×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, VIER-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

VIER-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

Maar buitendien kon het Cedric niet ontgaan, dat zijn ontwerp voor

een volkomene vereeniging der Saksers door het huwelijk van Rowena

en Athelstane, nu geheel te niet gegaan was door de tegenkanting der

beide daarin betrokken partijen. Dit was wezenlijk een voorval, hetwelk

hij, bij zijn ijver voor de zaak der Saksers niet had kunnen voorzien;

en zelfs toen beider ongenegenheid zich klaar en duidelijk geuit had,

kon hij nauwelijks gelooven, dat twee Saksers van koninklijken stam

zich om persoonlijke redenen tegen eene verbintenis verzetten zouden,

welke voor het welzijn der natie hem zoo noodzakelijk scheen. Maar dit

was toch zeker: Rowena had altijd haar afkeer van Athelstane te kennen

gegeven, en thans was deze niet minder vast en stellig in zijn besluit,

om geene aanspraak op de hand van Jonkvrouw Rowena te maken. Zelfs de

aangeborene hardnekkigheid van Cedric bezweek onder deze hinderpalen,

daar hij, op hunne vereeniging staande, zou verplicht geweest zijn aan

iedere hand een onwilligen verloofde naar het altaar te sleepen. Hij

deed echter nog een laatsten krachtdadigen aanval op Athelstane, en

hij vond dien wedergeboren spruit der Saksische koningen, evenals

de landedellieden onzer dagen, in een woedenden oorlog tegen de

geestelijkheid gewikkeld.

Het schijnt, dat na al zijne doodelijke bedreigingen tegen den Abt

van St. Edmunds klooster, Athelstane's wraakzucht gedeeltelijk door

zijne natuurlijke loomheid en goedaardigheid van karakter, gedeeltelijk

door de beden van zijne moeder Edith, welke, gelijk de meeste vrouwen

(van dien tijd), aan de geestelijke heeren verkleefd was, daarop

was uitgeloopen, dat hij den Abt en zijne monniken gedurende drie

dagen bij magere kost in de gevangenissen van Coningsburgh gehouden

had.

Voor deze wreedheid bedreigde de Abt hem met den ban, en maakte

eene geduchte lijst van klachten op over pijn in de ingewanden en in de

maag, welke hij zelf en zijne monniken, ten gevolge van de tirannieke

en onrechtvaardige gevangenzetting, geleden hadden. Cedric vond het

gemoed van zijn vriend zoo geheel en al vervuld met dezen twist en

de middelen, welke hij bij de hand genomen had om de geestelijke

vervolging te ontgaan, dat hij voor geen ander denkbeeld vatbaar

was. En toen Rowena's naam genoemd werd, verzocht de edele Athelstane

verlof om een vollen beker op hare gezondheid en op hare spoedige

vereeniging met zijn neef Wilfrid te mogen ledigen. De zaak was

dus wanhopig. Er was klaarblijkelijk niets meer met Athelstane te

beginnen; of, zooals Wamba het uitdrukte in eene spreekwijze, welke

van den tijd der Saksers tot op ons is gekomen, hij was "een haan,

die niet vechten wilde."

Cedric had nog slechts twee bezwaren tegen het huwelijk der minnenden

te overwinnen;--zijne eigene hardnekkigheid en zijn afkeer tegen de

Normandische dynastie. Het eerste week allengs voor de liefde jegens

zijn pupil en den trots welken hij over den roem van zijn zoon

gevoelde. Buitendien was hij niet ongevoelig voor de eer om zijn

eigen stam met dien van Alfred te vereenigen, nu de afstammeling

van Eduard den Belijder zijne hoogere aanspraken voor altijd had

laten varen. Cedric's afkeer van den Normandischen koningsstam was

ook zeer ondermijnd,--vooreerst, door de onmogelijkheid om Engeland

van de nieuwe dynastie te bevrijden, eene overtuiging, welke veel

afdoet om getrouwheid bij den onderdaan te verwekken; en ten tweede,

door de persoonlijke ingenomenheid van Koning Richard met hem, die in

het openhartig karakter van Cedric behagen schepte, en, om de woorden

van het Wardour Handschrift te gebruiken, zoo met den edelen Sakser

"omsprong," dat, eer hij zeven dagen als gast aan het Hof geweest was,

hij zijne toestemming tot het huwelijk van zijn pupil Rowena met zijn

zoon Wilfrid van Ivanhoe gegeven had.

Het huwelijk van onzen held, dat dus plechtig door zijn vader

goedgekeurd was, werd in dien heerlijken tempel, de hoofdkerk van

York, voltrokken. De Koning was er zelf bij tegenwoordig, en door de

wijze, waarop hij bij deze en andere gelegenheden de ongelukkige en

tot hiertoe verachte Saksers behandelde, gaf hij hun een veiliger en

zekerder vooruitzicht, dat ze hun billijke rechten zouden herkrijgen,

dan ze ooit met eenige reden van de wisselvallige kansen van een

burgeroorlog hadden kunnen verwachten. De kerk spreidde bij deze

gelegenheid allen glans ten toon, welken de Roomsche geestelijkheid

met zulk eene schitterende uitwerking weet te gebruiken.

Gurth, prachtig uitgedoscht als schildknaap, vergezelde zijn jongen

meester, dien hij zoo getrouw gediend had, evenals de edelmoedige

Wamba, versierd met een nieuwe kap, en een menigte prachtige, zilveren

bellen. Daar deze beiden in Wilfrid's gevaren en tegenspoed gedeeld

hadden, zoo deelden ze ook, gelijk ze recht hadden te verwachten,

in zijn geluk.

Maar behalve door dit huiselijk gevolg, werd deze doorluchtige bruiloft

vereerd door het bijzijn van vele edelgeboren Normandiërs zoowel

als Saksers, waarbij zich het algemeen gejuich der mindere standen

voegde, welke het huwelijk van deze twee personen als een onderpand van

toekomstigen vrede en eensgezindheid tusschen twee stammen beschouwden,

die sedert dien tijd zoo volkomen vereenigd zijn, dat het verschil

tusschen beide onmerkbaar geworden is. Cedric beleefde de nauwere

vereeniging tusschen de stammen; want, naarmate de twee volken in

gezellig verkeer met elkander traden en huwelijken onder elkander

sloten, vergaten ook de Normandiërs hunne minachting, en legden de

Saksers hunne lompheid af.--Maar het was eerst onder de regeering

van Eduard den Derde, dat de gemengde taal, welke thans Engelsch

genoemd wordt, aan het hof te Londen gesproken werd, en de vijandige

verhouding van Normandiër en Sakser geheel schijnt verdwenen te zijn.

Het was op den tweeden morgen na deze gelukkige verbintenis, dat

Rowena door haar kamenier Elgitha onderricht werd, dat een meisje

begeerde tot haar toegelaten te worden, en haar zonder getuige te

spreken. Rowena verwonderde zich, aarzelde, werd nieuwsgierig, en

eindigde met bevel te geven, dat het meisje zou binnengelaten worden,

en dat hare bedienden zoolang buiten de kamer zouden blijven.

Ze trad binnen;--eene edele en fiere gestalte, terwijl de lange, witte

sluier, in welken ze gewikkeld was, de aanvalligheid en het gebiedende

van hare gestalte eerder overschaduwde dan bedekte. Hare houding was

ook eerbiedig, zonder dat er de minste zweem van vrees, of eenige

wensch om gunst te verwerven, in doorstraalde. Rowena was altijd

gereed om de aanspraken van anderen te erkennen en haar deelneming

in de gevoelens van anderen te betoonen. Ze stond op, en wilde de

schoone vreemdelinge naar een stoel geleiden, maar de onbekende zag

naar Elgitha, en gaf nog eenmaal haar wensch te kennen, om met Rowena

alleen te spreken. Nauwelijks had Elgitha zich met dralende schreden

verwijderd, of de schoone vreemdelinge knielde tot groote verbazing

van de echtgenoote van Ivanhoe neder, drukte haar handen tegen haar

voorhoofd, boog het hoofd tot op den grond, en kuste, in weerwil van

Rowena's tegenstand, den geborduurden zoom van haar gewaad.

"Wat beteekent dat?" riep de verbaasde jonge vrouw; "waarom betoont

ge mij eene zoo ongewone vereering?"

"Omdat ik aan u, de echtgenoote van Ivanhoe," antwoordde Rebekka,

opstaande en weder met haar gewone bedaarde waardigheid, "op een

rechtmatige en betamelijke wijze de dankbaarheid, welke ik aan

Wilfrid van Ivanhoe verschuldigd ben, betoonen mag. Ik ben,--vergeef

de stoutheid, waarmede ik u mijne hulde volgens de gebruiken van

mijn stam bewezen heb,--ik ben de ongelukkige Jodin, voor wie uw

echtgenoot zijn leven aan een zoo dreigend gevaar in het strijdperk

van Templestowe blootstelde!"

"Meisje," hervatte Rowena, "Wilfrid van Ivanhoe vergold op dien dag

slechts in geringe mate uwe onvermoeide zorgen voor hem in ziekte en

ellende. Spreek, is er nog iets, waarin hij en ik u dienen kunnen?"

"Niets," hernam Rebekka bedaard, "dan dat ge hem een dankbaar vaarwel

van mij overbrengt."

"Verlaat ge Engeland dus?" vroeg Rowena, ter nauwernood van hare

verbazing over dit zonderling bezoek hersteld.

"Ik verlaat het land, eer de maan weêr verandert. Mijn vader heeft

een broeder, die in hooge gunst staat bij Mohammed Boabdil, Koning

van Grenada;--dáár gaan wij heen, zeker dat wij vrede en bescherming

zullen genieten, tegen betaling van de schatting, welke de Muzelmannen

van ons volk vorderen."

"En wordt gij in Engeland niet even goed beschermd?" vroeg

Rowena.

"Mijn echtgenoot staat in gunst bij den Koning;--de Koning

zelf is rechtvaardig en edelmoedig."

"Edele vrouw," zei Rebekka, "ik twijfel er niet aan;--maar het volk

van Engeland is een woest geslacht, dat altijd met zijne buren of

onder elkander twist, en gereed is om het zwaard in zijns naasten hart

te stooten. Ephraïm is een moedelooze duif,--Issaschar een gedrukte

slaaf, die tusschen twee lasten gebukt gaat. Niet in een land van

oorlog en bloed, omringd door vijandelijke naburen, en verscheurd

door binnenlandsche partijen, kan Israël hopen van zijne omzwerving

uit te rusten."

"Maar gij, meisje," zei Rowena, "gij kunt toch niets te vreezen

hebben.

Zij, die Ivanhoe aan zijn ziekbed opgepast heeft," ging

zij voort, met geestvervoering opstaande, "kan in Engeland niets te

vreezen hebben, waar Sakser en Normandiër wedijveren zullen, wie haar

de meeste eer zal bewijzen."

"Uw woorden zijn edel," hernam Rebekka, "en uw voornemen nog schooner;

maar het kan niet zijn;--er is een kloof tusschen ons. Onze opvoeding,

ons geloof, beide verbieden ons om die te overschrijden. Vaarwel;--maar

eer ik ga, sta mij één verzoek toe. De bruidssluier hangt nog over

uw gelaat; licht dien op, en laat mij de trekken zien, welke zoo

geroemd worden!"

"Ze zijn nauwelijks bezienswaardig," antwoordde Rowena; "maar van

mijne bezoekster hetzelfde verwachtende, licht ik den sluier op."

Zij sloeg den sluier terug, en gedeeltelijk uit de bewustheid

van hare schoonheid, gedeeltelijk uit bedeesdheid, bloosde zij zoo

sterk, dat hare wangen, haar voorhoofd, haar hals en haar boezem met

karmozijn bedekt werden. Rebekka bloosde ook, maar het was slechts een

voorbijgaande opwelling; en daar zij door dieper gevoel bezield was,

lag de blos slechts één oogenblik op haar gelaat, als de purperroode

wolk, die van kleur verandert, als de zon onder den gezichteinder

daalt.

"Edele dame," zei ze, "het gelaat, dat gij u verwaardigd hebt, mij te

toonen, zal lang in mijn geheugen blijven. Er heerscht vriendelijkheid

en goedheid in; en als een zweem van wereldschen hoogmoed of ijdelheid

zich op een zoo liefelijk gezicht vertoont, hoe zou men datgene,

wat van de aarde komt, berispen, omdat het eenig teeken van zijn

oorsprong draagt? Lang, lang zal ik aan uwe trekken denken, en God

zegenen, dat ik mijn verlosser verlaat, vereenigd met,--" zij zweeg

eensklaps;--haar oogen vulden zich met tranen, die zij echter schielijk

afdroogde, en op de angstige vragen van Rowena antwoordende, zei ze:

"Ik ben wel,--zeer wel. Maar mijn hart loopt over, wanneer ik aan

Torquilstone en aan het strijdperk van Templestowe denk.--Vaarwel! Het

geringste gedeelte van mijne schuld is nog maar voldaan. Neem dit

kistje aan,--en verwonder u niet over den inhoud!"

Rowena opende het kleine met zilver beslagen kistje, en zag een

halssnoer en oorringen van diamanten, welke, zooals men zien kon,

van onschatbare waarde waren.

"Het is onmogelijk," zei ze, het kistje teruggevende, "ik mag een

geschenk van zoo groote waarde niet aannemen."

"O, neem het maar!" antwoordde Rebekka.--"Gij bezit macht, rang,

gezag en invloed; wij rijkdom, de bron evenzeer van onze kracht als

van onze zwakheid. De waarde van dezen tooi, tienmaal vermenigvuldigd,

zou niet half zoo veel macht hebben als uw geringste wensch. Voor

u is dus het geschenk van geringe waarde, en voor mij is hetgeen,

waarvan ik mij ontdoe, van nog veel minder belang. Laat mij niet

denken, dat gij zulke lage gedachten van mijne natie koestert als

de groote hoop. Denkt gij, dat ik deze schitterende steenen boven

mijn vrijheid acht? of dat mijn vader ze in de weegschaal legt tegen

de eer van zijn eenig kind? Neem ze aan; voor mij zijn ze van geene

waarde. Ik zal nooit weder juweelen dragen!"

"Gij zijt dus ongelukkig," zei Rowena, getroffen door den toon, waarop

Rebekka deze laatste woorden uitsprak; "o, blijf dan bij ons;--de

raad van heilige mannen zal u van uw verkeerd geloof afbrengen,

en ik zal eene zuster voor u zijn!"

"Neen!" antwoordde Rebekka, met dezelfde onderwerping en

zwaarmoedigheid in haar zachte stem en op haar schoone trekken.--"Dat

kan niet zijn! Ik kan en mag het geloof mijner vaderen niet afleggen,

als een kleed, dat niet past voor de luchtstreek, waarin wij wonen,

en ongelukkig zal ik niet zijn, edele vrouw. Hij, wien ik mijn overige

levensdagen toewijd, zal mijn trooster zijn, zoo ik Zijn wil doe!"

"Hebt gij dan kloosters, in een van welke gij u begeven wilt?" vroeg

Rowena.

"Neen," antwoordde de Jodin; "maar er zijn, sedert Abraham tot op onze

tijden toe, onder ons volk vrouwen geweest, die hare gedachten aan den

Hemel, en hare daden aan werken van liefdadigheid toegewijd hebben;

welke de zieken oppassen, de hongerigen voeden en de ongelukkigen

ondersteunen. Onder deze vrouwen zal Rebekka opgenomen worden. Zeg

dit aan uw gemaal, zoo hij naar het lot van haar vraagt, wier leven

hij gered heeft!"

Er was eene onwillekeurige aandoening in Rebekka's stem en eene

teederheid van uitdrukking, welke misschien meer verried, dan zij

gaarne zou te kennen gegeven hebben. Zij haastte zich om Rowena

vaarwel te zeggen.

"Vaarwel!" zei ze. "Moge Hij, die Jood en Christen geschapen heeft,

zijne uitgelezenste zegeningen op u uitstorten! De boot, die ons van

hier brengen moet, zal onder zeil zijn, eer wij de haven bereiken

kunnen!"

Zij verdween uit het vertrek, en liet Rowena verbaasd staan, alsof

hetgeen zij gezien had eene geestverschijning geweest ware. De schoone

jonge vrouw verhaalde het zonderlinge gesprek aan haar echtgenoot,

op wiens gemoed het diepen indruk maakte. Hij leefde lang en gelukkig

met Rowena, want ze waren aan elkander verknocht door de banden

van jeugdige liefde, en zij beminden elkander te vuriger wegens de

herinnering aan de hinderpalen, welke hunne vereeniging in den weg

hadden gestaan. Evenwel zou het moeielijk te beslissen zijn, of de

herinnering aan Rebekka's schoonheid en grootmoedigheid Ivanhoe niet

al te dikwijls in de gedachte kwam, dan dat de schoone afstammeling

van Alfred het goedgekeurd zou hebben.

Ivanhoe muntte in den dienst van Richard uit, en verwierf verdere

bewijzen van de koninklijke gunst. Hij had nog hooger kunnen klimmen,

zonder den ontijdigen dood van den heldhaftigen Richard Leeuwenhart,

voor het kasteel Chaluz bij Limoges. Met het leven van dezen

edelmoedigen, maar onbezonnen en romanesken Vorst vervielen ook al de

ontwerpen, welke zijne eerzucht en edelmoedigheid gesmeed hadden, en

op hem kunnen met een geringe verandering de regels toegepast worden,

welke Johnson op Karel XII van Zweden geschreven heeft:

"Getroffen door den pijl eens mans van lagen stand,

Nabij een kleine veste aan ver verwijderd strand,

Biedt ons zijn naam, die door de wereld schrik verspreidde,

Ruim stof tot leering aan, en tot verdichting beide."


VIER-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2 ΤΕΣΣΑΡΑΚΟΣΤΌ ΤΈΤΑΡΤΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ - 2

Maar buitendien kon het Cedric niet ontgaan, dat zijn ontwerp voor

een volkomene vereeniging der Saksers door het huwelijk van Rowena

en Athelstane, nu geheel te niet gegaan was door de tegenkanting der

beide daarin betrokken partijen. Dit was wezenlijk een voorval, hetwelk

hij, bij zijn ijver voor de zaak der Saksers niet had kunnen voorzien;

en zelfs toen beider ongenegenheid zich klaar en duidelijk geuit had,

kon hij nauwelijks gelooven, dat twee Saksers van koninklijken stam

zich om persoonlijke redenen tegen eene verbintenis verzetten zouden,

welke voor het welzijn der natie hem zoo noodzakelijk scheen. Maar dit

was toch zeker: Rowena had altijd haar afkeer van Athelstane te kennen

gegeven, en thans was deze niet minder vast en stellig in zijn besluit,

om geene aanspraak op de hand van Jonkvrouw Rowena te maken. Zelfs de

aangeborene hardnekkigheid van Cedric bezweek onder deze hinderpalen,

daar hij, op hunne vereeniging staande, zou verplicht geweest zijn aan

iedere hand een onwilligen verloofde naar het altaar te sleepen. Hij

deed echter nog een laatsten krachtdadigen aanval op Athelstane, en

hij vond dien wedergeboren spruit der Saksische koningen, evenals

de landedellieden onzer dagen, in een woedenden oorlog tegen de

geestelijkheid gewikkeld.

Het schijnt, dat na al zijne doodelijke bedreigingen tegen den Abt

van St. Edmunds klooster, Athelstane's wraakzucht gedeeltelijk door

zijne natuurlijke loomheid en goedaardigheid van karakter, gedeeltelijk

door de beden van zijne moeder Edith, welke, gelijk de meeste vrouwen

(van dien tijd), aan de geestelijke heeren verkleefd was, daarop

was uitgeloopen, dat hij den Abt en zijne monniken gedurende drie

dagen bij magere kost in de gevangenissen van Coningsburgh gehouden

had.

Voor deze wreedheid bedreigde de Abt hem met den ban, en maakte

eene geduchte lijst van klachten op over pijn in de ingewanden en in de

maag, welke hij zelf en zijne monniken, ten gevolge van de tirannieke

en onrechtvaardige gevangenzetting, geleden hadden. Cedric vond het

gemoed van zijn vriend zoo geheel en al vervuld met dezen twist en

de middelen, welke hij bij de hand genomen had om de geestelijke

vervolging te ontgaan, dat hij voor geen ander denkbeeld vatbaar

was. En toen Rowena's naam genoemd werd, verzocht de edele Athelstane

verlof om een vollen beker op hare gezondheid en op hare spoedige

vereeniging met zijn neef Wilfrid te mogen ledigen. De zaak was

dus wanhopig. Er was klaarblijkelijk niets meer met Athelstane te

beginnen; of, zooals Wamba het uitdrukte in eene spreekwijze, welke

van den tijd der Saksers tot op ons is gekomen, hij was "een haan,

die niet vechten wilde."

Cedric had nog slechts twee bezwaren tegen het huwelijk der minnenden

te overwinnen;--zijne eigene hardnekkigheid en zijn afkeer tegen de

Normandische dynastie. Het eerste week allengs voor de liefde jegens

zijn pupil en den trots welken hij over den roem van zijn zoon

gevoelde. Buitendien was hij niet ongevoelig voor de eer om zijn

eigen stam met dien van Alfred te vereenigen, nu de afstammeling

van Eduard den Belijder zijne hoogere aanspraken voor altijd had

laten varen. Cedric's afkeer van den Normandischen koningsstam was

ook zeer ondermijnd,--vooreerst, door de onmogelijkheid om Engeland

van de nieuwe dynastie te bevrijden, eene overtuiging, welke veel

afdoet om getrouwheid bij den onderdaan te verwekken; en ten tweede,

door de persoonlijke ingenomenheid van Koning Richard met hem, die in

het openhartig karakter van Cedric behagen schepte, en, om de woorden

van het Wardour Handschrift te gebruiken, zoo met den edelen Sakser

"omsprong," dat, eer hij zeven dagen als gast aan het Hof geweest was,

hij zijne toestemming tot het huwelijk van zijn pupil Rowena met zijn

zoon Wilfrid van Ivanhoe gegeven had.

Het huwelijk van onzen held, dat dus plechtig door zijn vader

goedgekeurd was, werd in dien heerlijken tempel, de hoofdkerk van

York, voltrokken. De Koning was er zelf bij tegenwoordig, en door de

wijze, waarop hij bij deze en andere gelegenheden de ongelukkige en

tot hiertoe verachte Saksers behandelde, gaf hij hun een veiliger en

zekerder vooruitzicht, dat ze hun billijke rechten zouden herkrijgen,

dan ze ooit met eenige reden van de wisselvallige kansen van een

burgeroorlog hadden kunnen verwachten. De kerk spreidde bij deze

gelegenheid allen glans ten toon, welken de Roomsche geestelijkheid

met zulk eene schitterende uitwerking weet te gebruiken.

Gurth, prachtig uitgedoscht als schildknaap, vergezelde zijn jongen

meester, dien hij zoo getrouw gediend had, evenals de edelmoedige

Wamba, versierd met een nieuwe kap, en een menigte prachtige, zilveren

bellen. Daar deze beiden in Wilfrid's gevaren en tegenspoed gedeeld

hadden, zoo deelden ze ook, gelijk ze recht hadden te verwachten,

in zijn geluk.

Maar behalve door dit huiselijk gevolg, werd deze doorluchtige bruiloft

vereerd door het bijzijn van vele edelgeboren Normandiërs zoowel

als Saksers, waarbij zich het algemeen gejuich der mindere standen

voegde, welke het huwelijk van deze twee personen als een onderpand van

toekomstigen vrede en eensgezindheid tusschen twee stammen beschouwden,

die sedert dien tijd zoo volkomen vereenigd zijn, dat het verschil

tusschen beide onmerkbaar geworden is. Cedric beleefde de nauwere

vereeniging tusschen de stammen; want, naarmate de twee volken in

gezellig verkeer met elkander traden en huwelijken onder elkander

sloten, vergaten ook de Normandiërs hunne minachting, en legden de

Saksers hunne lompheid af.--Maar het was eerst onder de regeering

van Eduard den Derde, dat de gemengde taal, welke thans Engelsch

genoemd wordt, aan het hof te Londen gesproken werd, en de vijandige

verhouding van Normandiër en Sakser geheel schijnt verdwenen te zijn.

Het was op den tweeden morgen na deze gelukkige verbintenis, dat

Rowena door haar kamenier Elgitha onderricht werd, dat een meisje

begeerde tot haar toegelaten te worden, en haar zonder getuige te

spreken. Rowena verwonderde zich, aarzelde, werd nieuwsgierig, en

eindigde met bevel te geven, dat het meisje zou binnengelaten worden,

en dat hare bedienden zoolang buiten de kamer zouden blijven.

Ze trad binnen;--eene edele en fiere gestalte, terwijl de lange, witte

sluier, in welken ze gewikkeld was, de aanvalligheid en het gebiedende

van hare gestalte eerder overschaduwde dan bedekte. Hare houding was

ook eerbiedig, zonder dat er de minste zweem van vrees, of eenige

wensch om gunst te verwerven, in doorstraalde. Rowena was altijd

gereed om de aanspraken van anderen te erkennen en haar deelneming

in de gevoelens van anderen te betoonen. Ze stond op, en wilde de

schoone vreemdelinge naar een stoel geleiden, maar de onbekende zag

naar Elgitha, en gaf nog eenmaal haar wensch te kennen, om met Rowena

alleen te spreken. Nauwelijks had Elgitha zich met dralende schreden

verwijderd, of de schoone vreemdelinge knielde tot groote verbazing

van de echtgenoote van Ivanhoe neder, drukte haar handen tegen haar

voorhoofd, boog het hoofd tot op den grond, en kuste, in weerwil van

Rowena's tegenstand, den geborduurden zoom van haar gewaad.

"Wat beteekent dat?" riep de verbaasde jonge vrouw; "waarom betoont

ge mij eene zoo ongewone vereering?"

"Omdat ik aan u, de echtgenoote van Ivanhoe," antwoordde Rebekka,

opstaande en weder met haar gewone bedaarde waardigheid, "op een

rechtmatige en betamelijke wijze de dankbaarheid, welke ik aan

Wilfrid van Ivanhoe verschuldigd ben, betoonen mag. Ik ben,--vergeef

de stoutheid, waarmede ik u mijne hulde volgens de gebruiken van

mijn stam bewezen heb,--ik ben de ongelukkige Jodin, voor wie uw

echtgenoot zijn leven aan een zoo dreigend gevaar in het strijdperk

van Templestowe blootstelde!"

"Meisje," hervatte Rowena, "Wilfrid van Ivanhoe vergold op dien dag

slechts in geringe mate uwe onvermoeide zorgen voor hem in ziekte en

ellende. Spreek, is er nog iets, waarin hij en ik u dienen kunnen?"

"Niets," hernam Rebekka bedaard, "dan dat ge hem een dankbaar vaarwel

van mij overbrengt."

"Verlaat ge Engeland dus?" vroeg Rowena, ter nauwernood van hare

verbazing over dit zonderling bezoek hersteld.

"Ik verlaat het land, eer de maan weêr verandert. Mijn vader heeft

een broeder, die in hooge gunst staat bij Mohammed Boabdil, Koning

van Grenada;--dáár gaan wij heen, zeker dat wij vrede en bescherming

zullen genieten, tegen betaling van de schatting, welke de Muzelmannen

van ons volk vorderen."

"En wordt gij in Engeland niet even goed beschermd?" vroeg

Rowena.

"Mijn echtgenoot staat in gunst bij den Koning;--de Koning

zelf is rechtvaardig en edelmoedig."

"Edele vrouw," zei Rebekka, "ik twijfel er niet aan;--maar het volk

van Engeland is een woest geslacht, dat altijd met zijne buren of

onder elkander twist, en gereed is om het zwaard in zijns naasten hart

te stooten. Ephraïm is een moedelooze duif,--Issaschar een gedrukte

slaaf, die tusschen twee lasten gebukt gaat. Niet in een land van

oorlog en bloed, omringd door vijandelijke naburen, en verscheurd

door binnenlandsche partijen, kan Israël hopen van zijne omzwerving

uit te rusten."

"Maar gij, meisje," zei Rowena, "gij kunt toch niets te vreezen

hebben.

Zij, die Ivanhoe aan zijn ziekbed opgepast heeft," ging

zij voort, met geestvervoering opstaande, "kan in Engeland niets te

vreezen hebben, waar Sakser en Normandiër wedijveren zullen, wie haar

de meeste eer zal bewijzen."

"Uw woorden zijn edel," hernam Rebekka, "en uw voornemen nog schooner;

maar het kan niet zijn;--er is een kloof tusschen ons. Onze opvoeding,

ons geloof, beide verbieden ons om die te overschrijden. Vaarwel;--maar

eer ik ga, sta mij één verzoek toe. De bruidssluier hangt nog over

uw gelaat; licht dien op, en laat mij de trekken zien, welke zoo

geroemd worden!"

"Ze zijn nauwelijks bezienswaardig," antwoordde Rowena; "maar van

mijne bezoekster hetzelfde verwachtende, licht ik den sluier op."

Zij sloeg den sluier terug, en gedeeltelijk uit de bewustheid

van hare schoonheid, gedeeltelijk uit bedeesdheid, bloosde zij zoo

sterk, dat hare wangen, haar voorhoofd, haar hals en haar boezem met

karmozijn bedekt werden. Rebekka bloosde ook, maar het was slechts een

voorbijgaande opwelling; en daar zij door dieper gevoel bezield was,

lag de blos slechts één oogenblik op haar gelaat, als de purperroode

wolk, die van kleur verandert, als de zon onder den gezichteinder

daalt.

"Edele dame," zei ze, "het gelaat, dat gij u verwaardigd hebt, mij te

toonen, zal lang in mijn geheugen blijven. Er heerscht vriendelijkheid

en goedheid in; en als een zweem van wereldschen hoogmoed of ijdelheid

zich op een zoo liefelijk gezicht vertoont, hoe zou men datgene,

wat van de aarde komt, berispen, omdat het eenig teeken van zijn

oorsprong draagt? Lang, lang zal ik aan uwe trekken denken, en God

zegenen, dat ik mijn verlosser verlaat, vereenigd met,--" zij zweeg

eensklaps;--haar oogen vulden zich met tranen, die zij echter schielijk

afdroogde, en op de angstige vragen van Rowena antwoordende, zei ze:

"Ik ben wel,--zeer wel. Maar mijn hart loopt over, wanneer ik aan

Torquilstone en aan het strijdperk van Templestowe denk.--Vaarwel! Het

geringste gedeelte van mijne schuld is nog maar voldaan. Neem dit

kistje aan,--en verwonder u niet over den inhoud!"

Rowena opende het kleine met zilver beslagen kistje, en zag een

halssnoer en oorringen van diamanten, welke, zooals men zien kon,

van onschatbare waarde waren.

"Het is onmogelijk," zei ze, het kistje teruggevende, "ik mag een

geschenk van zoo groote waarde niet aannemen."

"O, neem het maar!" antwoordde Rebekka.--"Gij bezit macht, rang,

gezag en invloed; wij rijkdom, de bron evenzeer van onze kracht als

van onze zwakheid. De waarde van dezen tooi, tienmaal vermenigvuldigd,

zou niet half zoo veel macht hebben als uw geringste wensch. Voor

u is dus het geschenk van geringe waarde, en voor mij is hetgeen,

waarvan ik mij ontdoe, van nog veel minder belang. Laat mij niet

denken, dat gij zulke lage gedachten van mijne natie koestert als

de groote hoop. Denkt gij, dat ik deze schitterende steenen boven

mijn vrijheid acht? of dat mijn vader ze in de weegschaal legt tegen

de eer van zijn eenig kind? Neem ze aan; voor mij zijn ze van geene

waarde. Ik zal nooit weder juweelen dragen!"

"Gij zijt dus ongelukkig," zei Rowena, getroffen door den toon, waarop

Rebekka deze laatste woorden uitsprak; "o, blijf dan bij ons;--de

raad van heilige mannen zal u van uw verkeerd geloof afbrengen,

en ik zal eene zuster voor u zijn!"

"Neen!" antwoordde Rebekka, met dezelfde onderwerping en

zwaarmoedigheid in haar zachte stem en op haar schoone trekken.--"Dat

kan niet zijn! Ik kan en mag het geloof mijner vaderen niet afleggen,

als een kleed, dat niet past voor de luchtstreek, waarin wij wonen,

en ongelukkig zal ik niet zijn, edele vrouw. Hij, wien ik mijn overige

levensdagen toewijd, zal mijn trooster zijn, zoo ik Zijn wil doe!"

"Hebt gij dan kloosters, in een van welke gij u begeven wilt?" vroeg

Rowena.

"Neen," antwoordde de Jodin; "maar er zijn, sedert Abraham tot op onze

tijden toe, onder ons volk vrouwen geweest, die hare gedachten aan den

Hemel, en hare daden aan werken van liefdadigheid toegewijd hebben;

welke de zieken oppassen, de hongerigen voeden en de ongelukkigen

ondersteunen. Onder deze vrouwen zal Rebekka opgenomen worden. Zeg

dit aan uw gemaal, zoo hij naar het lot van haar vraagt, wier leven

hij gered heeft!"

Er was eene onwillekeurige aandoening in Rebekka's stem en eene

teederheid van uitdrukking, welke misschien meer verried, dan zij

gaarne zou te kennen gegeven hebben. Zij haastte zich om Rowena

vaarwel te zeggen.

"Vaarwel!" zei ze. "Moge Hij, die Jood en Christen geschapen heeft,

zijne uitgelezenste zegeningen op u uitstorten! De boot, die ons van

hier brengen moet, zal onder zeil zijn, eer wij de haven bereiken

kunnen!"

Zij verdween uit het vertrek, en liet Rowena verbaasd staan, alsof

hetgeen zij gezien had eene geestverschijning geweest ware. De schoone

jonge vrouw verhaalde het zonderlinge gesprek aan haar echtgenoot,

op wiens gemoed het diepen indruk maakte. Hij leefde lang en gelukkig

met Rowena, want ze waren aan elkander verknocht door de banden

van jeugdige liefde, en zij beminden elkander te vuriger wegens de

herinnering aan de hinderpalen, welke hunne vereeniging in den weg

hadden gestaan. Evenwel zou het moeielijk te beslissen zijn, of de

herinnering aan Rebekka's schoonheid en grootmoedigheid Ivanhoe niet

al te dikwijls in de gedachte kwam, dan dat de schoone afstammeling

van Alfred het goedgekeurd zou hebben.

Ivanhoe muntte in den dienst van Richard uit, en verwierf verdere

bewijzen van de koninklijke gunst. Hij had nog hooger kunnen klimmen,

zonder den ontijdigen dood van den heldhaftigen Richard Leeuwenhart,

voor het kasteel Chaluz bij Limoges. Met het leven van dezen

edelmoedigen, maar onbezonnen en romanesken Vorst vervielen ook al de

ontwerpen, welke zijne eerzucht en edelmoedigheid gesmeed hadden, en

op hem kunnen met een geringe verandering de regels toegepast worden,

welke Johnson op Karel XII van Zweden geschreven heeft:

"Getroffen door den pijl eens mans van lagen stand,

Nabij een kleine veste aan ver verwijderd strand,

Biedt ons zijn naam, die door de wereld schrik verspreidde,

Ruim stof tot leering aan, en tot verdichting beide."