, gaf Addy in hun oog een soort studentikoze mannelijkheid, die zij stil benijdden. Om dan ook tegenover Addy mannelijk en studentikoos te doen, konden zij, loopende of fietsende, geen vrouw voorbij gaan, of zij hadden een paar vuile woorden onder elkaâr, waardeerende of afkeurende, als jonge viveurs, die er al alles van weten.

Addy dan grinnikte in zijn maag, nooit kunnende uitlachen, ook al wilde hij.

- Jullie schelden mij uit voor een ouwe-heer soms, maar als jullie een vrouw voorbij gaan, praten jullie als ouwe heeren over dingen, waar je totaal niets van weet...

- Zoo, weet jij meer dan wij?

- Dat zeg ik niet, maar ik heb er mijn mond niet vol van.

Dan waren zij kwaad, dat hunne wereldwijsheid van vuile woorden geen indruk maakte, en begrepen zij niet, dat Addy zoo rond uit kwam voor zijn onschuld en zijn onwetendheid. Integendeel, over hun onschuld en onwetendheid schaamden zij zich, brandende ze beiden toch zoo gauw mogelijk te verliezen, en nog niet durvende, ook al liepen ze 's avonds al eens door de Spuistraat. En Addy dacht:

- Mama moest ze eens hooren, of 's avonds eens zien slenteren langs de straten... dàn zoû mama niet vragen, iederen Zondag: ben je geweest bij Jaap, Piet en Chris?

En al hielden zij niet van Addy, zij waren toch gevleid, dat hij kwam en vroeg: gaan jullie van middag fietsen... Zij hielden niet van hem, en onder elkaâr gaven zij hem allerlei bijnamen: ouwe heer, de baron, de Italiaan... Dan zei Marietje, zacht:

- Waarom praten jullie altijd zoo onaardig over Addy?

En dan lachten de drie broêrs en plaagden Marietje, dat ze verliefd was op ‘den baron'.

Maar Marietje, zestien jaren, haalde de schouders op, voelend zich al een dame; over een jaar ging zij naar de kostschool, bij Kleef. Neen, zij zestien, was niet verliefd op een neefje van dertien, op een kind, maar zij vond hem toch een aardige jongen. De drie broêrs en hunne kennissen hadden nooit nog met haar gedanst, of gepraat, of gefietst, of wat ook, en Addy was voor haar als een kleine galante cavalier. In het drukke, luidruchtige schreeuwerige huishouden, was het meisje een beetje zwak, een beetje bleek, een beetje stil, altijd geweest, als een kleine zachte verschoppeling die niet opkon tegen de harde stemmen van mama en de zusters, en tegen de bruske sterke jongensgebaren der broêrs, en Addy sprak zoo aardig, zoo gezellig, zoo beleefd, zoo galant - zoo heel anders dan Chris en Piet en Jaap...

- Verleden Zondag is de Italiaan er niet geweest... - Dan zal hij van middag wel komen...

- Hij komt altijd om de veertien dagen...

- Dat is volgens de Italiaansche methode...

- Waarom noemen jullie Addy toch altijd de Italiaan? vroeg Marietje.

Nu proestten alle drie onder elkaâr.

- Dat heb jij niet te weten...

- Dat mag jij nog niet weten...

- Ik vind het een flauwen bijnaam, zei Marietje; die niets beteekent.

Zij proestten weêr, gewichtig en wereldwijs.

- Dat is omdat jij het niet weet.

- Als je het weten kon, zoû je den naam geestig vinden.

- Het is een verdomd geestige naam.

- Hè, Chris, wat vloek je...

- Wil je weten waarom Addy de Italiaan is?

Ze haalde de schouders op, jonge dame.

- Ik vind jullie flauw, net kinderen. Die naam beteekent niets.

Zij proestten weêr.

- Weet je niet wat ze doen in Italië?

- In Rome...? ? Zij zag ze aan, haar lummels van broêrs; zij herinnerde zich vaag te hard-op gefluisterde toespelingen op tante Constance, op dien tijd, toen ze nog was geweest de vrouw van den gezant te Rome, van dien ouden oom De Staffelaer, dien zij nooit gekend had. - Nou, zeg eens... wat denk je, dat die naam beteekent...?

Zij werd zenuwachtig, vreezende, dat zij iets vies' bedoelden, dat zij niet begreep.

- Ik weet het niet, en het kan me niet schelen...

- Dan moet je ook niet den naam flauw vinden...

Nu was Marietje toch geinteresseerd en daarom vroeg zij later aan Caroline:

- Weet jij waarom de jongens Addy de Italiaan noemen?

- Uit flauwiteit, zei Caroline.

- Neen, er moet wel een reden voor bestaan, maar ze wilden het mij niet zeggen.

Nu was Carolientje ook geintrigeerd, en zij vroeg later aan hare moeder:

- Waarom noemen de jongens Addy toch de Italiaan, mama?

- Dat weet ik niet, zei Adolfine brusk.

Maar de meisjes, nieuwsgierig, bleven praten over den bijnaam, en zij vroegen Karel uit, en ook Marianne en Marietje van Naghel.

Neen, ook die begrepen niet wat die bijnaam bedoelde. Maar Karel wilde er achter komen, en hij kwam er achter.

- Ik weet het, zeide hij toen, tot zijn zusje, Marie.

- Nu weet ik het, fluisterde toen Marie tot de nichtjes Van Saetzema.

Maar Marietje Van Saetzema begreep nog niet heel goed, hoe het was, maar zij wilde dat niet laten blijken, omdat Caroline haar dan weêr zoo naïf had gevonden. Als tante toch nooit getrouwd was geweest met een Italiaan, kon zij toch geen zoon hebben, die een Italiaan was...

De bijnaam bereikte Herman Ruyvenaer, den jongsten zoon van oom en tante, een magere kleine bruine sinjo van vijftien, en hij vertelde van den bijnaam thuis aan zijn zusters, Toetie, Dot, Pop.

- Allah, toch te èrrg, zeiden de meisjes.

- Toch schandà-ligh van die kinderen, mama; hoor toch eens...

- Ach neènn... ik gheloof niet, zei tante Ruyvenaer, toen zij hoorde. Praatjes, sègh, kassian Constàns.

Maar Ruyvenaer zeide haar, dat het zoo was.

- Maar hoe weet jìj?

- Van Adolfine zelf. - Ach wàt, zij is toch niet bij gheweest...?? Kassian toch, dat kind, en die moeder.

En tante Lot en de meisjes geloofden niet, verontwaardigd, en tante noemde haar man: ouwe wijf! Maar de bijnaam was dikwijls op de lippen van de jonge neven en nichtjes en van hun kennissen, en op school. Eens meende Addy een jongen hem te hooren uitschelden:

- Italiaan!

Hij begreep niet, eigende zich zelfs het woord niet toe, en liep door...

Eens echter met de jongens Van Saetzema fietsende, langs den Wassenaarschen weg, maakte hij zich kwaad, omdat Jaap met alle geweld een kat poogde te overrijden.

- Laat het beest nu met rust! riep Addy uit, woedend; of ik sla je op je smoel.

- Zoo? raasde Jaap op. Zoû jij dat doen... Italiaan?

Addy begreep nog niet. Maar het was of hij den naam zich herinnerde nog eens te hebben gehoord: hij kon zich zoo gauw niet herinneren dat van dien eenen jongen...

- Waarom zeg je Italiaan? vroeg hij.

De andere jongens waren geschrikt, trokken Jaap aan zijn mouw.

- Dat komt er niet op aan! bromde Jaap, in de war. Jij zegt wel, dat je mij op mijn smoel wilt slaan...

Maar Addy, in een flits, herinnerde zich nu den jongen, en den roep door de straat bij school:

- Italiaan!

- Zeg op! riep hij. Waarom noem je me Italiaan?

Chris en Piet smoesden.

- Zanik nou niet... hij zegt maar wat...

- Maar waarom Italiaan?

- Om niks... om niks.

- Jawel... ik wil het weten...!

- Maak je nou niet razend... om niks...

- Zeg op! riep Addy, rood.

En hij vloog Jaap naar de keel.

- Verdomme dan toch! riepen de andere jongens.

Maar Jaap en Addy worstelden. Hun jongenshaat, plotseling, sloeg uit.

- Zeg op... waarom noem je me Italiaan?

Addy was heel sterk, sterker dan Jaap, die anderhalf jaar ouder was, en grooter. Hij had hem al onder: zijn kleine harde vuisten om Jaaps keel, en hij worgde hem bijna. De andere jongens trokken hem af...

- Schei nou uit, zeg... verdomme dan toch!

Zij trokken Addy van Jaap los en Jaap, razend, omdat hij verloren had, paarsch rood, half stikkend, niet kunnende inhouden zijn haat, riep nu uit:

- Omdat... jij niet de zoon van je vader bent...

- Hoû toch je bek! raasden Piet en Chris tegen Jaap.

Maar het woord was er uit, en Addy was als dol.

- Lammeling... lammeling... krijschte hij.

En hij wilde weêr zich gooien op Jaap...

De twee andere jongens hielden hem tegen... En een gevoel van redelijkheid, plotseling, kwam Addy's drift sussen... hij zoû zich niet zoo laten gaan... tegenover dien làmmeling... van een Jaap. Als die jongen nijdig was, wist hij zelf niet wat hij maar riep en raaskalde: Italiaan, en niet de zoon van je vader...

Addy haalde de schouders op.

- Ik bedank er voor nog meer met jullie te fietsen... ik kan mijn Zondagmiddag beter gebruiken dan met katten te plagen en te schelden en te vechten.

En hij sprong op zijn fiets en reed weg.

- Italiaan!

krijschte Jaap nog na, alles vergetend, behalve zijn haat.

Addy keek om, en hij zag nu, dat Chris en Piet, Jaap eenvoudig ranselden, beiden razend.

Hij reed weg, zich beheerschend in zijn zenuwen... Neen, hij kon niet meer, voor mama's pleizier, zijn vrije middagen bederven, met die onhebbelijke jongens. Het was nu uit, hoor! En, dat voelde hij, zij hielden evenmin van hem, als hij van hen... Toen, plotseling, dacht hij weêr aan het vreemde woord, het scheldwoord, en aan den jongen, die op straat het al eens had geroepen. Toen had hij niet kunnen denken, dat die jongen doelde op hem...

Hoe hij zich ook poogde kalm te houden, hij was nog te opgewonden om naar huis te gaan, en, misschien, papa of mama te ontmoeten.

Hij reed dus naar het Bezuidenhout, hopende Frans van Naghel daar aan te treffen. Henri was niet in Den Haag, bleef in Leiden, werkte druk...

Hij vond Frans thuis, in de zitkamer van de studenten, rookende met een paar vrienden.

- Kom, wat is er, vadertje...

En hij nam Addy apart.

- Ik heb gevochten met dien lammeling van een Jaap... Hij schold me uit... voor Italiaan. Frans... weet jij waarom...

Frans ontstelde, en Addy nu, merkte het op, werd achterdochtig...

- Om niets, hoor, vadertje: flauwiteit...


Hoofdstuk 9 - 1 Chapter 9 - 1

Om zijn moeder pleizier te doen, ging Addy, nu hij na de groote vacantie in de derde klasse van het Gymnazium was gekomen, wel eens op een Zondagmiddag naar zijn neven Van Saetzema, de verhouding een beetje dwingende, want veel sympathie onderling was er niet. En daar hij wel gezien had, dat de drie jongens zijne moeder, in het kleine huis, zeer vermoeiden, hoe gaarne ze ook de verwantschap aanhield, nam hij het maar op als een soort plicht om, bijvoorbeeld, eens om de veertien dagen, naar hen toe te gaan, om met hen te gaan wandelen of fietsen. Zijn aard was meer om zich aan te sluiten bij oudere jongens; op het Gymnazium, had hij een paar oudere vrienden gemaakt, en zelfs Frans en Henri Van Naghel, jongelui van drie-en-twintig en vier-entwinig,   zeiden, dat het wel heel dwaas was, maar dat zij het altijd gezellig vonden, als Addy eens aankwam. Om zijn moeder, die deze ouwelijke neiging echter in hem afkeurde, nu pleizier te doen, ging hij dan wandelen of fietsen met de drie Van Saetzema's, eigenlijk ze als onhebbelijke kinderen minachtende, omdat hij ze zoowel flauw als lummelachtig vond, hun mond nog daarenboven vol vuile praat en smerige blague. Zij hielden niet van Addy, maar toch zagen zij een beetje tegen hem op, juist omdat zij wisten, dat de oudere neven, de Van Naghels, de studenten, Addy, een kind toch als zijzelven, een aardige jongen vonden, terwijl ze hèn eenvoudig als kinderen beschouwden, geen notitie van ze namen. Maar zij begrepen daarom ook weêr niet in Addy, dat hij gaarne in huis kwam bij oom Gerrit, en spelen kon met al die kleine peuters daar... Zij vonden hem een gekke jongen, zij hielden niet van hem, maar de intimiteit met Frans en Henri Van Naghel, gaf Addy in hun oog een soort studentikoze mannelijkheid, die zij stil benijdden. Om dan ook tegenover Addy mannelijk en studentikoos te doen, konden zij, loopende of fietsende, geen vrouw voorbij gaan, of zij hadden een paar vuile woorden onder elkaâr,   waardeerende of afkeurende, als jonge viveurs, die er al alles van weten.

Addy dan grinnikte in zijn maag, nooit kunnende uitlachen, ook al wilde hij.

- Jullie schelden mij uit voor een ouwe-heer soms, maar als jullie een vrouw voorbij gaan, praten jullie als ouwe heeren over dingen, waar je totaal niets van weet...

- Zoo, weet jij meer dan wij?

- Dat zeg ik niet, maar ik heb er mijn mond niet vol van.

Dan waren zij kwaad, dat hunne wereldwijsheid van vuile woorden geen indruk maakte, en begrepen zij niet, dat Addy zoo rond uit kwam voor zijn onschuld en zijn onwetendheid. Integendeel, over hun onschuld en onwetendheid schaamden zij zich, brandende ze beiden toch zoo gauw mogelijk te verliezen, en nog niet durvende, ook al liepen ze 's avonds al eens door de Spuistraat. En Addy dacht:

- Mama moest ze eens hooren, of 's avonds eens zien slenteren langs de straten... dàn zoû mama niet vragen, iederen Zondag: ben je geweest bij Jaap, Piet en Chris?

En al hielden zij niet van Addy, zij waren toch gevleid, dat hij kwam en vroeg: gaan jullie van middag fietsen... Zij hielden niet   van hem, en onder elkaâr gaven zij hem allerlei bijnamen: ouwe heer, de baron, de Italiaan... Dan zei Marietje, zacht:

- Waarom praten jullie altijd zoo onaardig over Addy?

En dan lachten de drie broêrs en plaagden Marietje, dat ze verliefd was op ‘den baron'.

Maar Marietje, zestien jaren, haalde de schouders op, voelend zich al een dame; over een jaar ging zij naar de kostschool, bij Kleef. Neen, zij zestien, was niet verliefd op een neefje van dertien, op een kind, maar zij vond hem toch een aardige jongen. De drie broêrs en hunne kennissen hadden nooit nog met haar gedanst, of gepraat, of gefietst, of wat ook, en Addy was voor haar als een kleine galante cavalier. In het drukke, luidruchtige schreeuwerige huishouden, was het meisje een beetje zwak, een beetje bleek, een beetje stil, altijd geweest, als een kleine zachte verschoppeling die niet opkon tegen de harde stemmen van mama en de zusters, en tegen de bruske sterke jongensgebaren der broêrs, en Addy sprak zoo aardig, zoo gezellig, zoo beleefd, zoo galant - zoo heel anders dan Chris en Piet en Jaap...

- Verleden Zondag is de Italiaan er niet geweest...   - Dan zal hij van middag wel komen...

- Hij komt altijd om de veertien dagen...

- Dat is volgens de Italiaansche methode...

- Waarom noemen jullie Addy toch altijd de Italiaan? vroeg Marietje.

Nu proestten alle drie onder elkaâr.

- Dat heb jij niet te weten...

- Dat mag jij nog niet weten...

- Ik vind het een flauwen bijnaam, zei Marietje; die niets beteekent.

Zij proestten weêr, gewichtig en wereldwijs.

- Dat is omdat jij het niet weet.

- Als je het weten kon, zoû je den naam geestig vinden.

- Het is een verdomd geestige naam.

- Hè, Chris, wat vloek je...

- Wil je weten waarom Addy de Italiaan is?

Ze haalde de schouders op, jonge dame.

- Ik vind jullie flauw, net kinderen. Die naam beteekent niets.

Zij proestten weêr.

- Weet je niet wat ze doen in Italië?

- In Rome...? ? Zij zag ze aan, haar lummels van broêrs; zij herinnerde zich vaag te hard-op gefluisterde toespelingen op tante Constance, op dien tijd,   toen ze nog was geweest de vrouw van den gezant te Rome, van dien ouden oom De Staffelaer, dien zij nooit gekend had. - Nou, zeg eens... wat denk je, dat die naam beteekent...?

Zij werd zenuwachtig, vreezende, dat zij iets vies' bedoelden, dat zij niet begreep.

- Ik weet het niet, en het kan me niet schelen...

- Dan moet je ook niet den naam flauw vinden...

Nu was Marietje toch geinteresseerd en daarom vroeg zij later aan Caroline:

- Weet jij waarom de jongens Addy de Italiaan noemen?

- Uit flauwiteit, zei Caroline.

- Neen, er moet wel een reden voor bestaan, maar ze wilden het mij niet zeggen.

Nu was Carolientje ook geintrigeerd, en zij vroeg later aan hare moeder:

- Waarom noemen de jongens Addy toch de Italiaan, mama?

- Dat weet ik niet, zei Adolfine brusk.

Maar de meisjes, nieuwsgierig, bleven praten over den bijnaam, en zij vroegen Karel uit, en ook Marianne en Marietje van Naghel.

Neen, ook die begrepen niet wat die bijnaam   bedoelde. Maar Karel wilde er achter komen, en hij kwam er achter.

- Ik weet het, zeide hij toen, tot zijn zusje, Marie.

- Nu weet ik het, fluisterde toen Marie tot de nichtjes Van Saetzema.

Maar Marietje Van Saetzema begreep nog niet heel goed, hoe het was, maar zij wilde dat niet laten blijken, omdat Caroline haar dan weêr zoo naïf had gevonden. Als tante toch nooit getrouwd was geweest met een Italiaan, kon zij toch geen zoon hebben, die een Italiaan was...

De bijnaam bereikte Herman Ruyvenaer, den jongsten zoon van oom en tante, een magere kleine bruine sinjo van vijftien, en hij vertelde van den bijnaam thuis aan zijn zusters, Toetie, Dot, Pop.

- Allah, toch te èrrg, zeiden de meisjes.

- Toch schandà-ligh van die kinderen, mama; hoor toch eens...

- Ach neènn... ik gheloof niet, zei tante Ruyvenaer, toen zij hoorde. Praatjes, sègh, kassian Constàns.

Maar Ruyvenaer zeide haar, dat het zoo was.

- Maar hoe weet jìj?

- Van Adolfine zelf. - Ach wàt, zij is toch niet bij gheweest...?? Kassian toch, dat kind, en die moeder.

En tante Lot en de meisjes geloofden niet, verontwaardigd, en tante noemde haar man: ouwe wijf! Maar de bijnaam was dikwijls op de lippen van de jonge neven en nichtjes en van hun kennissen, en op school. Eens meende Addy een jongen hem te hooren uitschelden:

- Italiaan!

Hij begreep niet, eigende zich zelfs het woord niet toe, en liep door...

Eens echter met de jongens Van Saetzema fietsende, langs den Wassenaarschen weg, maakte hij zich kwaad, omdat Jaap met alle geweld een kat poogde te overrijden.

- Laat het beest nu met rust! riep Addy uit, woedend; of ik sla je op je smoel.

- Zoo? raasde Jaap op. Zoû jij dat doen... Italiaan?

Addy begreep nog niet. Maar het was of hij den naam zich herinnerde nog eens te hebben gehoord: hij kon zich zoo gauw niet herinneren dat van dien eenen jongen...

- Waarom zeg je Italiaan? vroeg hij.

De andere jongens waren geschrikt, trokken Jaap aan zijn mouw.

- Dat komt er niet op aan! bromde Jaap,   in de war. Jij zegt wel, dat je mij op mijn smoel wilt slaan...

Maar Addy, in een flits, herinnerde zich nu den jongen, en den roep door de straat bij school:

- Italiaan!

- Zeg op! riep hij. Waarom noem je me Italiaan?

Chris en Piet smoesden.

- Zanik nou niet... hij zegt maar wat...

- Maar waarom Italiaan?

- Om niks... om niks.

- Jawel... ik wil het weten...!

- Maak je nou niet razend... om niks...

- Zeg op! riep Addy, rood.

En hij vloog Jaap naar de keel.

- Verdomme dan toch! riepen de andere jongens.

Maar Jaap en Addy worstelden. Hun jongenshaat, plotseling, sloeg uit.

- Zeg op... waarom noem je me Italiaan?

Addy was heel sterk, sterker dan Jaap, die anderhalf jaar ouder was, en grooter. Hij had hem al onder: zijn kleine harde vuisten om Jaaps keel, en hij worgde hem bijna. De andere jongens trokken hem af...

- Schei nou uit, zeg... verdomme dan toch!

Zij trokken Addy van Jaap los en Jaap,   razend, omdat hij verloren had, paarsch rood, half stikkend, niet kunnende inhouden zijn haat, riep nu uit:

- Omdat... jij niet de zoon van je vader bent...

- Hoû toch je bek! raasden Piet en Chris tegen Jaap.

Maar het woord was er uit, en Addy was als dol.

- Lammeling... lammeling... krijschte hij.

En hij wilde weêr zich gooien op Jaap...

De twee andere jongens hielden hem tegen... En een gevoel van redelijkheid, plotseling, kwam Addy's drift sussen... hij zoû zich niet zoo laten gaan... tegenover dien làmmeling... van een Jaap. Als die jongen nijdig was, wist hij zelf niet wat hij maar riep en raaskalde: Italiaan, en niet de zoon van je vader...

Addy haalde de schouders op.

- Ik bedank er voor nog meer met jullie te fietsen... ik kan mijn Zondagmiddag beter gebruiken dan met katten te plagen en te schelden en te vechten.

En hij sprong op zijn fiets en reed weg.

- Italiaan!

krijschte Jaap nog na, alles vergetend, behalve zijn haat.

Addy keek om, en hij zag nu, dat Chris en   Piet, Jaap eenvoudig ranselden, beiden razend.

Hij reed weg, zich beheerschend in zijn zenuwen... Neen, hij kon niet meer, voor mama's pleizier, zijn vrije middagen bederven, met die onhebbelijke jongens. Het was nu uit, hoor! En, dat voelde hij, zij hielden evenmin van hem, als hij van hen... Toen, plotseling, dacht hij weêr aan het vreemde woord, het scheldwoord, en aan den jongen, die op straat het al eens had geroepen. Toen had hij niet kunnen denken, dat die jongen doelde op hem...

Hoe hij zich ook poogde kalm te houden, hij was nog te opgewonden om naar huis te gaan, en, misschien, papa of mama te ontmoeten.

Hij reed dus naar het Bezuidenhout, hopende Frans van Naghel daar aan te treffen. Henri was niet in Den Haag, bleef in Leiden, werkte druk...

Hij vond Frans thuis, in de zitkamer van de studenten, rookende met een paar vrienden.

- Kom, wat is er, vadertje...

En hij nam Addy apart.

- Ik heb gevochten met dien lammeling van een Jaap... Hij schold me uit... voor Italiaan. Frans... weet jij waarom...

Frans ontstelde, en Addy nu, merkte het op, werd achterdochtig...

- Om niets, hoor, vadertje: flauwiteit...