×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Wek in Hircaniës woestijn den tijger,

Ontruk den hongerigen leeuw zijn prooi;

't Is min gevaarlijk, dan het smeulend vuur

Der dweepzucht aan te blazen!

Anonymus.

Ons verhaal keert thans tot Izaäk van York terug.--Gezeten op

een muilezel, welken de vrijbuiter hem geschonken had, door twee

krachtige schutters vergezeld, die hem tot lijfwacht dienden, was de

Jood op reis gegaan naar de Preceptory van Templestowe, om over het

losgeld zijner dochter te onderhandelen. De Preceptory was maar ééne

dagreis van het vernielde kasteel van Torquilstone verwijderd, en

de Jood had gehoopt, die vóór het vallen van den nacht te bereiken;

na zijne leidslieden dus bij het einde van het bosch ontslagen en

hen met een stuk zilver beloond te hebben, haastte hij zich, zooveel

zijne vermoeidheid hem vergunde. Maar de krachten begaven hem geheel,

toen hij nog vier mijlen van het hof der Tempeliers was; hevige pijnen

voeren hem door den rug en de leden, en zijn knagende zielsangst, nu

door lichamelijk lijden vergroot, maakte het hem volstrekt onmogelijk

om verder te gaan, dan tot een klein vlekje waar een Joodsche Rabbijn

woonde, die zeer ervaren was in de geneeskunde en dien Izaäk goed

kende. Nathan Ben Israël ontving zijn lijdenden landsman met die

gastvrijheid, welke de wet voorschreef, en welke de Joden jegens

elkander uitoefenden. Hij stond er op, dat hij zich ter rust zou

begeven, en diende hem die geneesmiddelen toe, welke toen de besten

gerekend werden om de koorts te stuiten, welke schrik, vermoeienissen

en verdriet den armen ouden Jood op den hals gehaald hadden. Des

morgens, toen Izaäk opstaan en zijne reis vervolgen wilde, verzette

Nathan zich tegen zijn voornemen, zoowel in zijne hoedanigheid van

gastheer als in die van geneesheer. Het kon hem het leven kosten,

zei hij. Maar Izaäk gaf hem tot antwoord, dat er meer dan leven en

dood met zijne reis naar Templestowe gemoeid was.

"Naar Templestowe!" zei zijn gastheer met verbazing; voelde hem

nog eens den pols, en pruttelde toen in zich zelven; "De koorts is

afgenomen, maar toch schijnt zijn geest eenigszins verward."

"En waarom niet naar Templestowe?" antwoordde zijn patient. "Ik

geef u toe, Nathan, dat het eene woning is van mannen, voor welke

de verachte kinderen Israëls een steen des aanstoots en een afschuw

zijn; maar ge weet, dat dringende handelszaken ons soms onder deze

bloeddorstige Nazareensche soldaten voeren, en dat wij de Preceptorijen

der Tempeliers, zoowel als de Commanderijen der Hospitaal-ridders,

gelijk men ze noemt, bezoeken." [34]

"Dat weet ik wel," hernam Nathan; "maar weet ge wel, dat Lucas de

Beaumanoir, het opperhoofd van hunne Orde, en dien ze Grootmeester

noemen, nu zelf te Templestowe is?"

"Dat wist ik niet," hervatte Izaäk; "de laatste brieven van onze

broeders te Parijs berichtten ons, dat hij zich in die stad bevond,

om Filips hulp tegen den Sultan Saladin te vragen."

"Hij is sedert naar Engeland overgekomen, zonder dat zijne broeders hem

in het minst verwachtten, en hij komt met een sterken en uitgestrekten

arm, om hen te verbeteren en te bestraffen; zijn aangezicht is in toorn

ontstoken tegen hen, die van hunne gedane geloften zijn afgeweken,

en groot is de schrik onder die zonen van Belial. Ge hebt hem toch

zeker wel hooren noemen?"

"Ja zeker," antwoordde Izaäk; "de Heidenen schilderen dezen Lucas

Beaumanoir af, als een vurigen ijveraar voor ieder punt van de

Nazareensche wet; en onze broeders noemen hem een wreeden vernieler der

Saracenen, en een hardvochtigen dwingeland voor de kinderen Israëls."

"En zoo noemen zij hem met recht," hernam Nathan de geneesheer. "Andere

Tempeliers kunnen van hun voornemen worden afgebracht door vermaak,

of omgekocht worden door goud en zilver; maar Beaumanoir is van

verschillenden stempel;--hij veracht de zinnelijkheid, veracht den

rijkdom, en streeft naar hetgeen ze de martelaarskroon noemen.--De

God van Jakob schenke ze weldra aan hem en hen allen!--Vooral heeft

deze trotsche man zijne hand uitgestrekt tegen de kinderen van Juda,

evenals de heilige David tegen Edom, en hij houdt het vermoorden

van een Jood voor eene even aangename offerande, als de dood van een

Saraceen. Goddelooze en valsche dingen heeft hij gezegd, zelfs van

de krachten van onze geneesmiddelen, alsof het ingevingen van den

Satan waren.--De Heer straffe hem daarvoor!"

"En toch," hernam Izaäk, "moet ik mij naar Templestowe begeven,

al ware ook zijn aangezicht gelijk een vurig brandende oven."

Hierop verklaarde hij aan Nathan de dringende reden van zijne reis.--De

Rabbijn luisterde met belangstelling, en betuigde zijne deelneming

naar de wijze van zijn volk, zijn kleederen scheurende en uitroepende:

"Ach, mijne dochter!--Ach, mijne dochter!--Wee over de dochter van

Sion!--Wee over de gevangenschap van Israël!"

"Ge ziet," zei Izaäk, "hoe de zaken met mij staan, en dat ik niet

dralen mag. Misschien verhindert de tegenwoordigheid van dezen Lucas

Beaumanoir, die hun opperhoofd is, Brian De Bois-Guilbert in het

kwaad, dat hij in den zin heeft, en dan zal hij mij mijne beminde

dochter Rebekka teruggeven."

"Ga dan," zei Nathan Ben Israël; "en wees wijs; want wijsheid redde

Daniël in den leeuwenkuil, waarin hij geworpen was; en het ga u naar

den wensch uws harten. Maar zoo ge kunt, ontwijk de tegenwoordigheid

van den Grootmeester, want het is zijn dagelijksch vermaak ons volk

door verachting te krenken. Mogelijk zult ge beter bij Bois-Guilbert

slagen, zoo ge hem in het geheim kunt spreken; want men zegt, dat deze

verwenschte Nazareërs in de Preceptorij niet al te eenig zijn.--Mogen

hunne beraadslagingen tot schande gemaakt worden!--Maar, broeder,

keer tot mij terug, als tot het huis van uw vader, en breng bericht,

hoe het u gegaan is; en ik hoop, dat ge Rebekka mede zult brengen,

de leerling der wijze Mirjam, wier genezingen de Heidenen lasterden,

alsof ze het werk des Satans waren."

Izaäk zei zijn vriend vaarwel, en na omtrent een uur gereden te hebben,

kwam hij vóór de Preceptorij van Templestowe. Deze stichting der

Tempeliers lag tusschen schoone, vette weiden, welke de vorige vrome

Preceptor aan de Orde ten geschenke gegeven had. Het gebouw was goed

versterkt; iets dat deze ridders nooit verzuimden, en dat de onveilige

toestand van Engeland noodig maakte. Twee zwartgekleede hellebaardiers

bewaakten de ophaalbrug, en anderen in dezelfde sombere liverei, slopen

heen en weer op de muren met een doodschen tred, meer op spoken dan op

soldaten gelijkende. De mindere dienaren van de orde waren in het zwart

gekleed, sedert het gebruik van witte kleederen, gelijk aan die van

de ridders en knapen, in de gebergten van Palestina eene vereeniging

van zekere valsche broeders had doen ontstaan, die zich Tempelridders

noemden, en der Orde groote schande berokkend hadden. Men zag nu en

dan een ridder in zijn langen witten mantel, met neergebogen hoofd,

en gekruiste armen over de plaats gaan. Ze gingen elkander voorbij

met een langzamen, plechtstatigen en stommen groet, volgens den regel

van hunne Orde, zich op de woorden der heilige Schrift beroepende:

"Door vele woorden ontgaat gij de zonde niet," en "Leven en dood

zijn in de macht der tong." In één woord, de sombere monnikachtige

gestrengheid van de tucht der Tempeliers, welke ze sedert lang tegen

verkwisting en losbandigheid verruild hadden, scheen eensklaps te

Templestowe onder het waakzame oog van Lucas Beaumanoir te herleven.

Izaäk bleef voor de poort staan, om te overwegen op welke wijze hij

zich het best eene gunstige ontvangst verzekeren zou; want hij begreep

wel, dat voor zijn ongelukkigen stam de herlevende dweepzucht van

de Orde niet minder gevaarlijk was dan haar grootste losbandigheid;

en dat zijn godsdienst het voorwerp van haat en vervolging in het

ééne geval zou zijn, gelijk zijn rijkdom hem in het andere aan de

knevelarijen van onbarmhartige onderdrukking zou blootgesteld hebben.

Intusschen wandelde Lucas Beaumanoir in een kleinen tuin, die tot de

Preceptorij behoorde, en door de buitenste vestingwerken ingesloten

was, in somber en vertrouwelijk gesprek met een broeder van de Orde,

die met hem uit Palestina was teruggekomen.

De Grootmeester was een man van reeds gevorderden leeftijd,

zooals zijn lange, grijze baard en zijn zware, grijze wenkbrauwen

getuigden, welken over oogen hingen, wier vuur de ouderdom niet had

kunnen blusschen. Zijn magere, strenge gelaatstrekken toonden, dat

hij een geduchte krijgsman geweest was, en hadden steeds nog eene

krijgshaftige, trotsche uitdrukking; niet minder bewees hunne door

onthouding veroorzaakte magerheid, dat hij een bijgeloovig boetedoener

en een hoogmoedig met zichzelven tevreden dweper was. Evenwel was

er op deze harde gelaatstrekken iets treffends en edels, dat zonder

twijfel toe te schrijven was aan de groote rol, welke zijn aanzienlijk

ambt hem verplichtte onder koningen en vorsten te spelen, en aan de

gewone uitoefening van gezag over de vele dappere en edele ridders,

die door de regels der Orde vereenigd waren. Zijne gestalte was groot

en zijne houding recht en statig, zonder door ouderdom en uitgestane

vermoeienissen gedrukt te zijn. Zijn witte mantel was stipt naar het

voorschrift van St. Bernardus zelven gemaakt, bestaande uit hetgeen

men toen _Burrel_-laken noemde. Deze mantel paste volkomen aan zijne

gestalte, en vertoonde op den linker schouder het achthoekige kruis van

de Orde in rood laken. Geen bont of hermelijn versierde zijn kleeding;

maar uit aanmerking van zijne hooge jaren was des Grootmeesters

wambuis, zooals de regels vergunden, met het fijnste lamsvel bezet,

met de wol naar buiten gekeerd,--hetwelk het dichtste bij bont

kwam,--de grootste weelde van dien tijd. In zijn hand droeg hij dien

eenvoudigen _abacus_ of ambtsstaf, waarmede de Tempeliers dikwijls

afgebeeld worden, aan het bovenste einde met een knop, waarop het kruis

van de Orde gegraveerd was, door een kring, of parelsnoer zooals de

herauten zulks noemen, omgeven. De man, welke deze hooge personaadje

vergezelde, droeg bijna in alle opzichten dezelfde kleeding, maar zijne

bijzondere onderdanigheid jegens zijn opperste toonde, dat er verder

geene gelijkheid tusschen hen bestond. De Preceptor, want dit was zijn

titel, ging niet vlak naast den Grootmeester, maar even achter hem,

zoodat Beaumanoir met hem spreken kon, zonder het hoofd om te draaien.

"Koenraad," zei de Grootmeester, "dierbare deelgenoot mijner veldslagen

en werken, in uw getrouwen boezem alleen kan mijn hart zijn verdriet

uitstorten. U kan ik zeggen, hoe dikwijls ik sedert mijne aankomst

in dit koninkrijk gewenscht heb verlost te worden en in te gaan in

de woningen der rechtvaardigen. Geen enkel voorwerp heeft zich in

Engeland aan mijne oogen opgedaan, waarop ze met welgevallen konden

rusten, behalve de graven onzer broeders, onder het grootsche gewelf

van onze tempelkerk in gindsche trotsche hoofdstad. O dappere Robert

de Ros! riep ik in mij zelven uit, terwijl ik op de strijders van

het kruis staarde, zooals ze daar op hunne graftomben afgebeeld

zijn;--o waardige Willem de Mareschal! opent uwe marmeren cellen, en

neemt in uwe rustplaats een vermoeiden broeder op, die liever tegen

honderdduizend Heidenen zou willen strijden dan het verval van onze

heilige Orde aanschouwen!"

"Het is maar al te waar," antwoordde Koenraad Mont-Fitchet; "en de

ongebondenheid onzer broeders in Engeland is zelfs nog erger dan

in Frankrijk."

"Omdat ze rijker zijn," hernam de Grootmeester. "Verschoon mij,

broeder, als ik mij zelven een weinig prijzen moet; gij kent het leven,

dat ik geleid heb; iederen regel van onze Orde heb ik gevolgd, ik heb

vleeschelijke en geestelijke duivels bestreden; ik heb den brieschenden

leeuw, die rondgaat om te zoeken, wien hij verslinden zal, als een

dapper ridder en vroom priester geveld, overal waar ik hem vinden

kon,--zooals de gezegende St. Bernardus ons heeft voorgeschreven in het

vijfenveertigste hoofdstuk onzer regels, _Ut leo semper feriatur_. [35]

Maar, bij den heiligen Tempel! bij den ijver, welke mijne kracht

en mijn leven, ja, de zenuwen en het merg mijner beenderen verteerd

heeft,--bij dienzelfden heiligen Tempel zweer ik u, dat behalve u en

nog een, welke de oude, strenge tucht van onze Orde nog handhaven,

ik geen broeder ken, die ik in mijn hart dien naam waardig keur. Wat

zeggen onze wetten, en hoe volgen onze broeders die op? Ze mogen geen

ijdel of wereldsch sieraad dragen, geen helmteeken, geen goud aan

stijgbeugels of toom; maar wie vertoont thans meer pracht en weelde,

dan de arme krijgslieden van den Tempel? Het is hun verboden, op de

valkenjacht te gaan, dieren met den pijl te vellen; op den jachthoren

te blazen, en hun paard voor de jacht te gebruiken, maar wie is nu zoo

bedreven als zij in alle ijdele vermaken van wild- en valkenjacht, en

in alle genoegens, die bosch en rivier opleveren?--Het is hun verboden

iets te lezen, zonder verlof van hunne meerderen; of naar iets te

luisteren, behalve de Heilige Schriften, die in het Refectorium

voorgelezen worden, en zie, ze geven gehoor aan minnezangers en

vermaken zich met dwaze romances. Zij moesten tooverij en ketterij

uitroeien,--en zie! thans zijn zij ijverig bezig, om de verwenschte

kabbalistische geheimen der Joden en de tooverij der Heidensche

Saracenen te beoefenen. Eenvoudige kost is hun voorgeschreven; wortels,

kruiden, gerstenat, en slechts driemaal in de week vleesch, omdat het

dagelijksch gebruik er van een schandelijk bederf voor het lichaam

is, en zie! hun tafels bezwijken onder het gewicht der lekkerste

spijzen.--Hun drank moest water zijn; en thans beroemt zich ieder

vroolijke gast, dat hij drinkt als een tempelier! Deze tuin zelf,

gevuld met kruiden en boomen, die uit het Oosten zijn overgebracht,

paste beter voor den _Harem_ van een ongeloovigen Emir, dan voor

de plek, welke Christenmonniken moesten gebruiken voor het planten

hunner keuken-groenten.--En, o Koenraad! welk een geluk zou het nog

zijn, indien de vergetelheid der tucht niet verder ging!--Het is u

bekend, dat men ons verboden heeft die vrome vrouwen te ontvangen,

welke in den beginne als zusters bij onze Orde ingelijfd waren,

omdat, zooals het zes-en-veertigste hoofdstuk zegt, de Satan,

door vrouwelijk gezelschap, menigeen van het rechte pad der

zaligheid heeft afgetrokken. Ja, zelfs in het laatste hoofdstuk,

(als het ware de slotsom van de zuivere, onbevlekte leer van onzen

gezegenden stichter), is het ons verboden, zelfs aan onze moeders en

zusters den kus der liefde te geven, _ut ommium mulierum fugiantur

oscula!_--Ik schaam mij over de verdorvenheid, die onder ons heerscht,

te spreken,--ja zelfs er aan te denken! De zielen onzer deugdzame

stichters, de schimmen van Hugo de Payen en Godfried de Saint Omer,

en van de zalige Zeven, die zich het eerst vereenigden, om hun leven

aan den dienst van den Tempel te wijden, worden in de zaligheid,

welke zij in het Paradijs genieten, gestoord. Ik heb hen gezien,

Koenraad, in nachtelijke droomen;--hunne heilige oogen stortten tranen

over de zonden en dwaasheden hunner broeders, en de schandelijke

losbandigheden, waarin zij zich dompelen. Beaumanoir! riepen zij;

gij slaapt,--ontwaak! Er ligt een schandvlek op het huis des Tempels,

schandelijk en groot, als het teeken, dat oudtijds op de huizen,

waar de melaatschheid geheerscht had, gemaakt werd. [36] De soldaten

van het kruis, die den blik der vrouwen, gelijk het oog der basilisken

moesten vermijden, leven in openlijke zonde, niet alleen met de vrouwen

van hun eigen stam, maar met de dochters der vervloekte Heidenen,

en nog erger vervloekte Joden. Beaumanoir, gij slaapt; op! en wreek

ons!--Verdelg de zondaars, mannen en vrouwen!--Grijp het zwaard van

Phineas!--De verschijning verdween, Koenraad, maar toen ik ontwaakte,

kon ik nog het gekletter der wapenrustingen hooren, en het golven

der witte mantels zien.--En ik wil naar hun bevel handelen, ik _wil_

den Tempel zuiveren, en de onreine steenen, waarin de pest zit,

zal ik wegnemen en uit het gebouw werpen!"


VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1 ΤΡΙΑΚΟΣΤΌ ΠΈΜΠΤΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ - 1

Wek in Hircaniës woestijn den tijger,

Ontruk den hongerigen leeuw zijn prooi;

't Is min gevaarlijk, dan het smeulend vuur

Der dweepzucht aan te blazen!

Anonymus.

Ons verhaal keert thans tot Izaäk van York terug.--Gezeten op

een muilezel, welken de vrijbuiter hem geschonken had, door twee

krachtige schutters vergezeld, die hem tot lijfwacht dienden, was de

Jood op reis gegaan naar de Preceptory van Templestowe, om over het

losgeld zijner dochter te onderhandelen. De Preceptory was maar ééne

dagreis van het vernielde kasteel van Torquilstone verwijderd, en

de Jood had gehoopt, die vóór het vallen van den nacht te bereiken;

na zijne leidslieden dus bij het einde van het bosch ontslagen en

hen met een stuk zilver beloond te hebben, haastte hij zich, zooveel

zijne vermoeidheid hem vergunde. Maar de krachten begaven hem geheel,

toen hij nog vier mijlen van het hof der Tempeliers was; hevige pijnen

voeren hem door den rug en de leden, en zijn knagende zielsangst, nu

door lichamelijk lijden vergroot, maakte het hem volstrekt onmogelijk

om verder te gaan, dan tot een klein vlekje waar een Joodsche Rabbijn

woonde, die zeer ervaren was in de geneeskunde en dien Izaäk goed

kende. Nathan Ben Israël ontving zijn lijdenden landsman met die

gastvrijheid, welke de wet voorschreef, en welke de Joden jegens

elkander uitoefenden. Hij stond er op, dat hij zich ter rust zou

begeven, en diende hem die geneesmiddelen toe, welke toen de besten

gerekend werden om de koorts te stuiten, welke schrik, vermoeienissen

en verdriet den armen ouden Jood op den hals gehaald hadden. Des

morgens, toen Izaäk opstaan en zijne reis vervolgen wilde, verzette

Nathan zich tegen zijn voornemen, zoowel in zijne hoedanigheid van

gastheer als in die van geneesheer. Het kon hem het leven kosten,

zei hij. Maar Izaäk gaf hem tot antwoord, dat er meer dan leven en

dood met zijne reis naar Templestowe gemoeid was.

"Naar Templestowe!" zei zijn gastheer met verbazing; voelde hem

nog eens den pols, en pruttelde toen in zich zelven; "De koorts is

afgenomen, maar toch schijnt zijn geest eenigszins verward."

"En waarom niet naar Templestowe?" antwoordde zijn patient. "Ik

geef u toe, Nathan, dat het eene woning is van mannen, voor welke

de verachte kinderen Israëls een steen des aanstoots en een afschuw

zijn; maar ge weet, dat dringende handelszaken ons soms onder deze

bloeddorstige Nazareensche soldaten voeren, en dat wij de Preceptorijen

der Tempeliers, zoowel als de Commanderijen der Hospitaal-ridders,

gelijk men ze noemt, bezoeken." [34]

"Dat weet ik wel," hernam Nathan; "maar weet ge wel, dat Lucas de

Beaumanoir, het opperhoofd van hunne Orde, en dien ze Grootmeester

noemen, nu zelf te Templestowe is?"

"Dat wist ik niet," hervatte Izaäk; "de laatste brieven van onze

broeders te Parijs berichtten ons, dat hij zich in die stad bevond,

om Filips hulp tegen den Sultan Saladin te vragen."

"Hij is sedert naar Engeland overgekomen, zonder dat zijne broeders hem

in het minst verwachtten, en hij komt met een sterken en uitgestrekten

arm, om hen te verbeteren en te bestraffen; zijn aangezicht is in toorn

ontstoken tegen hen, die van hunne gedane geloften zijn afgeweken,

en groot is de schrik onder die zonen van Belial. Ge hebt hem toch

zeker wel hooren noemen?"

"Ja zeker," antwoordde Izaäk; "de Heidenen schilderen dezen Lucas

Beaumanoir af, als een vurigen ijveraar voor ieder punt van de

Nazareensche wet; en onze broeders noemen hem een wreeden vernieler der

Saracenen, en een hardvochtigen dwingeland voor de kinderen Israëls."

"En zoo noemen zij hem met recht," hernam Nathan de geneesheer. "Andere

Tempeliers kunnen van hun voornemen worden afgebracht door vermaak,

of omgekocht worden door goud en zilver; maar Beaumanoir is van

verschillenden stempel;--hij veracht de zinnelijkheid, veracht den

rijkdom, en streeft naar hetgeen ze de martelaarskroon noemen.--De

God van Jakob schenke ze weldra aan hem en hen allen!--Vooral heeft

deze trotsche man zijne hand uitgestrekt tegen de kinderen van Juda,

evenals de heilige David tegen Edom, en hij houdt het vermoorden

van een Jood voor eene even aangename offerande, als de dood van een

Saraceen. Goddelooze en valsche dingen heeft hij gezegd, zelfs van

de krachten van onze geneesmiddelen, alsof het ingevingen van den

Satan waren.--De Heer straffe hem daarvoor!"

"En toch," hernam Izaäk, "moet ik mij naar Templestowe begeven,

al ware ook zijn aangezicht gelijk een vurig brandende oven."

Hierop verklaarde hij aan Nathan de dringende reden van zijne reis.--De

Rabbijn luisterde met belangstelling, en betuigde zijne deelneming

naar de wijze van zijn volk, zijn kleederen scheurende en uitroepende:

"Ach, mijne dochter!--Ach, mijne dochter!--Wee over de dochter van

Sion!--Wee over de gevangenschap van Israël!"

"Ge ziet," zei Izaäk, "hoe de zaken met mij staan, en dat ik niet

dralen mag. Misschien verhindert de tegenwoordigheid van dezen Lucas

Beaumanoir, die hun opperhoofd is, Brian De Bois-Guilbert in het

kwaad, dat hij in den zin heeft, en dan zal hij mij mijne beminde

dochter Rebekka teruggeven."

"Ga dan," zei Nathan Ben Israël; "en wees wijs; want wijsheid redde

Daniël in den leeuwenkuil, waarin hij geworpen was; en het ga u naar

den wensch uws harten. Maar zoo ge kunt, ontwijk de tegenwoordigheid

van den Grootmeester, want het is zijn dagelijksch vermaak ons volk

door verachting te krenken. Mogelijk zult ge beter bij Bois-Guilbert

slagen, zoo ge hem in het geheim kunt spreken; want men zegt, dat deze

verwenschte Nazareërs in de Preceptorij niet al te eenig zijn.--Mogen

hunne beraadslagingen tot schande gemaakt worden!--Maar, broeder,

keer tot mij terug, als tot het huis van uw vader, en breng bericht,

hoe het u gegaan is; en ik hoop, dat ge Rebekka mede zult brengen,

de leerling der wijze Mirjam, wier genezingen de Heidenen lasterden,

alsof ze het werk des Satans waren."

Izaäk zei zijn vriend vaarwel, en na omtrent een uur gereden te hebben,

kwam hij vóór de Preceptorij van Templestowe. Deze stichting der

Tempeliers lag tusschen schoone, vette weiden, welke de vorige vrome

Preceptor aan de Orde ten geschenke gegeven had. Het gebouw was goed

versterkt; iets dat deze ridders nooit verzuimden, en dat de onveilige

toestand van Engeland noodig maakte. Twee zwartgekleede hellebaardiers

bewaakten de ophaalbrug, en anderen in dezelfde sombere liverei, slopen

heen en weer op de muren met een doodschen tred, meer op spoken dan op

soldaten gelijkende. De mindere dienaren van de orde waren in het zwart

gekleed, sedert het gebruik van witte kleederen, gelijk aan die van

de ridders en knapen, in de gebergten van Palestina eene vereeniging

van zekere valsche broeders had doen ontstaan, die zich Tempelridders

noemden, en der Orde groote schande berokkend hadden. Men zag nu en

dan een ridder in zijn langen witten mantel, met neergebogen hoofd,

en gekruiste armen over de plaats gaan. Ze gingen elkander voorbij

met een langzamen, plechtstatigen en stommen groet, volgens den regel

van hunne Orde, zich op de woorden der heilige Schrift beroepende:

"Door vele woorden ontgaat gij de zonde niet," en "Leven en dood

zijn in de macht der tong." In één woord, de sombere monnikachtige

gestrengheid van de tucht der Tempeliers, welke ze sedert lang tegen

verkwisting en losbandigheid verruild hadden, scheen eensklaps te

Templestowe onder het waakzame oog van Lucas Beaumanoir te herleven.

Izaäk bleef voor de poort staan, om te overwegen op welke wijze hij

zich het best eene gunstige ontvangst verzekeren zou; want hij begreep

wel, dat voor zijn ongelukkigen stam de herlevende dweepzucht van

de Orde niet minder gevaarlijk was dan haar grootste losbandigheid;

en dat zijn godsdienst het voorwerp van haat en vervolging in het

ééne geval zou zijn, gelijk zijn rijkdom hem in het andere aan de

knevelarijen van onbarmhartige onderdrukking zou blootgesteld hebben.

Intusschen wandelde Lucas Beaumanoir in een kleinen tuin, die tot de

Preceptorij behoorde, en door de buitenste vestingwerken ingesloten

was, in somber en vertrouwelijk gesprek met een broeder van de Orde,

die met hem uit Palestina was teruggekomen.

De Grootmeester was een man van reeds gevorderden leeftijd,

zooals zijn lange, grijze baard en zijn zware, grijze wenkbrauwen

getuigden, welken over oogen hingen, wier vuur de ouderdom niet had

kunnen blusschen. Zijn magere, strenge gelaatstrekken toonden, dat

hij een geduchte krijgsman geweest was, en hadden steeds nog eene

krijgshaftige, trotsche uitdrukking; niet minder bewees hunne door

onthouding veroorzaakte magerheid, dat hij een bijgeloovig boetedoener

en een hoogmoedig met zichzelven tevreden dweper was. Evenwel was

er op deze harde gelaatstrekken iets treffends en edels, dat zonder

twijfel toe te schrijven was aan de groote rol, welke zijn aanzienlijk

ambt hem verplichtte onder koningen en vorsten te spelen, en aan de

gewone uitoefening van gezag over de vele dappere en edele ridders,

die door de regels der Orde vereenigd waren. Zijne gestalte was groot

en zijne houding recht en statig, zonder door ouderdom en uitgestane

vermoeienissen gedrukt te zijn. Zijn witte mantel was stipt naar het

voorschrift van St. Bernardus zelven gemaakt, bestaande uit hetgeen

men toen _Burrel_-laken noemde. Deze mantel paste volkomen aan zijne

gestalte, en vertoonde op den linker schouder het achthoekige kruis van

de Orde in rood laken. Geen bont of hermelijn versierde zijn kleeding;

maar uit aanmerking van zijne hooge jaren was des Grootmeesters

wambuis, zooals de regels vergunden, met het fijnste lamsvel bezet,

met de wol naar buiten gekeerd,--hetwelk het dichtste bij bont

kwam,--de grootste weelde van dien tijd. In zijn hand droeg hij dien

eenvoudigen _abacus_ of ambtsstaf, waarmede de Tempeliers dikwijls

afgebeeld worden, aan het bovenste einde met een knop, waarop het kruis

van de Orde gegraveerd was, door een kring, of parelsnoer zooals de

herauten zulks noemen, omgeven. De man, welke deze hooge personaadje

vergezelde, droeg bijna in alle opzichten dezelfde kleeding, maar zijne

bijzondere onderdanigheid jegens zijn opperste toonde, dat er verder

geene gelijkheid tusschen hen bestond. De Preceptor, want dit was zijn

titel, ging niet vlak naast den Grootmeester, maar even achter hem,

zoodat Beaumanoir met hem spreken kon, zonder het hoofd om te draaien.

"Koenraad," zei de Grootmeester, "dierbare deelgenoot mijner veldslagen

en werken, in uw getrouwen boezem alleen kan mijn hart zijn verdriet

uitstorten. U kan ik zeggen, hoe dikwijls ik sedert mijne aankomst

in dit koninkrijk gewenscht heb verlost te worden en in te gaan in

de woningen der rechtvaardigen. Geen enkel voorwerp heeft zich in

Engeland aan mijne oogen opgedaan, waarop ze met welgevallen konden

rusten, behalve de graven onzer broeders, onder het grootsche gewelf

van onze tempelkerk in gindsche trotsche hoofdstad. O dappere Robert

de Ros! riep ik in mij zelven uit, terwijl ik op de strijders van

het kruis staarde, zooals ze daar op hunne graftomben afgebeeld

zijn;--o waardige Willem de Mareschal! opent uwe marmeren cellen, en

neemt in uwe rustplaats een vermoeiden broeder op, die liever tegen

honderdduizend Heidenen zou willen strijden dan het verval van onze

heilige Orde aanschouwen!"

"Het is maar al te waar," antwoordde Koenraad Mont-Fitchet; "en de

ongebondenheid onzer broeders in Engeland is zelfs nog erger dan

in Frankrijk."

"Omdat ze rijker zijn," hernam de Grootmeester. "Verschoon mij,

broeder, als ik mij zelven een weinig prijzen moet; gij kent het leven,

dat ik geleid heb; iederen regel van onze Orde heb ik gevolgd, ik heb

vleeschelijke en geestelijke duivels bestreden; ik heb den brieschenden

leeuw, die rondgaat om te zoeken, wien hij verslinden zal, als een

dapper ridder en vroom priester geveld, overal waar ik hem vinden

kon,--zooals de gezegende St. Bernardus ons heeft voorgeschreven in het

vijfenveertigste hoofdstuk onzer regels, _Ut leo semper feriatur_. [35]

Maar, bij den heiligen Tempel! bij den ijver, welke mijne kracht

en mijn leven, ja, de zenuwen en het merg mijner beenderen verteerd

heeft,--bij dienzelfden heiligen Tempel zweer ik u, dat behalve u en

nog een, welke de oude, strenge tucht van onze Orde nog handhaven,

ik geen broeder ken, die ik in mijn hart dien naam waardig keur. Wat

zeggen onze wetten, en hoe volgen onze broeders die op? Ze mogen geen

ijdel of wereldsch sieraad dragen, geen helmteeken, geen goud aan

stijgbeugels of toom; maar wie vertoont thans meer pracht en weelde,

dan de arme krijgslieden van den Tempel? Het is hun verboden, op de

valkenjacht te gaan, dieren met den pijl te vellen; op den jachthoren

te blazen, en hun paard voor de jacht te gebruiken, maar wie is nu zoo

bedreven als zij in alle ijdele vermaken van wild- en valkenjacht, en

in alle genoegens, die bosch en rivier opleveren?--Het is hun verboden

iets te lezen, zonder verlof van hunne meerderen; of naar iets te

luisteren, behalve de Heilige Schriften, die in het Refectorium

voorgelezen worden, en zie, ze geven gehoor aan minnezangers en

vermaken zich met dwaze romances. Zij moesten tooverij en ketterij

uitroeien,--en zie! thans zijn zij ijverig bezig, om de verwenschte

kabbalistische geheimen der Joden en de tooverij der Heidensche

Saracenen te beoefenen. Eenvoudige kost is hun voorgeschreven; wortels,

kruiden, gerstenat, en slechts driemaal in de week vleesch, omdat het

dagelijksch gebruik er van een schandelijk bederf voor het lichaam

is, en zie! hun tafels bezwijken onder het gewicht der lekkerste

spijzen.--Hun drank moest water zijn; en thans beroemt zich ieder

vroolijke gast, dat hij drinkt als een tempelier! Deze tuin zelf,

gevuld met kruiden en boomen, die uit het Oosten zijn overgebracht,

paste beter voor den _Harem_ van een ongeloovigen Emir, dan voor

de plek, welke Christenmonniken moesten gebruiken voor het planten

hunner keuken-groenten.--En, o Koenraad! welk een geluk zou het nog

zijn, indien de vergetelheid der tucht niet verder ging!--Het is u

bekend, dat men ons verboden heeft die vrome vrouwen te ontvangen,

welke in den beginne als zusters bij onze Orde ingelijfd waren,

omdat, zooals het zes-en-veertigste hoofdstuk zegt, de Satan,

door vrouwelijk gezelschap, menigeen van het rechte pad der

zaligheid heeft afgetrokken. Ja, zelfs in het laatste hoofdstuk,

(als het ware de slotsom van de zuivere, onbevlekte leer van onzen

gezegenden stichter), is het ons verboden, zelfs aan onze moeders en

zusters den kus der liefde te geven, _ut ommium mulierum fugiantur

oscula!_--Ik schaam mij over de verdorvenheid, die onder ons heerscht,

te spreken,--ja zelfs er aan te denken! De zielen onzer deugdzame

stichters, de schimmen van Hugo de Payen en Godfried de Saint Omer,

en van de zalige Zeven, die zich het eerst vereenigden, om hun leven

aan den dienst van den Tempel te wijden, worden in de zaligheid,

welke zij in het Paradijs genieten, gestoord. Ik heb hen gezien,

Koenraad, in nachtelijke droomen;--hunne heilige oogen stortten tranen

over de zonden en dwaasheden hunner broeders, en de schandelijke

losbandigheden, waarin zij zich dompelen. Beaumanoir! riepen zij;

gij slaapt,--ontwaak! Er ligt een schandvlek op het huis des Tempels,

schandelijk en groot, als het teeken, dat oudtijds op de huizen,

waar de melaatschheid geheerscht had, gemaakt werd. [36] De soldaten

van het kruis, die den blik der vrouwen, gelijk het oog der basilisken

moesten vermijden, leven in openlijke zonde, niet alleen met de vrouwen

van hun eigen stam, maar met de dochters der vervloekte Heidenen,

en nog erger vervloekte Joden. Beaumanoir, gij slaapt; op! en wreek

ons!--Verdelg de zondaars, mannen en vrouwen!--Grijp het zwaard van

Phineas!--De verschijning verdween, Koenraad, maar toen ik ontwaakte,

kon ik nog het gekletter der wapenrustingen hooren, en het golven

der witte mantels zien.--En ik wil naar hun bevel handelen, ik _wil_

den Tempel zuiveren, en de onreine steenen, waarin de pest zit,

zal ik wegnemen en uit het gebouw werpen!"