×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Streng was de wet, die haar dienaars dwong, het hart

Te sluiten voor 't gevoel van aardsch' ellende en smart,

Streng was de wet voorwaar, die menschen dorst bevelen,

Om nimmer in de vreugd, hoe schuldloos ook, te deelen:

Maar eindloos strenger nog de wet, die d'ijzren staf

Der dwinglandij aanvaardde, alsof haar God dien gaf.

De Middeleeuwen.

De rechtbank, opgericht voor het proces der onschuldige en ongelukkige

Rebekka, besloeg het hoogere of bovenste einde van de groote zaal,

dat wij reeds als de eereplaats beschreven hebben, bestemd om de

aanzienlijkste bewoners of gasten te ontvangen.

Op een verheven gestoelte, vlak voor de aangeklaagde, zat de

Grootmeester der Tempeliers, in een wijd, ruim, wit kleed, vol plooien,

in zijn hand den mystieken staf houdende, waarop het zinnebeeld der

Orde prijkte. Vóór hem stond eene tafel, waaraan twee schrijvers

zaten, de kapelanen der Orde, wier plicht het was om hetgeen voorviel

behoorlijk ten protocol te brengen. De zwarte kleeding, de geschoren

kruinen en het nederig voorkomen van deze geestelijken, vormde een

sterke tegenstelling met de krijgshaftige houding van de aanwezige

ridders, die of in de Preceptorij huisvestten, of in gezelschap van

hun Grootmeester daarheen gekomen waren. De Preceptoren, ten getale

van vier, bezetten de zitplaatsen, welke minder hoog en wat verder

naar achteren waren, dan die van hun opperhoofd, en de ridders,

die geen hoogeren rang in de Orde bekleedden, zaten op nog lager

banken, op denzelfden afstand van de Preceptoren, als dezen van den

Grootmeester. Achter hen, maar nog altijd op het verhevene gedeelte

der zaal, stonden de schildknapen der Orde, in witte kleederen van

mindere fijnheid. De geheele vergadering had een deftig voorkomen,

en op het gelaat der ridders bespeurde men blijken van krijgshaftigen

moed, vereenigd met al den ernst, die mannen van geestelijken stand

past, en dien geen van hen in tegenwoordigheid van hun Grootmeester

verzuimde aan te nemen.

Het overige, lagere gedeelte van de zaal was gevuld met wachten,

die gewapend waren met hellebaarden, en met andere lieden, welke de

nieuwsgierigheid daarheen gelokt had, om tegelijk een Grootmeester

en eene Joodsche tooveres te zien. Verreweg de meerderheid dezer

mindere personen was door de een of andere ambtsbetrekking met

de Orde verbonden en onderscheidden zich dus door eene zwarte

kleeding. Maar men had ook de boeren uit de omliggende streken

toegelaten; want Beaumanoir stelde er roem in, om het stichtelijk

tooneel van de gerechtigheid, die hij uitoefende, zoo openbaar

mogelijk te maken. Zijne groote blauwe oogen schenen grooter te

worden, terwijl hij de vergadering overzag, en zijn gelaat scheen te

stralen met de overtuiging van zijne waardigheid en met de ingebeelde

verdienstelijkheid van de rol, welke hij speelde. Een psalm, dien

hij zelf met een diepe, zachte stem, welke de ouderdom nog niet van

hare kracht beroofd had, medezong, was het begin van den dag: en de

plechtige tonen: _Venite, exsultemus Domino_, welke de Tempeliers

zoo dikwijls aanhieven, eer ze ten strijde gingen tegen aardsche

vijanden, werden door Lucas voor het geschiktst geoordeeld, om tot

inleiding te dienen voor de naderende zegepraal van het licht over

de duisternis, zooals hij het noemde. De lang aangehouden noten, door

een honderdtal mannenstemmen, in het koorgezang geoefend, aangeheven,

weêrgalmden tot aan de gewelfde zoldering van de zaal, en weêrklonken

tusschen de pilaren met een aangenaam en toch plechtig geluid, als

het golven van een machtigen stroom. Toen het gezang ophield, overzag

de Grootmeester langzaam den kring en bespeurde, dat de zitplaats van

één der Preceptoren ledig gebleven was. Brian De Bois-Guilbert, wien

die toekwam, had zijne plaats verlaten, en stond nu aan het uiterste

einde van een der banken, welke de gewone ridders des Tempels bezetten,

met de eene hand zijn langen mantel ophoudende, zoodat hij eenigermate

zijn gezicht bedekte, terwijl hij in de andere zijn zwaard hield,

welks gevest den vorm van een kruis had, en met de punt van hetwelk hij

zonder het uit te trekken, langzaam lijnen op den eiken vloer teekende.

"Ongelukkige!" zei de Grootmeester, na een medelijdenden blik op hem

geslagen te hebben. "Gij ziet, Koenraad, hoe dit heilige werk hem

kwelt. Zoo ver kan de lichtzinnige blik eener vrouw, door de macht van

den vorst der duisternis ondersteund, een dapperen en waardigen ridder

brengen!--Zie, hij kan ons niet aanzien, en haar evenmin; en wie weet

door welke macht van den boozen geest door wien hij bezeten is, zijne

hand deze kabbalistische lijnen op den vloer trekt? Mogelijk wordt

ons leven en onze veiligheid daardoor bedreigd; maar wij trotseeren en

dagen den boozen geest uit--_Semper leo perculiatur!_" Dit fluisterde

hij heimelijk zijn vertrouweling Koenraad Mont-Fitchet toe. Hierop

verhief hij de stem en wendde zich aldus tot de vergadering.

"Eerwaarde en dappere mannen, Ridders, Preceptoren, en Leden van

deze Heilige Orde, mijn broeders en mijn kinderen!--gij ook edele

en vrome schildknapen, die er naar streeft om eens dit heilige kruis

te dragen!--en gij ook, Christenbroeders van allen rang!--verneemt,

dat het geen gebrek aan macht is, welke de bijeenroeping dezer

vergadering veroorzaakt heeft, want, hoe onwaardig onze persoon ook

zij, is ons evenwel met dezen staf volmacht gegeven, om alles wat

het welzijn van deze onze heilige Orde betreft, te beoordeelen en te

vonnissen. St. Bernardus heeft in den regel van onzen ridderlijken en

godsdienstigen stand gezegd, in het negen-en-vijftigste Hoofdstuk [37],

dat hij niet wilde, dat de broeders in een raad zouden bijeengeroepen

worden, dan met den wil en op bevel van den Grootmeester; terwijl hij

het ons overlaat, zooals aan die waardige vaders, welke ons in deze

onze heilige bediening zijn voorafgegaan, om de gelegenheid, den tijd

en de plaats te bepalen, wanneer een kapittel van de geheele Orde, of

eenig gedeelte er van zal worden gehouden. Ook is het in al zoodanige

zaken onze plicht den raad onzer broeders te hooren, en voorts naar

ons eigen goeddunken te handelen. Zoodra echter de woedende wolf

op onze kudde aanvalt en een lid er van heeft weggesleept, dan is

het de plicht van den goeden herder, om zijne makkers bijeen te

roepen, opdat ze met bogen en slingers den aanvaller verdrijven,

volgens onzen welbekenden regel, dat de leeuw altijd moet worden

verslagen. Wij hebben derhalve in onze tegenwoordigheid gedagvaard

eene Joodsche vrouw, met name Rebekka, dochter van Izaäk van York,

eene vrouw, berucht door haar hekserijen en tooverijen, waardoor ze

het bloed en het brein heeft betooverd niet van een boer, maar van

een ridder,--niet van een wereldlijken ridder, maar van een ridder,

aan den dienst des Tempels toegewijd;--niet van een eenvoudig ridder,

maar van een Preceptor van onze Orde, den eerste in roem, zoowel als

in rang. Onze broeder Brian De Bois-Guilbert is ons en allen, die

mij hooren, wel bekend als een waardig en ijverig kampvechter van het

kruis, wiens arm menige dappere daad in het Heilige Land verricht, en

de heilige oorden door het bloed der ongeloovigen, die ze bewoonden,

van bezoedeling gezuiverd heeft. Niet minder dan zijne dapperheid en

krijgskunde is de schranderheid en voorzichtigheid van onzen broeder

aan zijn medebroeders gebleken; in zooverre, dat ridders, zoowel in het

Oosten als in het Westen, Bois-Guilbert een man genoemd hebben, die

wèl als onze opvolger in het voeren van dezen staf in aanmerking zou

kunnen komen, wanneer het den Hemel behagen zal, ons te verlossen van

den last, dien te dragen. Indien men ons zeide, dat zulk een man, zóó

geëerd en zóó eerwaardig, plotseling alle achting voor zijn karakter,

zijne gelofte, zijne broeders, zijne vooruitzichten verwerpende,

een Joodsch meisje tot zich genomen, en in dit schandelijk gezelschap

eenzame plaatsen bezocht had; hare persoon, ten koste van de zijne,

verdedigd had, en kortom zoodanig verblind en verzot was, dat hij

haar zelfs in een van onze Preceptorijen gebracht had; wat zouden

wij dan anders zeggen, dan dat de edele ridder door eenigen boozen

geest bezeten, of door eenige boosaardige betoovering verstrikt

was?--Indien wij het anders konden veronderstellen, denkt dan niet,

dat rang, moed, vermaardheid, of eenige aardsche bedenking ons zou

weerhouden om hem met straf te bezoeken, opdat de booze mocht worden

uitgedreven, volgens den tekst: _Auferte malum ex vobis_.

"Want menigvuldig en ergerlijk zijn de overtredingen tegen de

regels van onze gezegende Orde in deze droevige zaak. 1°. Hij

is naar zijn eigen vrijen wil rondgetrokken, strijdig met het

drie-en-dertigste hoofdstuk: _Quod nullus iuxta propriam voluntatem

incedat_. 2°. Hij heeft verkeering gehouden met een van de Kerk

uitgesloten persoon,--zeven-en-vijftigste hoofdstuk: _Ut fratres

non participent cum excommunicatis_; en derhalve is hij onderhevig

aan het _Anathema Maranatha_. 3°. Hij heeft met vreemde vrouwen

verkeerd, strijdig met het hoofdstuk: _Ut fratres non conversentur

cum extraneis mulieribus_. 4°. Hij heeft niet alleen den kus eener

vrouw niet vermeden, maar zooals ik vreezen moet, er om aangezocht;

waardoor, gelijk de laatste regel van onze beroemde Orde zegt, _ut

fugiantur osculo_, de soldaten van het kruis in een valstrik gelokt

worden. Voor deze schandelijke en menigvuldige misdaden moest Brian De

Bois-Guilbert uit onze broederschap worden afgesneden en uitgeworpen,

al ware hij er de rechterhand en het rechteroog van!"

Hij zweeg. Een zacht gefluister verspreidde zich door de

vergadering.

Eenige van de jonge ridders, die genegen schenen om te

glimlachen over de wet: _De osculis fugiendis_, werden thans ernstig

genoeg en wachtten met ongeduld op hetgeen de Grootmeester verder

zou voordragen.

"Zoodanig," vervolgde hij, "en zoo streng moest inderdaad de straf van

een Tempelridder zijn, die de regels zijner Orde op zulke gewichtige

punten willens en wetens overtrad. Maar wanneer door middel van

tooverkunsten de Satan macht over den ridder verkregen heeft,

misschien omdat hij zijn oog te lichtvaardig op de schoonheid van

een meisje wierp, dan moeten wij zijne dwaling eerder beklagen dan

bestraffen, en hem slechts een straf opleggen, welke hem van zijne

zonden kan reinigen, het geheele gewicht van onzen toorn wenden

tegen het vervloekte werktuig, dat bijna zijn geheelen val had teweeg

gebracht. Treedt voor, derhalve, en getuigt, gij, die deze ongelukkige

gebeurtenissen bijgewoond hebt, opdat wij de bewijzen mogen onderzoeken

en oordeelen, of onze gerechtigheid zich kan tevreden stellen met de

bestraffing van deze ongeloovige vrouw, dan of wij met een bloedend

hart tot verdere vervolging tegen onzen broeder moeten overgaan."

Er werden verscheidene getuigen geroepen, om het gevaar te bewijzen,

waaraan Bois-Guilbert zich had blootgesteld, toen hij Rebekka uit het

brandend kasteel redde, en haar met minachting zijner eigene veiligheid

beschermd had. De menschen deden dit verhaal met de overdrijving

eigen aan gemeene lieden, die sterk door de eene of andere bijzondere

gebeurtenis getroffen zijn; en hunne natuurlijke neiging voor het

wonderbare werd zeer verhoogd door het genoegen, dat hunne getuigenis

den aanzienlijken man scheen te verschaffen, voor wien ze afgelegd

werd. Dus waren de gevaren, welke Bois-Guilbert te boven gekomen was,

hoewel op zichzelve groot genoeg, volgens hun verhaal ongelooflijk. De

ijver des ridders in de verdediging van Rebekka werd overdreven,

niet alleen boven de grenzen van het gezond verstand, maar zelfs van

den dolzinnigsten riddermoed; en zijne onderworpenheid voor hetgeen

ze zeide, schoon ze dikwijls op een strengen, verwijtenden toon tot

hem sprak, werd afgeschilderd als zoo slaafsch, dat ze bij een man

van een zoo trotsch karakter onnatuurlijk moest schijnen.

Daarna werd de Preceptor van Templestowe geroepen, om de wijze te

beschrijven, waarop Bois-Guilbert en de Jodin bij de Preceptorij

waren aangekomen. De getuigenis van Malvoisin werd met de uiterste

voorzichtigheid gegeven. Maar terwijl hij zich er schijnbaar op

toelegde, om het gevoel van Bois-Guilbert te sparen, liet hij van tijd

tot tijd eenige wenken vallen, welke schenen aan te duiden, dat hij

onder eenige verstandsverbijstering leed, daar hij zoo innig gehecht

scheen aan het meisje, dat hij medebracht. Met teekenen van berouw

bekende de Preceptor de zonde, die hij begaan had door Rebekka en haar

ridder binnen de Preceptorij te ontvangen.--"Maar mijne verdediging,"

zoo besloot hij, "heb ik aan onzen Grootmeester voorgedragen; hij weet,

dat mijne beweegredenen niet slecht waren, al strijdt ook mijn gedrag

tegen den regel. Goedwillig zal ik mij aan iedere boete onderwerpen,

welke hij mij opleggen zal."

"Gij hebt goed gesproken, broeder Albert," zei Beaumanoir; "uwe

beweegredenen waren goed, dewijl gij daarin gelijk hadt, dat gij uw

dwalenden broeder op zijne dolzinnige loopbaan wildet stuiten. Maar

uwe handelwijze was verkeerd:--gelijk hij, die een hollend paard wil

tegenhouden en het bij den stijgbeugel in plaats van bij den toom

vat, zelf beschadigd wordt, in plaats van nut te stichten. Onze vrome

stichter heeft dertien _paternosters_ bepaald voor den morgendienst en

negen voor den avonddienst; gij moet dit getal verdubbelen. Driemaal

in de week is het den Tempelier vergund vleesch te nuttigen; gij moet

de geheele week vasten. Als gij dit zes weken lang volgehouden hebt,

is uw boete volbracht."

Met een schijnheiligen blik der diepste onderwerping, boog de Preceptor

van Templestowe tot den grond voor zijn Grootmeester, en begaf zich

weder op zijne plaats.

"Zou het niet goed zijn, broeders," vervolgde de Grootmeester,

"dat wij eenig onderzoek deden naar het vroeger leven en verkeer

van deze vrouw, vooral om te ontdekken, of het waarschijnlijk is,

dat zij van hekserijen en tooverkunsten gebruik gemaakt heeft, daar

de waarheden, die wij gehoord hebben, ons wel zouden doen gelooven,

dat onze dwalende broeder in deze ongelukkige onderneming door eenige

helsche verleidingen en bedriegerijen aangedreven is?"


ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Streng was de wet, die haar dienaars dwong, het hart

Te sluiten voor 't gevoel van aardsch' ellende en smart,

Streng was de wet voorwaar, die menschen dorst bevelen,

Om nimmer in de vreugd, hoe schuldloos ook, te deelen:

Maar eindloos strenger nog de wet, die d'ijzren staf

Der dwinglandij aanvaardde, alsof haar God dien gaf.

De Middeleeuwen.

De rechtbank, opgericht voor het proces der onschuldige en ongelukkige

Rebekka, besloeg het hoogere of bovenste einde van de groote zaal,

dat wij reeds als de eereplaats beschreven hebben, bestemd om de

aanzienlijkste bewoners of gasten te ontvangen.

Op een verheven gestoelte, vlak voor de aangeklaagde, zat de

Grootmeester der Tempeliers, in een wijd, ruim, wit kleed, vol plooien,

in zijn hand den mystieken staf houdende, waarop het zinnebeeld der

Orde prijkte. Vóór hem stond eene tafel, waaraan twee schrijvers

zaten, de kapelanen der Orde, wier plicht het was om hetgeen voorviel

behoorlijk ten protocol te brengen. De zwarte kleeding, de geschoren

kruinen en het nederig voorkomen van deze geestelijken, vormde een

sterke tegenstelling met de krijgshaftige houding van de aanwezige

ridders, die of in de Preceptorij huisvestten, of in gezelschap van

hun Grootmeester daarheen gekomen waren. De Preceptoren, ten getale

van vier, bezetten de zitplaatsen, welke minder hoog en wat verder

naar achteren waren, dan die van hun opperhoofd, en de ridders,

die geen hoogeren rang in de Orde bekleedden, zaten op nog lager

banken, op denzelfden afstand van de Preceptoren, als dezen van den

Grootmeester. Achter hen, maar nog altijd op het verhevene gedeelte

der zaal, stonden de schildknapen der Orde, in witte kleederen van

mindere fijnheid. De geheele vergadering had een deftig voorkomen,

en op het gelaat der ridders bespeurde men blijken van krijgshaftigen

moed, vereenigd met al den ernst, die mannen van geestelijken stand

past, en dien geen van hen in tegenwoordigheid van hun Grootmeester

verzuimde aan te nemen.

Het overige, lagere gedeelte van de zaal was gevuld met wachten,

die gewapend waren met hellebaarden, en met andere lieden, welke de

nieuwsgierigheid daarheen gelokt had, om tegelijk een Grootmeester

en eene Joodsche tooveres te zien. Verreweg de meerderheid dezer

mindere personen was door de een of andere ambtsbetrekking met

de Orde verbonden en onderscheidden zich dus door eene zwarte

kleeding. Maar men had ook de boeren uit de omliggende streken

toegelaten; want Beaumanoir stelde er roem in, om het stichtelijk

tooneel van de gerechtigheid, die hij uitoefende, zoo openbaar

mogelijk te maken. Zijne groote blauwe oogen schenen grooter te

worden, terwijl hij de vergadering overzag, en zijn gelaat scheen te

stralen met de overtuiging van zijne waardigheid en met de ingebeelde

verdienstelijkheid van de rol, welke hij speelde. Een psalm, dien

hij zelf met een diepe, zachte stem, welke de ouderdom nog niet van

hare kracht beroofd had, medezong, was het begin van den dag: en de

plechtige tonen: _Venite, exsultemus Domino_, welke de Tempeliers

zoo dikwijls aanhieven, eer ze ten strijde gingen tegen aardsche

vijanden, werden door Lucas voor het geschiktst geoordeeld, om tot

inleiding te dienen voor de naderende zegepraal van het licht over

de duisternis, zooals hij het noemde. De lang aangehouden noten, door

een honderdtal mannenstemmen, in het koorgezang geoefend, aangeheven,

weêrgalmden tot aan de gewelfde zoldering van de zaal, en weêrklonken

tusschen de pilaren met een aangenaam en toch plechtig geluid, als

het golven van een machtigen stroom. Toen het gezang ophield, overzag

de Grootmeester langzaam den kring en bespeurde, dat de zitplaats van

één der Preceptoren ledig gebleven was. Brian De Bois-Guilbert, wien

die toekwam, had zijne plaats verlaten, en stond nu aan het uiterste

einde van een der banken, welke de gewone ridders des Tempels bezetten,

met de eene hand zijn langen mantel ophoudende, zoodat hij eenigermate

zijn gezicht bedekte, terwijl hij in de andere zijn zwaard hield,

welks gevest den vorm van een kruis had, en met de punt van hetwelk hij

zonder het uit te trekken, langzaam lijnen op den eiken vloer teekende.

"Ongelukkige!" zei de Grootmeester, na een medelijdenden blik op hem

geslagen te hebben. "Gij ziet, Koenraad, hoe dit heilige werk hem

kwelt. Zoo ver kan de lichtzinnige blik eener vrouw, door de macht van

den vorst der duisternis ondersteund, een dapperen en waardigen ridder

brengen!--Zie, hij kan ons niet aanzien, en haar evenmin; en wie weet

door welke macht van den boozen geest door wien hij bezeten is, zijne

hand deze kabbalistische lijnen op den vloer trekt? Mogelijk wordt

ons leven en onze veiligheid daardoor bedreigd; maar wij trotseeren en

dagen den boozen geest uit--_Semper leo perculiatur!_" Dit fluisterde

hij heimelijk zijn vertrouweling Koenraad Mont-Fitchet toe. Hierop

verhief hij de stem en wendde zich aldus tot de vergadering.

"Eerwaarde en dappere mannen, Ridders, Preceptoren, en Leden van

deze Heilige Orde, mijn broeders en mijn kinderen!--gij ook edele

en vrome schildknapen, die er naar streeft om eens dit heilige kruis

te dragen!--en gij ook, Christenbroeders van allen rang!--verneemt,

dat het geen gebrek aan macht is, welke de bijeenroeping dezer

vergadering veroorzaakt heeft, want, hoe onwaardig onze persoon ook

zij, is ons evenwel met dezen staf volmacht gegeven, om alles wat

het welzijn van deze onze heilige Orde betreft, te beoordeelen en te

vonnissen. St. Bernardus heeft in den regel van onzen ridderlijken en

godsdienstigen stand gezegd, in het negen-en-vijftigste Hoofdstuk [37],

dat hij niet wilde, dat de broeders in een raad zouden bijeengeroepen

worden, dan met den wil en op bevel van den Grootmeester; terwijl hij

het ons overlaat, zooals aan die waardige vaders, welke ons in deze

onze heilige bediening zijn voorafgegaan, om de gelegenheid, den tijd

en de plaats te bepalen, wanneer een kapittel van de geheele Orde, of

eenig gedeelte er van zal worden gehouden. Ook is het in al zoodanige

zaken onze plicht den raad onzer broeders te hooren, en voorts naar

ons eigen goeddunken te handelen. Zoodra echter de woedende wolf

op onze kudde aanvalt en een lid er van heeft weggesleept, dan is

het de plicht van den goeden herder, om zijne makkers bijeen te

roepen, opdat ze met bogen en slingers den aanvaller verdrijven,

volgens onzen welbekenden regel, dat de leeuw altijd moet worden

verslagen. Wij hebben derhalve in onze tegenwoordigheid gedagvaard

eene Joodsche vrouw, met name Rebekka, dochter van Izaäk van York,

eene vrouw, berucht door haar hekserijen en tooverijen, waardoor ze

het bloed en het brein heeft betooverd niet van een boer, maar van

een ridder,--niet van een wereldlijken ridder, maar van een ridder,

aan den dienst des Tempels toegewijd;--niet van een eenvoudig ridder,

maar van een Preceptor van onze Orde, den eerste in roem, zoowel als

in rang. Onze broeder Brian De Bois-Guilbert is ons en allen, die

mij hooren, wel bekend als een waardig en ijverig kampvechter van het

kruis, wiens arm menige dappere daad in het Heilige Land verricht, en

de heilige oorden door het bloed der ongeloovigen, die ze bewoonden,

van bezoedeling gezuiverd heeft. Niet minder dan zijne dapperheid en

krijgskunde is de schranderheid en voorzichtigheid van onzen broeder

aan zijn medebroeders gebleken; in zooverre, dat ridders, zoowel in het

Oosten als in het Westen, Bois-Guilbert een man genoemd hebben, die

wèl als onze opvolger in het voeren van dezen staf in aanmerking zou

kunnen komen, wanneer het den Hemel behagen zal, ons te verlossen van

den last, dien te dragen. Indien men ons zeide, dat zulk een man, zóó

geëerd en zóó eerwaardig, plotseling alle achting voor zijn karakter,

zijne gelofte, zijne broeders, zijne vooruitzichten verwerpende,

een Joodsch meisje tot zich genomen, en in dit schandelijk gezelschap

eenzame plaatsen bezocht had; hare persoon, ten koste van de zijne,

verdedigd had, en kortom zoodanig verblind en verzot was, dat hij

haar zelfs in een van onze Preceptorijen gebracht had; wat zouden

wij dan anders zeggen, dan dat de edele ridder door eenigen boozen

geest bezeten, of door eenige boosaardige betoovering verstrikt

was?--Indien wij het anders konden veronderstellen, denkt dan niet,

dat rang, moed, vermaardheid, of eenige aardsche bedenking ons zou

weerhouden om hem met straf te bezoeken, opdat de booze mocht worden

uitgedreven, volgens den tekst: _Auferte malum ex vobis_.

"Want menigvuldig en ergerlijk zijn de overtredingen tegen de

regels van onze gezegende Orde in deze droevige zaak. 1°. Hij

is naar zijn eigen vrijen wil rondgetrokken, strijdig met het

drie-en-dertigste hoofdstuk: _Quod nullus iuxta propriam voluntatem

incedat_. 2°. Hij heeft verkeering gehouden met een van de Kerk

uitgesloten persoon,--zeven-en-vijftigste hoofdstuk: _Ut fratres

non participent cum excommunicatis_; en derhalve is hij onderhevig

aan het _Anathema Maranatha_. 3°. Hij heeft met vreemde vrouwen

verkeerd, strijdig met het hoofdstuk: _Ut fratres non conversentur

cum extraneis mulieribus_. 4°. Hij heeft niet alleen den kus eener

vrouw niet vermeden, maar zooals ik vreezen moet, er om aangezocht;

waardoor, gelijk de laatste regel van onze beroemde Orde zegt, _ut

fugiantur osculo_, de soldaten van het kruis in een valstrik gelokt

worden. Voor deze schandelijke en menigvuldige misdaden moest Brian De

Bois-Guilbert uit onze broederschap worden afgesneden en uitgeworpen,

al ware hij er de rechterhand en het rechteroog van!"

Hij zweeg. Een zacht gefluister verspreidde zich door de

vergadering.

Eenige van de jonge ridders, die genegen schenen om te

glimlachen over de wet: _De osculis fugiendis_, werden thans ernstig

genoeg en wachtten met ongeduld op hetgeen de Grootmeester verder

zou voordragen.

"Zoodanig," vervolgde hij, "en zoo streng moest inderdaad de straf van

een Tempelridder zijn, die de regels zijner Orde op zulke gewichtige

punten willens en wetens overtrad. Maar wanneer door middel van

tooverkunsten de Satan macht over den ridder verkregen heeft,

misschien omdat hij zijn oog te lichtvaardig op de schoonheid van

een meisje wierp, dan moeten wij zijne dwaling eerder beklagen dan

bestraffen, en hem slechts een straf opleggen, welke hem van zijne

zonden kan reinigen, het geheele gewicht van onzen toorn wenden

tegen het vervloekte werktuig, dat bijna zijn geheelen val had teweeg

gebracht. Treedt voor, derhalve, en getuigt, gij, die deze ongelukkige

gebeurtenissen bijgewoond hebt, opdat wij de bewijzen mogen onderzoeken

en oordeelen, of onze gerechtigheid zich kan tevreden stellen met de

bestraffing van deze ongeloovige vrouw, dan of wij met een bloedend

hart tot verdere vervolging tegen onzen broeder moeten overgaan."

Er werden verscheidene getuigen geroepen, om het gevaar te bewijzen,

waaraan Bois-Guilbert zich had blootgesteld, toen hij Rebekka uit het

brandend kasteel redde, en haar met minachting zijner eigene veiligheid

beschermd had. De menschen deden dit verhaal met de overdrijving

eigen aan gemeene lieden, die sterk door de eene of andere bijzondere

gebeurtenis getroffen zijn; en hunne natuurlijke neiging voor het

wonderbare werd zeer verhoogd door het genoegen, dat hunne getuigenis

den aanzienlijken man scheen te verschaffen, voor wien ze afgelegd

werd. Dus waren de gevaren, welke Bois-Guilbert te boven gekomen was,

hoewel op zichzelve groot genoeg, volgens hun verhaal ongelooflijk. De

ijver des ridders in de verdediging van Rebekka werd overdreven,

niet alleen boven de grenzen van het gezond verstand, maar zelfs van

den dolzinnigsten riddermoed; en zijne onderworpenheid voor hetgeen

ze zeide, schoon ze dikwijls op een strengen, verwijtenden toon tot

hem sprak, werd afgeschilderd als zoo slaafsch, dat ze bij een man

van een zoo trotsch karakter onnatuurlijk moest schijnen.

Daarna werd de Preceptor van Templestowe geroepen, om de wijze te

beschrijven, waarop Bois-Guilbert en de Jodin bij de Preceptorij

waren aangekomen. De getuigenis van Malvoisin werd met de uiterste

voorzichtigheid gegeven. Maar terwijl hij zich er schijnbaar op

toelegde, om het gevoel van Bois-Guilbert te sparen, liet hij van tijd

tot tijd eenige wenken vallen, welke schenen aan te duiden, dat hij

onder eenige verstandsverbijstering leed, daar hij zoo innig gehecht

scheen aan het meisje, dat hij medebracht. Met teekenen van berouw

bekende de Preceptor de zonde, die hij begaan had door Rebekka en haar

ridder binnen de Preceptorij te ontvangen.--"Maar mijne verdediging,"

zoo besloot hij, "heb ik aan onzen Grootmeester voorgedragen; hij weet,

dat mijne beweegredenen niet slecht waren, al strijdt ook mijn gedrag

tegen den regel. Goedwillig zal ik mij aan iedere boete onderwerpen,

welke hij mij opleggen zal."

"Gij hebt goed gesproken, broeder Albert," zei Beaumanoir; "uwe

beweegredenen waren goed, dewijl gij daarin gelijk hadt, dat gij uw

dwalenden broeder op zijne dolzinnige loopbaan wildet stuiten. Maar

uwe handelwijze was verkeerd:--gelijk hij, die een hollend paard wil

tegenhouden en het bij den stijgbeugel in plaats van bij den toom

vat, zelf beschadigd wordt, in plaats van nut te stichten. Onze vrome

stichter heeft dertien _paternosters_ bepaald voor den morgendienst en

negen voor den avonddienst; gij moet dit getal verdubbelen. Driemaal

in de week is het den Tempelier vergund vleesch te nuttigen; gij moet

de geheele week vasten. Als gij dit zes weken lang volgehouden hebt,

is uw boete volbracht."

Met een schijnheiligen blik der diepste onderwerping, boog de Preceptor

van Templestowe tot den grond voor zijn Grootmeester, en begaf zich

weder op zijne plaats.

"Zou het niet goed zijn, broeders," vervolgde de Grootmeester,

"dat wij eenig onderzoek deden naar het vroeger leven en verkeer

van deze vrouw, vooral om te ontdekken, of het waarschijnlijk is,

dat zij van hekserijen en tooverkunsten gebruik gemaakt heeft, daar

de waarheden, die wij gehoord hebben, ons wel zouden doen gelooven,

dat onze dwalende broeder in deze ongelukkige onderneming door eenige

helsche verleidingen en bedriegerijen aangedreven is?"