×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

DE KLEINE ZIELEN [tweede deel], Hoofdstuk 19 - 3

Hoofdstuk 19 - 3

dat zij niet dacht aan haar zoon, niets deed voor haar zoon... dat zij obscuurweg zich zoû laten vastgroeien, blijven vegeteeren, als een schande in haar hoek, teruggetrokken in zichzelve, in haar eigen kamers... zich zoû blijven ‘verdommen' op haar Kerkhoflaan... Neen, zij voelde nieuwen strijdlust, nieuwen moed... en zij dreef bijna Bertha voort: - Roep je man... Paul, ik bid je, roep Van der Welcke. En zeg hem, dat hij komt in de zijkamer...

Zij wankelde bijna, doodsbleek, en hare zwarte oogen beefden... Zij ging, alleen, in de zijkamer, waar niemand was. Karaffen, glazen, koekjes, boterhammetjes stonden er gereed gezet als altijd... Zij zag op naar het portret van haar vader... O, wat scheen het haar toe een leelijke croûte... hard - met die harde uitdrukkinglooze oogen, en al die valsche schamplichten op de gele en witte plakkaten der ridderorden. Het staarde haar aan... als een onverzoenlijke schim, hard en nooit vergevensgezind. Het staarde haar aan, bijna als wilde het spreken gaan...: ga... ga weg - ga weg... uit mijn huis van eer, van grootheid en van fatsoen... Ga - ga weg - uit mijn stad... ga weg van alle de mijnen... Ga... jij bent het... die mij vermoordt hebt... Om jou heb ik geleden... mijn lange ziekte... om jou ben ik gestorven... om jou, om jou... Ga...

De kleine kamer benauwde haar... Zij had alles willen vluchten... maar Van der Welcke en Paul kwamen binnen.

- Constance... zei Van der Welcke. Wat wil je doen?

- Met Van Naghel spreken.

- Toch geen explicatie?

- Geen explicatie...? Mijn visite van Dinsdag heeft hij mij kwalijk genomen...

- Kwalijk! ziedde Van der Welcke op. Hij heeft je visite kwalijk genomen!

- Mijn God, Van der Welcke! riep Paul bang. Raas toch niet altijd zoo op... Bedenk toch...

- Kwalijk!! ziedde Van der Welcke. Kwalijk! - Henri... ik bid je! kreet Constance. Ik dank je, dat je voelt voor die beleediging je vrouw aangedaan. Maar beheersch je... Hij komt! straks hier... Beheersch je... voor Addy...

- Mij beheerschen... mij beheerschen! riep Van der Welcke dol.

De deur ging open. Van Naghel en Bertha traden binnen.

- Je wilt me spreken, Constance? vroeg Van Naghel.

- Ik zoû je heel gaarne een oogenblik willen spreken, ja, Van Naghel; zei Constance, terwijl Paul Van der Welcke wenkte, als smeekte, zich in te houden. Bertha zegt me, dat het je spijt... dat ik Dinsdag op haar receptiedag... een visite bij je aan huis heb gemaakt.

- Constance... begon Van Naghel, voorzichtig, diplomatisch willende doen. - Pardon, Van Naghel, dat ik je in de rede val... Ik verzoek je vriendelijk: laat mij een oogenblik uitspreken, en laat mij je zeggen, wat ik je te zeggen heb. Het is doodeenvoudig dit...: het doet mij leed, dat ik bij je geweest ben... op Bertha's receptie... zonder te voren gevraagd te hebben of ik welkom zoû zijn... Ik beken het: dat is een fout van mij geweest. Dat had ik niet moeten doen. Ik had eerst met jullie beiden moeten spreken, Van Naghel, als ik nu gaarne een oogenblik met je spreek, om je mijn toestand en dat wat ik wensch te verklaren, in de hoop, dat je, voor de zuster van je vrouw, eenige toegeeflijkheid zal willen hebben en haar zal willen helpen in de vervulling van een natuurlijken wensch... Zie, Van Naghel - toen ik hier kwam, nu acht maanden geleden, dacht ik niet anders dan hier rustig te leven in mijn hoekje, en met wat sympathie om mij heen. Wat sympathie van mijn broêrs en mijn zusters, die ik in zóó lang niet gezien had... Het is waar: bizonder veel recht op die sympathie had ik niet... maar waar ik voelde in mij... een gevoel... een verlangen... een smachting... naar Holland, Den Haag, naar jullie allen... heb ik mij de illuzie gemaakt... dat ook iets... iets... heel weinig... van dat gevoel bij mijn broêrs en zusters aanwezig was... Ik weet niet in hoever ik mij vergist heb...: ik wil er op dit oogenblik niet in doordringen. Zoo even zei Bertha mij, dat zij voor mij voelde, als voor een zuster: en ik neem dat gevoel dankbaar aan... Van Naghel, ik kan niet eischen, dat jij mijn zwager, iets voor mij gevoelt van familiegevoel; maar als aan den man van Bertha vraag ik je, smeek ik je: probeer een broêr voor mij te zijn... Help mij... Neem mij niet kwalijk, dat ik gisteren je een onaangekondigde visite heb gemaakt en je daardoor heb geschokt en verwonderd. Maar vergun mij... vergun mij... ik vraag het je als een gunst, Van Naghel... vergun mij, ter wille van mijn kind, in je huis... in jouw huis het eerst, pogen te verkrijgen... een soort... van rehabilitatie... in de oogen van onze kennissen... in de oogen van geheel Den Haag... Ik smeek je hier, Van Naghel... vergun mij dat, en help mij daarin... Vergùn mij... te komen op je jours... ook... al ontmoet ik... dan soms... verwanten, kennissen... van De Staffelaer. Mijn God... Van Naghel... wat voor kwaad... wat voor kwaad... kan dit jou doen... als je met autoriteit... met autoriteit... mij... eenigszins... de hand boven het hoofd houdt... als je met autoriteit... met autoriteit... eenigszins mij... beschermt... voor het kleine... het lage... gelaster... als je eènige grootheid van ziel hebt... om mij te helpen de menschen... de menschen... te laten vergeten... dat... wat ik vijftien jaar... vijftien jaar geleden... gedaan heb... Van Naghel, dan zùllen de menschen ook vergeten, dan zullen ze niet meer lasteren... dan wòrd... ik gerehabiliteerd... in jouw huis, Van Naghel... juist omdat je een hooge pozitie bekleedt, in aanzien bent... heel veel relaties hebt... heel veel macht... heel veel kracht... je wil door te zetten. Van Naghel, als je maar WILDE ... mij helpen... en al is het dan niet voor mij... voor mijn zoon. Voor mijn kind, en hem later de carrière... de carrière... van zijn vader... die ik... die IK heb gebroken... te laten vervolgen, volgens den wensch van zijn vader, den wensch van zijn grootouders. Ik vraag je zoo weinig, Van Naghel... juist omdat jij bent, die je bent... is de inwilliging van mijn verzoek je zoo weinig! Van Naghel, indertijd heeft papa je geholpen: ik bid je, help nu ook zijn kind... en de zuster van je vrouw... Laat mij komen op... de recepties van... Bertha... Je kent mevrouw Van Eilenburgh... help mij... de menschen voor te bereiden... dat ik mij... zooals ze mij van het begin eigenlijk gesuggereerd hebben... dat ik mij laat voorstellen aan het Hof... en vraag ons... van den winter... eén keer maar... eén keer maar... op een... van je officieele diners.

Zij stond voor haar zwager, bleek, bevende, bijna als een smeekeling, en terwijl zij smeekte, flitste heel snel die gedachte door haar:

- Om wat smeek ik... Wat doe ik laagheden, en wat doe ik klein... o God... wat doe ik vreeslijk klein... En is dàt ernstig... leven...? Is alleen dàt leven... of is er... iets anders...?

Zij zag om zich heen. Terwijl zij stond voor Van Naghel, was Bertha als gezakt in een stoel, rillende van zenuwachtigheid, terwijl Van der Welcke en Paul, als in afwachting, ademloos luisterden naar de woorden van Constance, die, gebroken, haar hokten uit de keel... Tot eindelijk, langzaam, als ware hij in de Kamer, de stem van Van Naghel zacht klonk met zijn beleefde, een beetje geaffecteerde en gewichtige intonatie.

- Constance... ik wil zeer zeker in alles wat je van mij wenscht, mijn best doen je te contenteeren... in alles wat je me vraagt... Ik wil je helpen... in alles waarin ik je helpen kan - als je waarlijk meent, dàt ik je van dienst kan zijn... Zeer zeker, ik ben veel aan papa verschuldigd... en wanneer mij iets mogelijk is, later te doen voor je zoon... waarlijk, Van der Welcke, dat zeg ik ook aan jou... dan zal ik het niet nalaten... daar geef ik je mijn hand op... mijn hand... Ik zal Addy... zeker... gaarne... met liefde... voorthelpen in de carrière, die hij zich kiest... weest daar verzekerd van... maar Constance, dat wat je mij zoo onbewimpeld vraagt... je... te inviteeren... met Van der Welcke... op een... van onze diners... waar je nu menschen ontmoeten zoû... die je heusch... heusch... niet sympathiek zouden zijn... ach, daar zoû je niets aan hebben, Constance, dat verzeker ik je... dat zoû je heusch geen genoegen doen... en als je mijn opinie eerlijk vraagt... eerlijk, niet waar... als tusschen zuster en broêr... dan zoû ik je rondborstig antwoorden... Constance: dring niet verder aan om op onze officiëele diners te komen... ze zijn geen amuzement... ze zijn soms corvées, corvées, niet waar Bertha... heel vervelend, heel vervelend soms... En de recepties... je kàn er altijd onsympathieke menschen treffen - ach, ik zoû je raden...

- Is dat alles... Van Naghel... wat je me te antwoorden hebt... als ik je hier, tusschen broêrs en zusters, mijn ziel openleg, en zonder eenige diplomatie je vraag, mij, voor zoo ver het je doenbaar is, in je huis te rehabiliteeren.

- Maar... Constance... wat een woord... Wat is dat nu voor een woord!

- Het is het juiste, Van Naghel: er is geen ander woord: ik wil mijn rehabilitatie.

- Constance, heusch, ik ben bereid je in alles te helpen wat je me vraagt... en wat in mijn macht is te doen...

Maar Van der Welcke stoof op.

- Van Naghel, bewaar, bid ik je, zulke vage termen voor de Kamer. Mijn vrouw vraagt, en ik op mijn beurt vraagje nu: wil je ons ontvangen van den winter op die manier, die ons in je côterie, die ook de onze vroeger was, zoû doen opnemen, - zelfs al coudoyeeren wij De Staffelaers nichten en vrienden, en zelfs al praten de menschen over vijftien jaar geleden.

- Van der Welcke, zei Van Naghel, beleedigd; laat, bid ik je, aan mij over, welke expressies ik in de Kamer gebruiken wil.

- Geef mij antwoord op mijn vraag!

- Henri! smeekte Constance.

- Geef mij antwoord op mijn vraag!

drong Van der Welcke aan, die, vol ingehouden razernij, zich voelde of hij alles stuk zoû slaan.

- Neen dan! zei Van Naghel hoog.

- Neen...?

- Het is mij onmogelijk! Ik heb al zelf zooveel aanvallen in de Kamer, van de pers, overal te verduren... ik kàn niet doen wat je me vraagt. Onmogelijk als je je gemaakt hebt... voor onze Haagsche côterieën... samen met je vrouw... de vrouw van je vroegeren chef... is het MIJ onmogelijk je te ontvangen in mijn huis... op gelijken voet als mijn vrienden, kennissen en relaties... Broêrs en zusters kunnen wij daarom wel blijven.

- En denk je, dat ik je broederlijkheid... op die voorwaarden verlang en accepteer?

- Weiger ze dan! riep Van Naghel, nu ook buiten zichzelven, zijn voorzichtige woorden vergetend. Weiger ze dan, en des te aangenamer zal het mij zijn! Des te liever zal het mij zijn, zoo ik niets met je te maken heb... Je vrouw heeft mij gisteren gecomprometteerd door, alsof het van zelve sprak, te komen op Bertha's receptie... Van der Welcke balde de vuisten.

- Mijn vrouw... herhaalde hij;... heeft jou gecomprometteerd... door, alsof het van zelve sprak...?

- Van der Welcke... smeekte Paul.

- Ja... zeide Van Naghel.

- Ik verbied je, riep Van der Welcke; eenige critiek uit te oefenen over de handelingen van mijn vrouw!

- Je vrouw heeft ons gecomprometteerd, herhaalde Van Naghel.

Maar Van der Welcke liet zich gaan, onmachtig meer zich in te toomen. Hij stortte op Van Naghel toe, hief zijn hand op...

- Daar dan! riep hij vuurrood, buiten zichzelven, maar Paul stortte zich tusschen hen beiden, en hij greep Van der Welcke's arm... Bertha barstte in zenuwsnikbui uit en slaakte gil op gil... Constance viel bijna flauw. De twee mannen stonden tegenover elkaâr, geen salonmenschen meer, oprazende in haat...

- Ik ben tot je dienst... wanneer je wilt! zei Van der Welcke.

- Natuurlijk! krijschte Van Naghel met puilende oogen, bloedrood zijn wang, als was de klap hem gegeven. Jij... je hebt niets te verliezen... Jij kan... als een kwâjongen... slaan, vechten, duelleeren.

En zich omkeerende, razende, rillende van schaamte, maakte hij zich weg uit aller oogen door de gangdeur...

De deur van den salon was geopend... Dorine, Adolfine, Cateau hadden gehoord de heftige woorden, Bertha's snikken en gillen. Zij hielpen Bertha, terwijl Paul Constance half flauw den salon drong binnen te gaan. Zij wankelde.

- Mijn God! riep zij uit. Henri! Henri! Wat heb je gedaan! Mevrouw Van Lowe trad op haar toe, tante Ruyvenaer...

- Mijn kind, mijn kind...

Als dol hing Constance in de armen van Paul, en zij herhaalde alleen:

- Mijn God! Henri!... Henri!... Wat heb je gedaan...

Addy kwam naar haar toe...

- Mama...

- Addy... Addy... mijn kind... God... God... wat heeft papa gedaan...

Mama Van Lowe zonk op een stoel, snikkende.

Maar op dit oogenblik zagen, in den tweeden salon, geheel verlaten, de twee oude tantes op... Op deze avonden soesden zij veel, herkenden de familieleden bijna nooit... en zij wachtten af tot het koekje en de limonade rondging, om, na die genoten te hebben te vertrekken... Dezen avond echter, stil op hare plaatsjes, maar de pratende en kaart spelende menschen stilletjes met een schuin oog beziende en heel scherp beoordeelende onder elkaâr, hadden zij als gevoeld, dat er niet de gewoone rustige kalmte heerschte op Marie's familie-Zondagavond... Dat er iets was... Dat er iets omging... Wat, zij wisten het niet... Maar nu scheen het plotseling of tante Tien, toen zij haar jongere zuster, mevrouw Van Lowe, zag snikken, heel helder werd - want, de dichtgeknepen oogen als wijder en verklaard, zeide zei tegen tante Rien, heel hard, met die scherpe stem van hardhoorige, wie haar eigen orgaan zacht en zelfs fluisterend toeklonk: - Rien... Rien... Marie huilt.

- Wat?... Huilt ze, Tien?

- Ja... ze huilt.

- Waarom huilt ze?

- Zeker... Rien... omdat een van de kinderen gestorven is...

- Gestorven...

- Ja, Rien... - Ach... hoe treurig... Huilt ze...?

- Ja, ze huilt... Ze huilt, Rien... om Gertrude...

- Om wie?

- Om Gertrude... Om Gertru-u-de, begon tante Tien te schreeuwen. Die is gestorven, Rien...

- Is die gestorven?

- Ja... in Buitenzorg... is het lieve meisje gestorven.

- Ach!... Hoe treurig... Huilt ze nog altijd...

- Ja, nog altijd, Rien...

- Maar wie... Tien... is dàt dan? - Wie, Rien...

- Die eene... dat meisje... dat naast haar staat... en dat huilt... ook huilt!

- Naast haar...

- Ja... zie je niet...? En ook huilt!

- Ja... ja!! schreeuwde helder nu tante Tien. Die ken ik, Rien... Die ken ik heel goed... heel goed...

- Wie is het dan...? Is het Bertha?

- Neen, Rien! begon tante Tien langzamerhand scheller en scheller te schreeuwen, steeds denkende, dat zij fluisterde aan het oor van haar doove zuster. Het is niet Bertha... Het is niet Bertha. Maar ik KEN haar: ik KEN haar...

- Wie is ze dan! schreeuwde tante Rien terug.

- Wie ze is... Wie ze is... Ze is: CONSTANCE ! gilde tante Tien.

- Wie...

- Constance...

- Constance! - Ja... Constance!

- Constance?

- Ja Constance...

- Die zich misdragen heeft!! schreeuwde tante Rien.

- Ja, Rien .. die zich misdragen heeft... Ze is een gemeene vrouw, Rien! Een gemeene vrouw... Ze heeft een minnaar.

- Een minnaar? - Ja, Rien... begrijp je, dat ze hier is? Begrijp je, dat ze zich niet schaamt? Begrijp je, dat ze zich vertoont? Ja, Rien, ze is een gemeene vrouw... ze is... ze is...

- Wat is ze, Tien?

- Ze is... Ze is een slèt, Rien! schreeuwde, schril, tante Tien. Een gemeene slèt... een slet...

- - - - - - - - - - - Christine!! kreet mevrouw Van Lowe. Christine... Dorine...! en zij stond op, en wankelde, de handen uitstrekkende naar de twee oude zusters. Maar er klonk een scherpe gil, en een lach, die door allen sneed als een mes... Constance lag flauw in de armen van Paul...

Met een strakken blik keek het kind, Addy, rond. Hij had alles gehoord: zoo goed als Van der Welcke... die nerveus aan de deur van de zijkamer toehoorde. De zoon zag het doodsbleeke gelaat van zijn vader staren als een masker... hij zag de ontzetting zijner grootmoeder, en van alle zijn ooms en tantes... Hij zag nu zijn moeder in een stoel, hangen als een lijk... En hij dacht, terwijl een minachtende lach zijn nauwlijks bedonsde jongenslippen krulde:

- Het is alles om niets...

Nice, Februari - Mei '1


Hoofdstuk 19 - 3 Chapter 19 - 3

dat zij niet dacht aan haar zoon, niets deed voor haar zoon... dat zij obscuurweg zich zoû laten vastgroeien, blijven vegeteeren, als een schande in haar hoek, teruggetrokken in zichzelve, in haar eigen kamers... zich zoû blijven ‘verdommen' op haar Kerkhoflaan... Neen, zij voelde nieuwen strijdlust, nieuwen moed... en zij dreef bijna Bertha voort: - Roep je man... Paul, ik bid je, roep Van der Welcke. En zeg hem, dat hij komt in de zijkamer...

Zij wankelde bijna, doodsbleek, en hare zwarte oogen beefden... Zij ging, alleen, in de zijkamer, waar niemand was. Karaffen, glazen, koekjes, boterhammetjes stonden er gereed gezet als altijd... Zij zag op naar het portret van haar vader... O, wat scheen het haar toe een leelijke croûte... hard - met die harde uitdrukkinglooze oogen, en al die valsche schamplichten op de gele en witte plakkaten der ridderorden. Het staarde haar aan... als een onverzoenlijke schim, hard en nooit vergevensgezind. Het staarde haar aan, bijna als wilde het spreken gaan...: ga... ga weg - ga weg... uit mijn huis van eer, van grootheid en van fatsoen... Ga - ga weg - uit mijn stad... ga weg van alle de mijnen... Ga... jij bent het... die mij vermoordt hebt... Om jou heb ik geleden... mijn lange ziekte... om jou ben ik gestorven... om jou, om jou... Ga...

De kleine kamer benauwde haar... Zij had alles willen vluchten... maar Van der Welcke en Paul kwamen binnen.

- Constance... zei Van der Welcke. Wat wil je doen?

- Met Van Naghel spreken.

- Toch geen explicatie?

- Geen explicatie...? Mijn visite van       Dinsdag heeft hij mij kwalijk genomen...

- Kwalijk! ziedde Van der Welcke op. Hij heeft je visite kwalijk genomen!

- Mijn God, Van der Welcke! riep Paul bang. Raas toch niet altijd zoo op... Bedenk toch...

- Kwalijk!! ziedde Van der Welcke. Kwalijk! - Henri... ik bid je! kreet Constance. Ik dank je, dat je voelt voor die beleediging je vrouw aangedaan. Maar beheersch je... Hij komt! straks hier... Beheersch je... voor Addy...

- Mij beheerschen... mij beheerschen! riep Van der Welcke dol.

De deur ging open. Van Naghel en Bertha traden binnen.

- Je wilt me spreken, Constance? vroeg Van Naghel.

- Ik zoû je heel gaarne een oogenblik willen spreken, ja, Van Naghel; zei Constance, terwijl Paul Van der Welcke wenkte, als smeekte, zich in te houden. Bertha zegt me, dat het je spijt... dat ik Dinsdag op haar receptiedag... een visite bij je aan huis heb gemaakt.

- Constance... begon Van Naghel, voorzichtig, diplomatisch willende doen. - Pardon, Van Naghel, dat ik je in de rede val... Ik verzoek je vriendelijk: laat mij een oogenblik uitspreken, en laat mij je zeggen, wat ik je te zeggen heb. Het is doodeenvoudig dit...: het doet mij leed, dat ik bij je geweest ben... op Bertha's receptie... zonder te voren gevraagd te hebben of ik welkom zoû zijn... Ik beken het: dat is een fout van mij geweest. Dat had ik niet moeten doen. Ik had eerst met jullie beiden moeten spreken, Van Naghel, als ik nu gaarne een oogenblik met je spreek, om je mijn toestand en dat wat ik wensch te verklaren, in de hoop, dat je, voor de zuster van je vrouw, eenige toegeeflijkheid zal willen hebben en haar zal willen helpen in de vervulling van een natuurlijken wensch... Zie, Van Naghel - toen ik hier kwam, nu acht maanden geleden, dacht ik niet anders dan hier rustig te leven in mijn hoekje, en met wat sympathie om mij heen. Wat sympathie van mijn broêrs en mijn zusters, die ik in zóó lang niet gezien had... Het is waar: bizonder veel recht op die sympathie had ik niet... maar waar ik voelde in mij... een gevoel... een verlangen... een smachting... naar Holland, Den Haag, naar jullie allen... heb ik mij de illuzie gemaakt... dat       ook iets... iets... heel weinig... van dat gevoel bij mijn broêrs en zusters aanwezig was... Ik weet niet in hoever ik mij vergist heb...: ik wil er op dit oogenblik niet in doordringen. Zoo even zei Bertha mij, dat zij voor mij voelde, als voor een zuster: en ik neem dat gevoel dankbaar aan... Van Naghel, ik kan niet eischen, dat jij mijn zwager, iets voor mij gevoelt van familiegevoel; maar als aan den man van Bertha vraag ik je, smeek ik je: probeer een broêr voor mij te zijn... Help mij... Neem mij niet kwalijk, dat ik gisteren je een onaangekondigde visite heb gemaakt en je daardoor heb geschokt en verwonderd. Maar vergun mij... vergun mij... ik vraag het je als een gunst, Van Naghel... vergun mij, ter wille van mijn kind, in je huis... in jouw huis het eerst, pogen te verkrijgen... een soort... van rehabilitatie... in de oogen van onze kennissen... in de oogen van geheel Den Haag... Ik smeek je hier, Van Naghel... vergun mij dat, en help mij daarin... Vergùn mij... te komen op je jours... ook... al ontmoet ik... dan soms... verwanten, kennissen... van De Staffelaer. Mijn God... Van Naghel... wat voor kwaad... wat voor kwaad... kan dit jou doen... als       je met autoriteit... met autoriteit... mij... eenigszins... de hand boven het hoofd houdt... als je met autoriteit... met autoriteit... eenigszins mij... beschermt... voor het kleine... het lage... gelaster... als je eènige grootheid van ziel hebt... om mij te helpen de menschen... de menschen... te laten vergeten... dat... wat ik vijftien jaar... vijftien jaar geleden... gedaan heb... Van Naghel, dan zùllen de menschen ook vergeten, dan zullen ze niet meer lasteren... dan wòrd... ik gerehabiliteerd... in jouw huis, Van Naghel... juist omdat je een hooge pozitie bekleedt, in aanzien bent... heel veel relaties hebt... heel veel macht... heel veel kracht... je wil door te zetten. Van Naghel, als je maar WILDE ... mij helpen... en al is het dan niet voor mij... voor mijn zoon. Voor mijn kind, en hem later de carrière... de carrière... van zijn vader... die ik... die IK heb gebroken... te laten vervolgen, volgens den wensch van zijn vader, den wensch van zijn grootouders. Ik vraag je zoo weinig, Van Naghel... juist omdat jij bent, die je bent... is de inwilliging van mijn verzoek je zoo weinig! Van Naghel, indertijd heeft papa je geholpen: ik bid je, help nu ook zijn kind... en de zuster van je vrouw...       Laat mij komen op... de recepties van... Bertha... Je kent mevrouw Van Eilenburgh... help mij... de menschen voor te bereiden... dat ik mij... zooals ze mij van het begin eigenlijk gesuggereerd hebben... dat ik mij laat voorstellen aan het Hof... en vraag ons... van den winter... eén keer maar... eén keer maar... op een... van je officieele diners.

Zij stond voor haar zwager, bleek, bevende, bijna als een smeekeling, en terwijl zij smeekte, flitste heel snel die gedachte door haar:

- Om wat smeek ik... Wat doe ik laagheden, en wat doe ik klein... o God... wat doe ik vreeslijk klein... En is dàt ernstig... leven...? Is alleen dàt leven... of is er... iets anders...?

Zij zag om zich heen. Terwijl zij stond voor Van Naghel, was Bertha als gezakt in een stoel, rillende van zenuwachtigheid, terwijl Van der Welcke en Paul, als in afwachting, ademloos luisterden naar de woorden van Constance, die, gebroken, haar hokten uit de keel... Tot eindelijk, langzaam, als ware hij in de Kamer, de stem van Van Naghel zacht klonk met zijn beleefde, een beetje geaffecteerde en gewichtige intonatie.

- Constance... ik wil zeer zeker in alles       wat je van mij wenscht, mijn best doen je te contenteeren... in alles wat je me vraagt... Ik wil je helpen... in alles waarin ik je helpen kan - als je waarlijk meent, dàt ik je van dienst kan zijn... Zeer zeker, ik ben veel aan papa verschuldigd... en wanneer mij iets mogelijk is, later te doen voor je zoon... waarlijk, Van der Welcke, dat zeg ik ook aan jou... dan zal ik het niet nalaten... daar geef ik je mijn hand op... mijn hand... Ik zal Addy... zeker... gaarne... met liefde... voorthelpen in de carrière, die hij zich kiest... weest daar verzekerd van... maar Constance, dat wat je mij zoo onbewimpeld vraagt... je... te inviteeren... met Van der Welcke... op een... van onze diners... waar je nu menschen ontmoeten zoû... die je heusch... heusch... niet sympathiek zouden zijn... ach, daar zoû je niets aan hebben, Constance, dat verzeker ik je... dat zoû je heusch geen genoegen doen... en als je mijn opinie eerlijk vraagt... eerlijk, niet waar... als tusschen zuster en broêr... dan zoû ik je rondborstig antwoorden... Constance: dring niet verder aan om op onze officiëele diners te komen... ze zijn geen amuzement... ze zijn soms corvées, corvées, niet waar Bertha... heel vervelend,       heel vervelend soms... En de recepties... je kàn er altijd onsympathieke menschen treffen - ach, ik zoû je raden...

- Is dat alles... Van Naghel... wat je me te antwoorden hebt... als ik je hier, tusschen broêrs en zusters, mijn ziel openleg, en zonder eenige diplomatie je vraag, mij, voor zoo ver het je doenbaar is, in je huis te rehabiliteeren.

- Maar... Constance... wat een woord... Wat is dat nu voor een woord!

- Het is het juiste, Van Naghel: er is geen ander woord: ik wil mijn rehabilitatie.

- Constance, heusch, ik ben bereid je in alles te helpen wat je me vraagt... en wat in mijn macht is te doen...

Maar Van der Welcke stoof op.

- Van Naghel, bewaar, bid ik je, zulke vage termen voor de Kamer. Mijn vrouw vraagt, en ik op mijn beurt vraagje nu: wil je ons ontvangen van den winter op die manier, die ons in je côterie, die ook de onze vroeger was, zoû doen opnemen, - zelfs al coudoyeeren wij De Staffelaers nichten en vrienden, en zelfs al praten de menschen over vijftien jaar geleden.

- Van der Welcke, zei Van Naghel, beleedigd; laat, bid ik je, aan mij over, welke       expressies ik in de Kamer gebruiken wil.

- Geef mij antwoord op mijn vraag!

- Henri! smeekte Constance.

- Geef mij antwoord op mijn vraag!

drong Van der Welcke aan, die, vol ingehouden razernij, zich voelde of hij alles stuk zoû slaan.

- Neen dan! zei Van Naghel hoog.

- Neen...?

- Het is mij onmogelijk! Ik heb al zelf zooveel aanvallen in de Kamer, van de pers, overal te verduren... ik kàn niet doen wat je me vraagt. Onmogelijk als je je gemaakt hebt... voor onze Haagsche côterieën... samen met je vrouw... de vrouw van je vroegeren chef... is het MIJ onmogelijk je te ontvangen in mijn huis... op gelijken voet als mijn vrienden, kennissen en relaties... Broêrs en zusters kunnen wij daarom wel blijven.

- En denk je, dat ik je broederlijkheid... op die voorwaarden verlang en accepteer?

- Weiger ze dan! riep Van Naghel, nu ook buiten zichzelven, zijn voorzichtige woorden vergetend. Weiger ze dan, en des te aangenamer zal het mij zijn! Des te liever zal het mij zijn, zoo ik niets met je te maken heb... Je vrouw heeft mij gisteren gecomprometteerd door, alsof       het van zelve sprak, te komen op Bertha's receptie... Van der Welcke balde de vuisten.

- Mijn vrouw... herhaalde hij;... heeft jou gecomprometteerd... door, alsof het van zelve sprak...?

- Van der Welcke... smeekte Paul.

- Ja... zeide Van Naghel.

- Ik verbied je, riep Van der Welcke; eenige critiek uit te oefenen over de handelingen van mijn vrouw!

- Je vrouw heeft ons gecomprometteerd, herhaalde Van Naghel.

Maar Van der Welcke liet zich gaan, onmachtig meer zich in te toomen. Hij stortte op Van Naghel toe, hief zijn hand op...

- Daar dan! riep hij vuurrood, buiten zichzelven, maar Paul stortte zich tusschen hen beiden, en hij greep Van der Welcke's arm... Bertha barstte in zenuwsnikbui uit en slaakte gil op gil... Constance viel bijna flauw. De twee mannen stonden tegenover elkaâr, geen salonmenschen meer, oprazende in haat...

- Ik ben tot je dienst... wanneer je wilt! zei Van der Welcke.

- Natuurlijk! krijschte Van Naghel met puilende oogen, bloedrood zijn wang, als was       de klap hem gegeven. Jij... je hebt niets te verliezen... Jij kan... als een kwâjongen... slaan, vechten, duelleeren.

En zich omkeerende, razende, rillende van schaamte, maakte hij zich weg uit aller oogen door de gangdeur...

De deur van den salon was geopend... Dorine, Adolfine, Cateau hadden gehoord de heftige woorden, Bertha's snikken en gillen. Zij hielpen Bertha, terwijl Paul Constance half flauw den salon drong binnen te gaan. Zij wankelde.

- Mijn God! riep zij uit. Henri! Henri! Wat heb je gedaan! Mevrouw Van Lowe trad op haar toe, tante Ruyvenaer...

- Mijn kind, mijn kind...

Als dol hing Constance in de armen van Paul, en zij herhaalde alleen:

- Mijn God! Henri!... Henri!... Wat heb je gedaan...

Addy kwam naar haar toe...

- Mama...

- Addy... Addy... mijn kind... God... God... wat heeft papa gedaan...

Mama Van Lowe zonk op een stoel, snikkende.

Maar op dit oogenblik zagen, in den tweeden salon, geheel verlaten, de twee oude tantes op...       Op deze avonden soesden zij veel, herkenden de familieleden bijna nooit... en zij wachtten af tot het koekje en de limonade rondging, om, na die genoten te hebben te vertrekken... Dezen avond echter, stil op hare plaatsjes, maar de pratende en kaart spelende menschen stilletjes met een schuin oog beziende en heel scherp beoordeelende onder elkaâr, hadden zij als gevoeld, dat er niet de gewoone rustige kalmte heerschte op Marie's familie-Zondagavond... Dat er iets was... Dat er iets omging... Wat, zij wisten het niet... Maar nu scheen het plotseling of tante Tien, toen zij haar jongere zuster, mevrouw Van Lowe, zag snikken, heel helder werd - want, de dichtgeknepen oogen als wijder en verklaard, zeide zei tegen tante Rien, heel hard, met die scherpe stem van hardhoorige, wie haar eigen orgaan zacht en zelfs fluisterend toeklonk: - Rien... Rien... Marie huilt.

- Wat?... Huilt ze, Tien?

- Ja... ze huilt.

- Waarom huilt ze?

- Zeker... Rien... omdat een van de kinderen gestorven is...

- Gestorven...

- Ja, Rien...       - Ach... hoe treurig... Huilt ze...?

- Ja, ze huilt... Ze huilt, Rien... om Gertrude...

- Om wie?

- Om Gertrude... Om Gertru-u-de, begon tante Tien te schreeuwen. Die is gestorven, Rien...

- Is die gestorven?

- Ja... in Buitenzorg... is het lieve meisje gestorven.

- Ach!... Hoe treurig... Huilt ze nog altijd...

- Ja, nog altijd, Rien...

- Maar wie... Tien... is dàt dan? - Wie, Rien...

- Die eene... dat meisje... dat naast haar staat... en dat huilt... ook huilt!

- Naast haar...

- Ja... zie je niet...? En ook huilt!

- Ja... ja!! schreeuwde helder nu tante Tien. Die ken ik, Rien... Die ken ik heel goed... heel goed...

- Wie is het dan...? Is het Bertha?

- Neen, Rien! begon tante Tien langzamerhand scheller en scheller te schreeuwen, steeds denkende, dat zij fluisterde aan het oor van haar doove zuster. Het is niet Bertha... Het       is niet Bertha. Maar ik KEN haar: ik KEN haar...

- Wie is ze dan! schreeuwde tante Rien terug.

- Wie ze is... Wie ze is... Ze is: CONSTANCE ! gilde tante Tien.

- Wie...

- Constance...

- Constance! - Ja... Constance!

- Constance?

- Ja Constance...

- Die zich misdragen heeft!! schreeuwde tante Rien.

- Ja, Rien .. die zich misdragen heeft... Ze is een gemeene vrouw, Rien! Een gemeene vrouw... Ze heeft een minnaar.

- Een minnaar? - Ja, Rien... begrijp je, dat ze hier is? Begrijp je, dat ze zich niet schaamt? Begrijp je, dat ze zich vertoont? Ja, Rien, ze is een gemeene vrouw... ze is... ze is...

- Wat is ze, Tien?

- Ze is... Ze is een slèt, Rien! schreeuwde, schril, tante Tien. Een gemeene slèt... een slet...

- - - - - - - - - -       - Christine!! kreet mevrouw Van Lowe. Christine... Dorine...! en zij stond op, en wankelde, de handen uitstrekkende naar de twee oude zusters. Maar er klonk een scherpe gil, en een lach, die door allen sneed als een mes... Constance lag flauw in de armen van Paul...

Met een strakken blik keek het kind, Addy, rond. Hij had alles gehoord: zoo goed als Van der Welcke... die nerveus aan de deur van de zijkamer toehoorde. De zoon zag het doodsbleeke gelaat van zijn vader staren als een masker... hij zag de ontzetting zijner grootmoeder, en van alle zijn ooms en tantes... Hij zag nu zijn moeder in een stoel, hangen als een lijk... En hij dacht, terwijl een minachtende lach zijn nauwlijks bedonsde jongenslippen krulde:

- Het is alles om niets...

Nice, Februari - Mei '1