×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Aan den weg der vreugde, Hoofdstuk 4

Hoofdstuk 4

De vroege morgen sleepte den heel teeren nevel van dauw de

bosschige heuvelen op, en kronkelde dien, nauwlijks wolkje, weg

in de lucht. Een nymfegordel, een sluicr van fee, die verijlde...

Aldo Ardo was heel vroeg opgestaan, na onrustigen nacht.

Hij belde voor zijn ontbijt; hij ontbeet op zijn balkon.

Er hing een teer roze licht tusschen de platanen van het park, en

de cypressen, als fluweelen bezems, roerloos, groenden donker,

bijna zwart. De atmosfeer van den morgen was als limpide kristal,

dat zou kunnen breken door fellen glans, hel geluid. Maar de zon,

triomfantelijke god, rees al boven de heuvelen in glorie van goud,

en de vogelen zongen: er vedelde al een krekel...

Het teerroze kristallijnen licht huiverde een oogenblik, en de

maagdelijke morgen gaf aan de zon zich als dag...

Van zijn balkon keek Aldo Ardo telkens naar het pavillioen

daar ginds...

Stond zij laat op?

Wat kon het hem schelen! Hij ging weg; hij ging van daag naar

Livomo terug...

De deuren van het kleine terras openden zich, maar het was het

kamermeisje, dat hij even zag: Rosina...

Hij zou wandelen gaan, in het woud... Of er liever een plek

zoeken en slapen... Slapen, in het mos...

Maar hij bleef.

Er was een nieuwsgierigheid in hem en toch een sceptiesch

weifelen, om niet te veel ontgoocheling te zullen voelen. Zij was

zeker oud, zeker leelijk...

En in afwachting van hij wist niet wat, ging hij naar het park,

nam een rieten stoel, vroeg de morgencouranten, rookte cigarette

na cigarette... Zou zij den heelen morgen in haar kamer blijven...

Was zij misschien al uit? Het pavillioen had een deur aan den weg;

zij behoefde het park niet door... Hij stond op, wipte de vestibule

door met twee, drie passen van zijn lange beenen, keek op den

weg... was weer terug in zijn stoel, en rookte weer, en rookte

weer. Nu werd het een groot belang, om haar eindeljk te zullen

zien. . . Misschien zag hij haar niet, was zij ziek . . . Wat kon het hem dan ook schelen... Hij ging weg, terug naar Livorno...

De Engelsche dames, vroeg, waren al zeker aan het wandelen:

hij bleef allen in het park, voor den salon; de zon speelde met

schaduw en licht door de groote bladeren heen der platanen.

Hij las juist met interest een lijst van officieren-prornotie in de

Tribuna, toen hij aan zijn voet iets zag bewegen. Hij keek: het was

een groen hagedisje, zich heffende op de voorvoetjes en het kopje

nieuwsgierig naar Aldo's witten schoen gerekt.

— Ppp! Ppp! lokte Aldo met den zoen van zijn lippen, de courant

nog in zijn hand.

Het hagedisje bewoog het koppetje.

— Lucertola mia, kom! fluisterde hij heel zacht, en floot, en smakte heel vlug kleine kusjes. Onbewegelijk bleef het hagedisje, vol belang in den witten schoen.

— Mooi smaragdgroene beestje! Pracht van een hagedisje! Kom,

kom dan, lucertola mia!

En onderwijl Het Aldo ter zijde van zijn stoel de courant vallen,

en wierp hij zijn cigarette weg. Toen, voorzichtig, heel voorzichtig, zocht hij in zijn zak... naar zijn fluitje... Hij floot... twee, drie tonen, die smeekten, zoo zacht, zoo gedempt teer en hartstochtelijk, dat het hagedisje wel niet anders

kon denken, dan dat het een mannetje was,*dat haar riep... ook al

was de roep zoo heel anders, zoo veel vreemd ontroerender dan

die van de hagedisjes: de roep van de liefde der goden, die heerschen

over het woud, en de vogels, de krekels, alle insecten en

beesten...! "Want het hagedisje kon niet besluiten den witten

schoen, dien zij aanbad, op te glippen, hoewel toch hare flankjes

klopten, en hare oogen puilden van heet verlangen...

Hij floot, hij floot heel zacht...

Plots zag hij haar staan in de open terras-deur van den salon.

Hij schrikte in zich, verrast...

Maar het hagedisje had die ontroering van den god, die zoo

groot was, in het geheel niet gezien en was niet verschrikt en

trilsidderde verliefd met het staartje.

Hij floot door...

Zij, aan de deur, had een beweging.

Weg was hec hagedisje in het gras...

En Aldo Ardo stopte het fluitje in zijn zak en nam de Tribuna

weer op, tevreden.

Maar zijn gezicht was zonder uitdrukking, terwijl hij de promotiekolom

overzag.

Zij naderde over het terras, daalde in het park, ging langs hem,

een kwijnende, even gebroken vrouw. Zijn blik, onder-op, bestudeerde...

Zij was nog geen dertig: zes-, zeven-en-twintig... Zij

was blond... Zij was Jong... Zij leek slank, maar niet mager...

Zij was in het wit, maar niet in de lange, roomige lijnen wit van

den vorigen avond. Zij droeg een linnen rok, een blouse. Zij was

niet meer vizioen, maar zeer, in die kortere lijnen, verwerkelijkt...

En toch ging zij, als gisteren avond, langs de roze hortensia's van

de allee... De zon, door de platanenbladeren, regende goud over

haar neer.

— Een 'vrouw', dacht hij.

Zijn wreedroode mond glimlachte schuiner; hij verademde.

Hij voelde iets als een bevrediging, als een schalke tevredenheid:

er effende zich iets in zijn verlangen... Hij zag haar achterna met

ondeugende blijdschap en bewoog zijn schedel, zijn ooren, zoo als

hij, grappig, doen kon, wanneer hij tevreden was. Die ooren

spitsten als die van een faun.

Zij ging tot het einde der hortensia-laan. Hij had de courant

weer laten vallen en deed of hij aandachtig zocht, over den grond.

Toen zij hem weer naderde, gebroken, kwijnend, zat hij zoo,

starende over het kiezel.

Toen, plots, keek hij snel op en ontmoette haar blik. Zij kreeg

een kleur, maar zij bleef hem aanzien, als kon zij haar blik niet snel

genoeg wenden. En hij zeide, in zijn eigen taal, even verwijtend:

— U heeft haar weggejaagd...

— Wie? vroeg zij verbaasd.

— Mijn hagedisje... Het kroop al bijna op mijn voet.

— Maakt u het tarn...?

— Ja... Door te fluiten... En zachtjes te smakken, zoo als het mannetje

doet, als hij roept...

'Maakt u het tarn?'

Madonna! Wat was zij mooi, omdat zij zoo blond was! Een

glimlach was, om zijn woorden, opgeglansd over haar wel treu-

rig gezichtje, en zij was heel bekoorlijk blond. Zij had dat blonde,

waarvan hij hield, en eigenlijk... was zij niet mooi. Hij zag dat

alles heel gauw, en dat de vorm van hare handen heel zuiver was:

klein, weifelend en hee! teer blank.

— Het spijt me, zei ze nu in het Fransch.

Zij stond voor hem, waar hij zitten bleef, nog doende of hij

zocht over het kiezel.

— Is u een Fransche? vroeg hij, in zijn eigen taal, en keek op.

— Neen.

— U sprak zoo even heel goed Italiaansch.

— O... ik spreek het heel weinig... en slecht.

— Het is lief, zoo als u het uitspreekt.

— Ik zou het heusch niet durven spreken.

— U sprak het heel goed, heusch heel goed.

zeide u... en heel goed.

— U spreekt het niet uit, als ze doen in Toskane?

— Ik ben toch van Livorno, maar ik aspireer niet heel sterk de c.

— Aqua halda, zegt mijn kamermeisje, als ze mij warm water

brengt.

— Neen, dat is niet mooi.

— Roept u niet meer uw hagedisje?

— Ze is nu bang.

— Heeft u haar van nacht gefloten...?

— U heeft mij gehoord? Neen, neen... Ik floot... zoo maar. Ik

dacht van nacht niet aan mijn hagedisje.

— U fluit heel aardig.

— O, het is maar op een fluitje van een paar soldi.

Hij toonde het.

— Isumuzikaal?

— Absoluut niet...

— En u fluit...

— Ik fluit... van zelf... Ik weetniets van muziek.

Zij had op haar lippen Wagner, Puccini. Zij vroeg echter niets.

Steeds stond zij nog voor hem, en zij wist wel, dat hare oogen

hem steeds toestaarden, staarden zonder zich een oogenblik te

hebben afgewend. Zij staarde hem in zijn diep donkere groote

oogen, opgeskgen onder den staaf zijner brauwen, en toen zij

staarde op zijn mond, klein en als bloedrood geverfd, wreed en

schuin-op glimlachend, werd zij heel bleek en wist niet waarom.

Zij voelde zich flauw, leeg van hoofd.

— Kom, zei ze zacht in het Fransch weer. Ik ga naar binnen. Ik zal

u niet meer storen... met uw hagedisje.

— Waarom gaat u naar binnen?

Hij sprak door in het Italiaansch. Zij, weifelend, in beide talen:

— Het is te warm... in den tuin...

— Het is niet te warm. De lucht is zuiver. De zon is heerlijk,

— Het is mij te warm...

Hij zag haar bleek worden, en het was in hem nu plots de

dokter, die sprak:

— Is u niet wel?

— Neen, ik ben niet wel.

— Wat heeft u?

— Ik ben niet heel wel. Ik ben lijdende...

— En ik laat u maar staan...

Hij stond op, greep naar een rieten stoel.

— Neen, dank u, ik ga naar binnen.

— De lucht zal u goed doen. Wees niet bang voor de lucht.

Zij liet zich bijna vallen in den rieten stoel, dien hij met een

luchtigen zwaai voor haar zette. Hare oogen sloten.

— Wat is ze aanbiddelijk lief... zoo bleek en zoo blond! dacht hij

verteederd. En hij vroeg:

— Komt u hier voor de baden?

— Neen... voor de lucht...

— Blijft u eenigen tijd?

— Mijn dokter wil het.

— Wie is uw dokter?

— Professor Lurazzi, van Florence.

— Ik ken hem. Een Italiaansche beroemdheid...

— U kenthem...

— Ja, ja, persoonlijk. Ik ben ook dokter. Maar ik ben maar militair-geneesheer...

Tenente-medico. Geweest...

— Niet meer...?

— Neen.

. . De lucht zal u hier veel goed doen. De lucht is hier licht

en vol zuurstof.

— Dit is een lief hotel. De tuin is zoo vol schaduw. Ik moet maar

stil zitten, hier in die schaduw...

— Geheel de Bagni di Lucca, de geheele 'Villa', is omringd van

schaduw. Er zijn hier prachtige, oude bosschen. Maar... heeft professor

Lurazzi gezegd, dat u maar stil moest zitten, in schaduw...?

Zijn stem werd innig teer. Ze was diep klinkend, vine! beslist,

en kon daarbij soms, vooral bij een vraag, teer, innig klinken, als

de stem van een grooten, sterken kerel, die zich klein maakt, ran

een zieke, een zwakke, een kind niet al te veel te verschrikken. In

de hospitalen hadden zijn soldaten zijn stem zoo gehoord, als zij

heel ziek waren.

—Neen, dat heeft de professor zoo niet gezegd, maar...

— U moest eer loopen, en, zoo niet in de zon, toch in het licht...

Zij zag hem, een beetje hoog, aan, verrast, even beleedigd,

bekoord, en vroeg:

— Waarom?

— Omdat het licht gezonder is dan de schaduw, al is de zon zelve

wel eens te fel.

— Het licht... murmelde zij glimlachend. Bedoelt u dat... filozofiesch?

— Filozofiesch...? ? — ja, ik meen... symboliesch? — Diavolo mai! riep hij uit. Ik bedoel het zoo eenvoudig en waarachtig

mogelijk.

— O... eindigde zij, teleurgesteld, en sloot de oogen. Zoo was zij

doorschijnend blank, geheel blond, en hij vond haar wel heel

bekoorlijk.

— Ja, herhaalde hij , en innig teer was zijn stem, viriel. Ik meen het.

Zitten in schaduw is niet zoo goed als loopen in licht... in zon.

— Wat weet u... zei zij minachtend, hoog. Al is u dokter, tenentemedico,

u doorziet toch zoo niet... wat goed voor mij is. Ik ben

heel ziek geweest. Ik ben nog ziek. Ik voel, dat ik rust moet

hebben... en... en...

— En wat...?

— Niets, zeide zij.

Zij had tranen in de oogen. Zij had willen zeggen... 'en medegevoel...'

maar zij had niet gekund.

— U is heel nerveus, zeide hij.

— Ja, bekende zij. Ik ben ziek. Ik ben nerveus.

— Laat u niet ontstemmen, als ik een raad heb gegeven, die u niet

aanstond...

— Neen, dat niet... maar...

Zij zocht naar wat zij zeggen wilde, maar hij stond op.

— Ik laat u alleen... Vergeef mij... Permesso?

Hij boog voor haar, militair, de hielen gesloten. Zij zag tot hem

bijna smeekend op. En zij kon niet nalaten te vragen:

— Waar gaat u been...?

— Ik... ik ga wandelen... het woud in... met mijn fluitje.

— Hagedisjes tarn maken...

— Misschien...

Zij vouwde de handen, die, zoo mooi zuiver van vorm, steeds

ah een weifeling uitdrukten.

— Adieu dan... murmelde zij, sloot de oogen.

— Is u heusch niet wel?

— Ik voel mij flauw. En heel nerveus. En dan, als ik nerveus ben,

dat zware gevoel hier... in mijn knieen... aan mijn voeten... Of ik

niet op kan staan... Vergeef me... U is zoo vriendelijk... En u is

dokter... Ik ben heel ziek geweest... Ik heb veel verdriet gehad...

Ik kan me soms niet inhouden.. . Het overvalt me dan... Het overmeestert

me... Het is sterker dan ik... In de spoor... in een kamer

vol menschen... aan de table-d'hote... Dan huil ik... dan huil ik...

zoo als nu...

— ...Amore mio... dacht hij in zich, verliefd. En hij vroeg:

— Heeft u hier kermissen?

— Niemand...

— Weet professor Lurazzi dat?

— Hij vroeg er niet naar... Hij dacht, dat de luetic. . — Zeker... Maar is u niet hier heel alleen? Hare lippen trilden. Zij glimlachte smartelijk.

— Wat doet het er toe... Ik ben niet vroolijk. Kennissen zou ik

vervelen... Gezondheid zoek ik eigenlijk... voor mijzelve.- om

verder verdriet te hebben... Als ik heel ziek ben... voel ik niet zoo

mijn verdriet... Vergeef mij... Ik weet niet waarom ik u dat zeg...

Uisdokteren...

— Zeker... Ik begrijp...

Hare oogen stonden vol tranen.

— U is een Fransche? herhaalde hij.

— Neen.

— Geen Duitsche... Geen Engelsche... Geen Russische... Een

vrouw van het Noorden?

— Ja-

Zij glimlachte en zeide:

— Ik ben een Hollandsche...

Hij glimlachte, verteederd, en die verteedering om den wreeden

mond deed haar innig lief aan. Hem verscheen het kleine land

daar ginds in het Noorden even met een vizioen van verre, ongekende,

koele mistigheid, sympathiek, omdat zij uit dat vizioen

was nader getreden, zoo blond als hij blond beminde, 'vrouw', al

was zij vrouw van het Noorden en voor hem, dokter, te£r en

bleek en gebroken, heel belangwekkend...

Hij ging langzaam weer zitten, kon niet weg.

— Kent u Italie? vroeg hij.

— Eenbeetje...

— Houdt u van mijn land?

— Soms wel... Wil u mij een pleizier doen?

—Zeg. Zeg...

— Fluitnogeens...

— Mijn hagedisje?

— Neen... Fluit nog eens... zoo als van nacht.

— Ik heb u wakker gehouden?

-Ja...

— Poverina... Heeft u niet kunnen slapen?

— Later heb ik geslapen...

— Zalikfluiten?

-Ja...

— Ik fluit zoo maar... Een deuntje...

— Een deuntje...

— Te dicht bij uw oor zal het u te veel doortrillen... Het is soms

schel... Ik ga in de hortensia-laan...

Hij ging- Zij w as zich plotseling, om zijn gaan, bewust, dat zij

hem steeds had aangestaard in zijn oogen, en op zijn mond. Nu hij

ging, was het haar, als brak er een weefiel tusschen hem en haar...

Ginds floot hij: Kom! kom! schenen de hoog kristallijnen kreten te

smeeken; en zij smeekten eerst, kreunden na, tot de melodie dui-

delijk gebood als met een onweerstaanbaar bevel...

— Wat fluit hij lief! dacht zij. En hij weet niets van muziek... Wat

is hij nai'ef: wat een naive ziel... Hij zegt zoo maar dingen... Hij

heeft nooit nagedacht... Wat een primitieve, eenvoudige ziel...

Zoo heel anders dan onze zielen... dan de mijne... dan die van

Hugo... Ik ben ziek... en ik ben, o zoo verdrietig... Wat fluit hij

mooi, die Italiaansche officier... die tenente-medico... Hij is het

niet meer, zeide hij. Waarom zou hij het niet meer zijn...? Wat

fluit hij mooi... en wat is hij mooi!! Wat heeft hij mooie oogen...

en een mond als van een kind en een man tegelijk... Zoo heel

anders alles dan... Hoor! Hoe is het mogelijk, dat hij zoo fluit... als

hij nooit muziek heeft geleerd... Op een fluitje... van een paar

soldi...

De tonen vielen in haar, als met koele druppels. Het was of zij ze

dronk, of ze een dorst in haar koelden...

Zij stond op, onweerstaanbaar geroepen, onbewust bevolen...

Zij bewoog naar hem toe, door de lanen der hortensia's, die

roze bloeiden met immense bollen, in het goud van de door platane-Ioover

licht neerregenende zon. . . De bel van de table-Ki'hote luidde...


Hoofdstuk 4

De vroege morgen sleepte den heel teeren nevel van dauw de Der frühe Morgen schleppte den teerigen Dunst des Taus die Early in the morning the very delicate mist of dew dragged the

bosschige heuvelen op, en kronkelde dien, nauwlijks wolkje, weg up bushy hills, and that hardly a cloud twisted away

in de lucht. Een nymfegordel, een sluicr van fee, die verijlde... A nymph-girdle, a veil of fairy, who hastened...

Aldo Ardo was heel vroeg opgestaan, na onrustigen nacht. Aldo Ardo had risen very early, after a restless night.

Hij belde voor zijn ontbijt; hij ontbeet op zijn balkon. He called for his breakfast; he had breakfast on his balcony.

Er hing een teer roze licht tusschen de platanen van het park, en A delicate pink light hung between the plane trees of the park, and

de cypressen, als fluweelen bezems, roerloos, groenden donker, the cypresses, like velvet brooms, motionless, greens dark,

bijna zwart. De atmosfeer van den morgen was als limpide kristal, The atmosphere of the morning was like limpid crystal,

dat zou kunnen breken door fellen glans, hel geluid. that might break through bright gleam, bright sound. Maar de zon,

triomfantelijke god, rees al boven de heuvelen in glorie van goud, triumphant god, already rose above the hills in glory of gold,

en de vogelen zongen: er vedelde al een krekel... and the birds sang: a cricket was already chirping...

Het teerroze kristallijnen licht huiverde een oogenblik, en de The tar-pink crystalline light shuddered for a moment, and the

maagdelijke morgen gaf aan de zon zich als dag... virgin morning the sun gave itself as day...

Van zijn balkon keek Aldo Ardo telkens naar het pavillioen From his balcony Aldo Ardo kept looking at the pavilion

daar ginds... over there...

Stond zij laat op? Did she get up late?

Wat kon het hem schelen! What did he care! Hij ging weg; hij ging van daag naar He went away; he went today to

Livomo terug...

De deuren van het kleine terras openden zich, maar het was het The doors of the small terrace opened, but it was it

kamermeisje, dat hij even zag: Rosina... chambermaid, whom he saw for a moment: Rosina...

Hij zou wandelen gaan, in het woud... Of er liever een plek

zoeken en slapen... Slapen, in het mos... search and sleep... Sleeping, in the moss...

Maar hij bleef.

Er was een nieuwsgierigheid in hem en toch een sceptiesch

weifelen, om niet te veel ontgoocheling te zullen voelen. hesitate, so as not to feel too much disappointment. Zij was

zeker oud, zeker leelijk...

En in afwachting van hij wist niet wat, ging hij naar het park, And in anticipation he did not know what, he went to the park,

nam een rieten stoel, vroeg de morgencouranten, rookte cigarette took a wicker chair, asked the morning papers, smoked cigarette

na cigarette... Zou zij den heelen morgen in haar kamer blijven... Nach der Zigarette... Würde sie den ganzen Morgen in ihrem Zimmer bleiben... after cigarette... Would she stay in her room all morning...

Was zij misschien al uit? Maybe she was already out? Het pavillioen had een deur aan den weg; The pavilion had a door on the road;

zij behoefde het park niet door... Hij stond op, wipte de vestibule she didn't need to go through the park... He got up, flipped the vestibule

door met twee, drie passen van zijn lange beenen, keek op den by two or three paces of his long legs, looked at the

weg... was weer terug in zijn stoel, en rookte weer, en rookte

weer. Nu werd het een groot belang, om haar eindeljk te zullen Now it became very important to finally have her

zien. . . Misschien zag hij haar niet, was zij ziek . . . Wat kon het hem dan ook schelen... Hij ging weg, terug naar Livorno... don't care... He went away, back to Livorno...

De Engelsche dames, vroeg, waren al zeker aan het wandelen:

hij bleef allen in het park, voor den salon; de zon speelde met he stayed all in the park, in front of the drawing-room; the sun played with

schaduw en licht door de groote bladeren heen der platanen.

Hij las juist met interest een lijst van officieren-prornotie in de He was just reading with interest a list of officer pronouns in the

Tribuna, toen hij aan zijn voet iets zag bewegen. Tribuna, when he saw something move at his foot. Hij keek: het was

een groen hagedisje, zich heffende op de voorvoetjes en het kopje a green lizard, lifting itself on the forefeet and the head

nieuwsgierig naar Aldo's witten schoen gerekt. curious about Aldo's white shoe.

— Ppp! Ppp! lokte Aldo met den zoen van zijn lippen, de courant lured Aldo with the kiss of his lips, the

nog in zijn hand.

Het hagedisje bewoog het koppetje.

— Lucertola mia, kom! fluisterde hij heel zacht, en floot, en smakte heel vlug kleine kusjes. Onbewegelijk bleef het hagedisje, vol belang in den witten he whispered very softly, and whistled, and smacked little kisses very quickly. The lizard remained motionless, full of interest in the white schoen.

— Mooi smaragdgroene beestje! — Beautiful emerald green creature! Pracht van een hagedisje! Beauty of a lizard! Kom,

kom dan, lucertola mia!

En onderwijl Het Aldo ter zijde van zijn stoel de courant vallen,

en wierp hij zijn cigarette weg. Toen, voorzichtig, heel voorzichtig, zocht hij in zijn zak... naar zijn fluitje... Hij floot... twee, drie tonen, die smeekten, zoo zacht, zoo gedempt Then, carefully, very carefully, he looked in his pocket... for his whistle... He whistled... two or three tones, which begged, so softly, so muffled teer en hartstochtelijk, dat het hagedisje wel niet anders tender and passionate, that the lizard is no different

kon denken, dan dat het een mannetje was,*dat haar riep... ook al could think, then that it was a male,* that called her... even though

was de roep zoo heel anders, zoo veel vreemd ontroerender dan was the call so very different, so much strangely moving than

die van de hagedisjes: de roep van de liefde der goden, die heerschen that of the lizards: the cry of the love of the gods that rule

over het woud, en de vogels, de krekels, alle insecten en

beesten...! "Want het hagedisje kon niet besluiten den witten

schoen, dien zij aanbad, op te glippen, hoewel toch hare flankjes shoe she adored to slip on, though her flanks

klopten, en hare oogen puilden van heet verlangen... knocked, and her eyes bulged with hot desire...

Hij floot, hij floot heel zacht...

Plots zag hij haar staan in de open terras-deur van den salon.

Hij schrikte in zich, verrast... He was startled, surprised...

Maar het hagedisje had die ontroering van den god, die zoo But the lizard had that emotion of the god, who so

groot was, in het geheel niet gezien en was niet verschrikt en

trilsidderde verliefd met het staartje. trembled in love with the tail.

Hij floot door...

Zij, aan de deur, had een beweging.

Weg was hec hagedisje in het gras... Gone was hec lizard in the grass...

En Aldo Ardo stopte het fluitje in zijn zak en nam de Tribuna

weer op, tevreden. back up, satisfied.

Maar zijn gezicht was zonder uitdrukking, terwijl hij de promotiekolom

overzag.

Zij naderde over het terras, daalde in het park, ging langs hem,

een kwijnende, even gebroken vrouw. a languishing, equally broken woman. Zijn blik, onder-op, bestudeerde... His gaze, bottom-up, studied…

Zij was nog geen dertig: zes-, zeven-en-twintig... Zij

was blond... Zij was Jong... Zij leek slank, maar niet mager... was blond... She was Young... She looked slim, but not skinny...

Zij was in het wit, maar niet in de lange, roomige lijnen wit van She was in white, but not in the long, creamy white lines of

den vorigen avond. the previous evening. Zij droeg een linnen rok, een blouse. Zij was

niet meer vizioen, maar zeer, in die kortere lijnen, verwerkelijkt... no longer a vision, but very, in those shorter lines, realized...

En toch ging zij, als gisteren avond, langs de roze hortensia's van And yet, as yesterday evening, she passed the pink hydrangeas of

de allee... De zon, door de platanenbladeren, regende goud over

haar neer.

— Een 'vrouw', dacht hij.

Zijn wreedroode mond glimlachte schuiner; hij verademde. His cruel red mouth smiled more obliquely; he took a breath.

Hij voelde iets als een bevrediging, als een schalke tevredenheid: He felt something like a satisfaction, like a mischievous satisfaction:

er effende zich iets in zijn verlangen... Hij zag haar achterna met something settled in his longing... He saw her chasing with

ondeugende blijdschap en bewoog zijn schedel, zijn ooren, zoo als mischievous joy and moved his skull, his ears, as if

hij, grappig, doen kon, wanneer hij tevreden was. he could do, funny, when he was satisfied. Die ooren

spitsten als die van een faun. pointed like that of a faun.

Zij ging tot het einde der hortensia-laan. She went to the end of the hydrangea avenue. Hij had de courant He had the current

weer laten vallen en deed of hij aandachtig zocht, over den grond. again and pretended to search intently, across the ground.

Toen zij hem weer naderde, gebroken, kwijnend, zat hij zoo, When she approached him again, broken, languishing, he sat thus,

starende over het kiezel. staring over the pebble.

Toen, plots, keek hij snel op en ontmoette haar blik. Zij kreeg She got

een kleur, maar zij bleef hem aanzien, als kon zij haar blik niet snel a color, but she kept looking at him, as if she couldn't get her gaze quickly

genoeg wenden. En hij zeide, in zijn eigen taal, even verwijtend: And he said, in his own language, just as reproachfully:

— U heeft haar weggejaagd... "You chased her away...

— Wie? vroeg zij verbaasd.

— Mijn hagedisje... Het kroop al bijna op mijn voet.

— Maakt u het tarn...? — Will you make it tarn...?

— Ja... Door te fluiten... En zachtjes te smakken, zoo als het mannetje

doet, als hij roept...

'Maakt u het tarn?' "Are you making it tarn?"

Madonna! Madonna! Wat was zij mooi, omdat zij zoo blond was! How beautiful she was, because she was so blond! Een

glimlach was, om zijn woorden, opgeglansd over haar wel treu- smile, for his words, had shone over her sorrowful

rig gezichtje, en zij was heel bekoorlijk blond. pretty face, and she was a very charming blond. Zij had dat blonde,

waarvan hij hield, en eigenlijk... was zij niet mooi. which he loved, and actually... she wasn't pretty. Hij zag dat He saw that

alles heel gauw, en dat de vorm van hare handen heel zuiver was: all very quickly, and that the form of her hands was very pure:

klein, weifelend en hee! small, wavering and hey! teer blank. tar white.

— Het spijt me, zei ze nu in het Fransch.

Zij stond voor hem, waar hij zitten bleef, nog doende of hij Sie stellte sich vor ihn, wo er sitzen blieb und immer noch so tat, als sei er She stood before him, where he sat, still pretending to

zocht over het kiezel. suchte über den Schotter. searched over the pebble.

— Is u een Fransche? — Are you French? vroeg hij, in zijn eigen taal, en keek op.

— Neen.

— U sprak zoo even heel goed Italiaansch.

— O... ik spreek het heel weinig... en slecht.

— Het is lief, zoo als u het uitspreekt. "It's sweet, the way you say it."

— Ik zou het heusch niet durven spreken. "I wouldn't dare say it."

— U sprak het heel goed, heusch heel goed. "You spoke very well, very well indeed."

zeide u... en heel goed. you said... and very well.

— U spreekt het niet uit, als ze doen in Toskane? "You don't pronounce it like they do in Tuscany?"

— Ik ben toch van Livorno, maar ik aspireer niet heel sterk de c. — I'm from Livorno after all, but I don't aspire very strongly to the c.

— Aqua halda, zegt mijn kamermeisje, als ze mij warm water — Aqua halda, says my chambermaid, when she gives me hot water

brengt.

— Neen, dat is niet mooi.

— Roept u niet meer uw hagedisje? "Don't you call your lizard anymore?"

— Ze is nu bang. — She's scared now.

— Heeft u haar van nacht gefloten...? "Did you whistle for her last night...?"

— U heeft mij gehoord? — Did you hear me? Neen, neen... Ik floot... zoo maar. No, no... I whistled... just like that. Ik

dacht van nacht niet aan mijn hagedisje.

— U fluit heel aardig. — You whistle very nicely.

— O, het is maar op een fluitje van een paar soldi. — Oh, it's only a few seconds away.

Hij toonde het.

— Isumuzikaal? — Isumusical?

— Absoluut niet...

— En u fluit...

— Ik fluit... van zelf... Ik weetniets van muziek. — I whistle... of my own accord... I know nothing about music.

Zij had op haar lippen Wagner, Puccini. Zij vroeg echter niets.

Steeds stond zij nog voor hem, en zij wist wel, dat hare oogen

hem steeds toestaarden, staarden zonder zich een oogenblik te stared at him all the time, stared without a moment's attention

hebben afgewend. have turned away. Zij staarde hem in zijn diep donkere groote

oogen, opgeskgen onder den staaf zijner brauwen, en toen zij eyes, raised under the rod of his brows, and when they

staarde op zijn mond, klein en als bloedrood geverfd, wreed en

schuin-op glimlachend, werd zij heel bleek en wist niet waarom.

Zij voelde zich flauw, leeg van hoofd. She felt faint, empty-headed.

— Kom, zei ze zacht in het Fransch weer. Ik ga naar binnen. Ik zal

u niet meer storen... met uw hagedisje.

— Waarom gaat u naar binnen?

Hij sprak door in het Italiaansch. Zij, weifelend, in beide talen: She, wavering, in both languages:

— Het is te warm... in den tuin...

— Het is niet te warm. De lucht is zuiver. The air is clean. De zon is heerlijk,

— Het is mij te warm...

Hij zag haar bleek worden, en het was in hem nu plots de

dokter, die sprak:

— Is u niet wel?

— Neen, ik ben niet wel.

— Wat heeft u?

— Ik ben niet heel wel. Ik ben lijdende... I am suffering...

— En ik laat u maar staan...

Hij stond op, greep naar een rieten stoel.

— Neen, dank u, ik ga naar binnen.

— De lucht zal u goed doen. Wees niet bang voor de lucht.

Zij liet zich bijna vallen in den rieten stoel, dien hij met een

luchtigen zwaai voor haar zette. Hare oogen sloten.

— Wat is ze aanbiddelijk lief... zoo bleek en zoo blond! dacht hij

verteederd. En hij vroeg:

— Komt u hier voor de baden?

— Neen... voor de lucht...

— Blijft u eenigen tijd?

— Mijn dokter wil het.

— Wie is uw dokter?

— Professor Lurazzi, van Florence.

— Ik ken hem. Een Italiaansche beroemdheid...

— U kenthem...

— Ja, ja, persoonlijk. Ik ben ook dokter. Maar ik ben maar militair-geneesheer...

Tenente-medico. Geweest...

— Niet meer...?

— Neen.

. . De lucht zal u hier veel goed doen. De lucht is hier licht

en vol zuurstof.

— Dit is een lief hotel. De tuin is zoo vol schaduw. Ik moet maar

stil zitten, hier in die schaduw...

— Geheel de Bagni di Lucca, de geheele 'Villa', is omringd van

schaduw. Er zijn hier prachtige, oude bosschen. Maar... heeft professor

Lurazzi gezegd, dat u maar stil moest zitten, in schaduw...?

Zijn stem werd innig teer. Ze was diep klinkend, vine! beslist,

en kon daarbij soms, vooral bij een vraag, teer, innig klinken, als

de stem van een grooten, sterken kerel, die zich klein maakt, ran

een zieke, een zwakke, een kind niet al te veel te verschrikken. In

de hospitalen hadden zijn soldaten zijn stem zoo gehoord, als zij

heel ziek waren.

—Neen, dat heeft de professor zoo niet gezegd, maar...

— U moest eer loopen, en, zoo niet in de zon, toch in het licht...

Zij zag hem, een beetje hoog, aan, verrast, even beleedigd,

bekoord, en vroeg:

— Waarom?

— Omdat het licht gezonder is dan de schaduw, al is de zon zelve

wel eens te fel.

— Het licht... murmelde zij glimlachend. Bedoelt u dat... filozofiesch?

— Filozofiesch...? ? — ja, ik meen... symboliesch? — Diavolo mai! riep hij uit. Ik bedoel het zoo eenvoudig en waarachtig

mogelijk.

— O... eindigde zij, teleurgesteld, en sloot de oogen. Zoo was zij

doorschijnend blank, geheel blond, en hij vond haar wel heel

bekoorlijk.

— Ja, herhaalde hij , en innig teer was zijn stem, viriel. Ik meen het.

Zitten in schaduw is niet zoo goed als loopen in licht... in zon.

— Wat weet u... zei zij minachtend, hoog. Al is u dokter, tenentemedico,

u doorziet toch zoo niet... wat goed voor mij is. Ik ben

heel ziek geweest. Ik ben nog ziek. Ik voel, dat ik rust moet

hebben... en... en...

— En wat...?

— Niets, zeide zij.

Zij had tranen in de oogen. Zij had willen zeggen... 'en medegevoel...'

maar zij had niet gekund.

— U is heel nerveus, zeide hij.

— Ja, bekende zij. Ik ben ziek. Ik ben nerveus.

— Laat u niet ontstemmen, als ik een raad heb gegeven, die u niet

aanstond...

— Neen, dat niet... maar...

Zij zocht naar wat zij zeggen wilde, maar hij stond op.

— Ik laat u alleen... Vergeef mij... Permesso?

Hij boog voor haar, militair, de hielen gesloten. Zij zag tot hem

bijna smeekend op. En zij kon niet nalaten te vragen:

— Waar gaat u been...?

— Ik... ik ga wandelen... het woud in... met mijn fluitje.

— Hagedisjes tarn maken...

— Misschien...

Zij vouwde de handen, die, zoo mooi zuiver van vorm, steeds

ah een weifeling uitdrukten.

— Adieu dan... murmelde zij, sloot de oogen.

— Is u heusch niet wel?

— Ik voel mij flauw. En heel nerveus. En dan, als ik nerveus ben,

dat zware gevoel hier... in mijn knieen... aan mijn voeten... Of ik

niet op kan staan... Vergeef me... U is zoo vriendelijk... En u is

dokter... Ik ben heel ziek geweest... Ik heb veel verdriet gehad...

Ik kan me soms niet inhouden.. . Het overvalt me dan... Het overmeestert

me... Het is sterker dan ik... In de spoor... in een kamer

vol menschen... aan de table-d'hote... Dan huil ik... dan huil ik...

zoo als nu...

— ...Amore mio... dacht hij in zich, verliefd. En hij vroeg:

— Heeft u hier kermissen? - Gibt es hier Messen?

— Niemand...

— Weet professor Lurazzi dat?

— Hij vroeg er niet naar... Hij dacht, dat de luetic. . — Zeker... Maar is u niet hier heel alleen? Hare lippen trilden. Zij glimlachte smartelijk.

— Wat doet het er toe... Ik ben niet vroolijk. Kennissen zou ik

vervelen... Gezondheid zoek ik eigenlijk... voor mijzelve.- om

verder verdriet te hebben... Als ik heel ziek ben... voel ik niet zoo

mijn verdriet... Vergeef mij... Ik weet niet waarom ik u dat zeg...

Uisdokteren...

— Zeker... Ik begrijp...

Hare oogen stonden vol tranen.

— U is een Fransche? herhaalde hij.

— Neen.

— Geen Duitsche... Geen Engelsche... Geen Russische... Een

vrouw van het Noorden?

— Ja-

Zij glimlachte en zeide:

— Ik ben een Hollandsche...

Hij glimlachte, verteederd, en die verteedering om den wreeden

mond deed haar innig lief aan. Hem verscheen het kleine land

daar ginds in het Noorden even met een vizioen van verre, ongekende,

koele mistigheid, sympathiek, omdat zij uit dat vizioen

was nader getreden, zoo blond als hij blond beminde, 'vrouw', al

was zij vrouw van het Noorden en voor hem, dokter, te£r en

bleek en gebroken, heel belangwekkend...

Hij ging langzaam weer zitten, kon niet weg.

— Kent u Italie? vroeg hij.

— Eenbeetje...

— Houdt u van mijn land?

— Soms wel... Wil u mij een pleizier doen?

—Zeg. Zeg...

— Fluitnogeens...

— Mijn hagedisje?

— Neen... Fluit nog eens... zoo als van nacht.

— Ik heb u wakker gehouden?

-Ja...

— Poverina... Heeft u niet kunnen slapen?

— Later heb ik geslapen...

— Zalikfluiten?

-Ja...

— Ik fluit zoo maar... Een deuntje...

— Een deuntje...

— Te dicht bij uw oor zal het u te veel doortrillen... Het is soms

schel... Ik ga in de hortensia-laan...

Hij ging- Zij w as zich plotseling, om zijn gaan, bewust, dat zij

hem steeds had aangestaard in zijn oogen, en op zijn mond. Nu hij

ging, was het haar, als brak er een weefiel tusschen hem en haar...

Ginds floot hij: Kom! kom! schenen de hoog kristallijnen kreten te

smeeken; en zij smeekten eerst, kreunden na, tot de melodie dui-

delijk gebood als met een onweerstaanbaar bevel...

— Wat fluit hij lief! dacht zij. En hij weet niets van muziek... Wat

is hij nai'ef: wat een naive ziel... Hij zegt zoo maar dingen... Hij

heeft nooit nagedacht... Wat een primitieve, eenvoudige ziel...

Zoo heel anders dan onze zielen... dan de mijne... dan die van

Hugo... Ik ben ziek... en ik ben, o zoo verdrietig... Wat fluit hij

mooi, die Italiaansche officier... die tenente-medico... Hij is het

niet meer, zeide hij. Waarom zou hij het niet meer zijn...? Wat

fluit hij mooi... en wat is hij mooi!! Wat heeft hij mooie oogen...

en een mond als van een kind en een man tegelijk... Zoo heel

anders alles dan... Hoor! Hoe is het mogelijk, dat hij zoo fluit... als

hij nooit muziek heeft geleerd... Op een fluitje... van een paar

soldi...

De tonen vielen in haar, als met koele druppels. Het was of zij ze

dronk, of ze een dorst in haar koelden...

Zij stond op, onweerstaanbaar geroepen, onbewust bevolen...

Zij bewoog naar hem toe, door de lanen der hortensia's, die

roze bloeiden met immense bollen, in het goud van de door platane-Ioover

licht neerregenende zon. . . De bel van de table-Ki'hote luidde...