×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2

VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2

"Durft gij u daarop beroepen," zei Rebekka, "bij eene gelegenheid

als deze?"

"En indien ik het doe," zei de Tempelier, "raakt het u niet; daar

gij niet gelooft aan het heilige teeken onzer verlossing."

"Ik geloof, hetgeen mijne vaders leerden," zei Rebekka, "en God moge

mij mijn geloof vergeven, zoo ik dwaal. Maar gij, heer ridder, wat

is uw geloof, als gij zonder schromen u beroept op hetgeen gij voor

het heiligste houdt, terwijl gij voornemens zijt, de plechtigste uwer

geloften als ridder en als geestelijke, te schenden?"

"Dat is stichtelijk en goed gepreekt, dochter van Sirach!" antwoordde

de Tempelier; "maar, schoone predikster, uwe bekrompen Joodsche

begrippen verblinden u voor onze hooge voorrechten. Het huwelijk

ware eene onvergeeflijke misdaad in een Tempelier: maar voor elke

mindere dwaling, die ik bega, zal ik gemakkelijk aflaat krijgen bij

de eerste vergadering van onze orde. Noch de wijste der koningen

noch zijn vader, wier voorbeelden gij natuurlijk bekennen moet ook

voor u waarde te hebben, eischten grootere voorrechten, dan wij arme

soldaten van den Tempel van Sion gewonnen hebben, door onzen ijver in

diens bescherming. De verdedigers van Salomo's Tempel kunnen vrijheden

vergen op voorbeeld van Salomo."

"Zoo gij de Schrift en het leven der heiligen alleen leest, om uwe

eigene losbandigheid en ongebondenheid te rechtvaardigen," zei de

Jodin, "dan evenaart uwe misdaad die van hem, die vergif haalt uit

de gezondste en meest onmisbare planten."

De oogen van den Tempelier vonkelden bij dit verwijt.--"Luister,"

zei hij, "Rebekka! ik heb tot dusver zacht met u gesproken; maar nu

zal ik de taal des overwinnaars gebruiken: Gij zijt mijne gevangene

door mijn boog en speer,--onderworpen aan mijn wil volgens het recht

van alle volken, en ik zal geen haar breedte van mijn recht afstaan,

noch mij ontzien, om met geweld dat te nemen, hetwelk gij aan mijn

verzoek, of aan de noodzakelijkheid weigert."

"Terug," riep Rebekka, "terug!--en hoor mij, voor dat gij eene zoo

doodelijke zonde begaat! Gij kunt, wel is waar, over mijne krachten

zegevieren, want God heeft de vrouw zwak gemaakt, en hare bescherming

aan de edelmoedigheid des mans toevertrouwd. Maar Tempelier, ik

zal uwe schanddaad van het eene einde van Europa tot het andere

uitbazuinen. Ik wil aan het bijgeloof uwer broederen te danken

hebben, wat hun medelijden mij zou weigeren. Iedere vergadering,

ieder kapittel van uw orde zal vernemen, dat gij, als ketter, met

eene Jodin gezondigd hebt. Zij, die niet voor uwe misdaad sidderen,

zullen u voor vervloekt houden, omdat gij het kruis, dat gij draagt,

onteerd hebt, door een dochter van mijn volk te volgen."

"Gij zijt sluw, Jodin," hernam de Tempelier, die de waarheid van

hetgeen zij zeide zeer goed gevoelde, en tevens wist, dat de regels

van zijne orde op de stelligste wijze, en onder zware straffen,

soortgelijke minnarijen verboden, en dat, in sommige gevallen, er

zelfs de verdrijving uit de orde op gevolgd was,--"ge zijt sluw;

maar uwe klachten moeten zeer luid zijn, zoo men ze buiten de dikke

muren van dit kasteel zal hooren; daar binnen verstommen klachten,

zuchten, het inroepen der gerechtigheid en hulpgeschreeuw. Slechts

één ding kan u redden, Rebekka! onderwerp u aan uw lot, omhels

onzen godsdienst, en gij zult in zulke pracht te voorschijn treden,

dat menige Normandische vrouw zoowel in weelde als in schoonheid zal

moeten onderdoen voor de begunstigde beminde van den dappersten ridder

onder de verdedigers van den Tempel."

"Mij aan mijn lot onderwerpen!" riep Rebekka,--"Heilige Hemel! aan

welk lot? uw godsdienst omhelzen!.... en welke godsdienst kan het zijn,

dien zulk een booswicht in zijn hart koestert?--Gij, de dapperste der

Tempeliers!--Valsche ridder!--Meineedige Priester! Ik veracht u,--ik

trotseer u!--De God van Abraham heeft één uitweg voor Zijn dochter

geopend,--zelfs uit dezen doolhof van schande!"

Dit zeggende, smeet zij het tralievenster open, dat naar de

borstwering leidde, en een oogenblik daarna stond zij op den rand van

de borstwering, zonder iets tusschen haar en de verschrikkelijke diepte

beneden te hebben. Onvoorbereid op zulk eene wanhopige poging, daar

zij tot hiertoe volkomen onbeweeglijk gestaan had, vond Bois-Guilbert

den tijd niet om haar te voorkomen, of haar tegen te houden. Zoodra

hij voorwaarts wilde treden, riep zij: "Blijf waar gij zijt, trotsche

Tempelier,--of nader, zoo gij verkiest!--één stap slechts, en ik stort

mij in den afgrond; mijn lichaam zal verpletterd en onkenbaar worden,

eer het aan uwe misdadige begeerten opgeofferd wordt!"

Dit zeggende, vouwde zij de handen, en hief ze ten hemel, als

om genade voor hare ziel te smeeken, eer zij den laatsten sprong

deed. De Tempelier aarzelde, en zijne standvastigheid, die nooit voor

medelijden of ellende geweken was, bezweek nu onder de bewondering

van haar moed. "Kom naar beneden," riep hij, "vermetele!--Ik zweer

bij aarde, zee en hemel, u niet het minste geweld aan te doen!"

"Ik vertrouw u niet, Tempelier," antwoordde Rebekka; "gij hebt mij

reeds geleerd, hoe ik de deugden uwer orde moet eerbiedigen. Het

eerste kapittel zou u aflaat schenken van een eed, die slechts de

eer of schande van een ellendig Jodenmeisje betrof."

"Gij zijt onrechtvaardig," hernam de Tempelier; "ik zweer u bij den

naam, welken ik draag,--bij het kruis op mijn borst,--bij het zwaard

aan mijn zijde, bij het aloude wapen mijner voorvaderen, u niet het

minste leed aan te doen. Zoo niet om uwentwille, dan ter liefde van

uw vader, wees bedaard! Ik wil zijn vriend zijn, en in dit kasteel

heeft hij zeker een machtigen vriend noodig."

"Helaas!" zei Rebekka, "dat weet ik maar al te goed;--maar kan ik

u vertrouwen?"

"Moge mijn wapen geschandvlekt, en mijn naam onteerd worden," zei

Brian de Bois-Guilbert, "zoo gij reden hebt, over mij te klagen. Menige

wet, menig gebod heb ik overtreden, maar mijn woord heb ik nog nooit

geschonden."

"Ik zal u dan vertrouwen," hervatte Rebekka, "tot zoo verre;" en

zij trad van den rand der borstwering af, maar bleef dicht bij een

der schietgaten of _machicolles_, zooals ze toen genoemd werden,

staan.--"Hier," zei ze, "zal ik blijven. Blijf ook waar gij zijt,

en zoo gij tracht, den afstand tusschen ons één stap te verminderen,

zult gij zien, dat het Jodenmeisje eerder haar ziel aan God, dan haar

eer aan den Tempelier zal toevertrouwen."

Terwijl Rebekka aldus sprak, gaf haar stout en vast besluit, dat zoo

goed strookte met de gebiedende schoonheid van haar gelaat, aan haar

blikken, houding en gebaren eene waardigheid, die bovenmenschelijk

scheen. Haar blik verflauwde niet, haar wang verbleekte niet door

vrees voor het ijselijk lot, hetwelk haar boven het hoofd hing;

integendeel, verleende de gedachte, dat zij haar lot in handen had,

en de schande door den dood ontgaan kon, een nog hooger rood aan haar

wangen, en een nog schitterender vuur aan hare oogen. Bois-Guilbert,

die zelf trotsch en hooghartig was, meende nooit een zoo levendige

en gebiedende schoonheid gezien te hebben.

"Laten wij vrede met elkander sluiten, Rebekka!" zei hij.

"Vrede, zoo gij wilt," antwoordde ze, "vrede, maar met dezen afstand

tusschen ons."

"Gij behoeft mij niet meer te vreezen!" zei Bois-Guilbert.

"Ik vrees u niet," hervatte zij; "dank zij hem, die dezen trotschen

toren zoo hoog heeft gebouwd, dat er niemand af kan vallen, en in het

leven blijven;--dank zij hem en den God van Israël,--ik vrees u niet!"

"Gij doet mij onrecht," zei de Tempelier; "bij aarde, zee en hemel,

gij doet mij onrecht! Ik ben niet zooals gij mij gezien hebt; hard,

baatzuchtig en onmeêdoogend. Eene vrouw was het, die mij wreedheid

leerde, en tegen de vrouwen heb ik die ook uitgeoefend; maar niet

tegen zulke vrouwen als gij zijt. Hoor mij aan, Rebekka.--Nooit heeft

een ridder de lans in de hand genomen, met een hart meer toegedaan

aan de dame zijner liefde, dan Bois-Guilbert. Zij,--dochter van een

geringen edelman, die op geen andere goederen kon roemen, dan op een

vervallen toren, een slechten wijngaard, en eenige bunders van de

woeste landen om Bordeaux,--zij was bekend overal, waar wapenfeiten

verricht werden, verder bekend, dan menige dame, die een graafschap

tot bruidschat medebracht.--Ja," ging hij voort, op de kleine opene

ruimte op- en neergaande, met een drift, in welke hij alle bewustheid

van Rebekka's tegenwoordigheid scheen te verliezen.--"Ja, mijne daden,

mijne gevaren, mijn bloed maakten den naam van Adelaïde De Montemare

bekend, van het hof van Castilië tot aan dat van Byzantium. En

hoe werd ik beloond?--Toen ik met mijne duur verkregen eer, met

moeite en bloed gekocht, terugkeerde, vond ik haar gehuwd met een

Gasconjer, wiens naam nooit gehoord was buiten de grenzen van zijn

eigen armzalig gebied! Ik beminde haar oprecht, en bitter wreekte

ik mij wegens hare geschondene trouw! Maar mijne wraak is op mij

zelven teruggevallen. Sedert dien dag heb ik mij losgescheurd van

het leven en zijne banden.--Mijn mannelijke leeftijd mag geen eigen

haard kennen,--mag door geene liefderijke vrouw gelukkig gemaakt

worden.--Mijn ouderdom zal geene koesterende schuilplaats vinden.--Mijn

graf moet eenzaam zijn, en mij mogen geene nakomelingen overleven, om

den alouden naam van Bois-Guilbert te dragen. Aan de voeten van mijn

bevelhebber heb ik het recht, om zelf te handelen,--het voorrecht der

onafhankelijkheid,--neêrgelegd. De Tempelier, een lijfeigene in alles,

behalve den naam, kan land noch goed bezitten, en leeft, beweegt zich,

en ademt alleen volgens den wil en het goedvinden van een ander."

"Helaas," zei Rebekka, "welke voordeelen konden tegen zulk een

opoffering opwegen?"

"De macht tot wraak, Rebekka!" hernam de Tempelier, "en de

vooruitzichten der eerzucht."

"Eene slechte vergoeding," hervatte Rebekka, "voor het afstaan van

al die rechten, welke der menschheid het dierbaarste zijn."

"Zeg dat niet, meisje!" antwoordde de Tempelier; "de wraak is een

feest voor de Goden! En als zij, zooals de priesters ons zeggen,

zich die voorbehouden hebben, dan is het, omdat zij ze voor een te

kostbaar genot voor bloote stervelingen houden. En de eerzucht? Zij

is een verzoeking, welke de zaligheid des hemels zelve kon doen

vergeten." --Hij hield een oogenblik op, en daarop voegde hij er bij:

"Rebekka! zij die den dood boven de schande kon verkiezen, moet eene

trotsche en krachtige ziel bezitten. De mijne moet gij worden!--Neen,

schrik niet," vervolgde hij: "het moet met uwe eigene toestemming,

en op uwe eigene voorwaarden zijn. Gij moet er in bewilligen,

een vooruitzicht met mij te deelen, uitgebreider dan men het op den

troon van een vorst kan hebben. Hoor mij, eer gij antwoordt, oordeel,

eer gij weigert! De Tempelier verliest, zooals gij gezegd hebt, zijne

maatschappelijke rechten, de macht om vrij te handelen; maar hij wordt

lid en onderdeel van een machtig lichaam, voor hetwelk de tronen reeds

sidderen;--evenals de enkele regendroppel, welke met de zee vermengd

wordt, een deel wordt van dien onweêrstaanbaren oceaan, welke rotsen

ondermijnt, en koninklijke vloten vernietigt. Zulk een wassende vloed

is ons sterk verbond. Van deze machtige orde ben ik geen gering lid,

maar reeds een der hoofdaanvoerders, en kan er wel naar dingen, om eens

den staf van Grootmeester te voeren. De arme krijgslieden des Tempels

zullen niet alleen hun voet op de nekken der Koningen zetten,--een

ellendige monnik vermag dat ook. Maar onze geharnaste voet zal hunnen

troon beklimmen, onze ijzeren handschoen zal den schepter uit hunne

handen rukken. De regeering van uw te vergeefs verwachten Messias

biedt uw verstrooide stammen geen zoodanige macht aan, als die, naar

welke mijn eerzucht streven kan. Ik had slechts een met mij verwanten

geest gezocht, om ze met mij te deelen, en ik heb u gevonden!"

"Zegt gij dit aan iemand van mijn volk?" antwoordde Rebekka. "Bedenk--"

"Antwoord mij niet," hernam de Tempelier, "met het verschil van ons

geloof aan te halen; in onze geheime conciliën spotten wij met deze

kinderverhalen. Denk niet, dat wij lang blind gebleven zijn voor de

dolzinnige dwaasheid van onze stichters, die alle genoegens van het

leven afzwoeren voor het genot, om als martelaars van honger of dorst,

door de pest, of de zwaarden der wilden te sterven, terwijl zij te

vergeefs trachtten, een dorre woestijn te verdedigen, die alleen

waarde heeft in het oog van het bijgeloof. Onze orde smeedde spoedig

stoutere en grootere ontwerpen, en vond eene betere schadeloosstelling

voor onze opofferingen. Onze onmetelijke bezittingen in ieder rijk

van Europa, onze groote krijgsroem, welke de bloem der ridderschap

uit alle christelijke landen in onzen kring brengt,--deze zijn tot

doeleinden bestemd, waarvan onze vrome stichters niet droomden,

en welke evenzeer verborgen gehouden worden voor die zwakke geesten,

welke onze orde wegens hare oude beginselen omhelzen, en wier bijgeloof

hen tot onze geduldige werktuigen maakt. Maar ik mag den sluier van

onze geheimen niet verder oplichten. Dat horengeschal verkondigt iets,

hetwelk misschien mijne tegenwoordigheid vereischt. Denk aan hetgeen ik

u gezegd heb. Vaarwel!--Ik zeg niet, vergeef mij het geweld, waarmede

ik u bedreigd heb, want dat was noodzakelijk, om uw karakter te doen

kennen. Men kan het goud alleen erkennen, door het op den toetssteen

te leggen. Ik zal spoedig terugkomen en verder met u spreken."

Hij ging terug in het torenkamertje, en de trap af, Rebekka verlatende,

die nauwelijks meer verschrikt was door het vooruitzicht van den dood,

waaraan zij zoo kort te voren was blootgesteld geweest, dan door de

woedende eerzucht van den stouten en slechten man, in wiens macht

ze zich zoo ongelukkig bevond. Toen ze in de torenkamer trad, was

haar eerste werk, den God van Jakob te danken voor de bescherming,

welke Hij haar verleend had, en om die bij voortduring voor haar en

haar vader af te smeeken. Een andere naam sloop in haar gebed;--het

was die van den gewonden Christen, dien het lot in de handen van

bloeddorstige menschen, zijne doodvijanden, geleverd had. Haar

hart verweet haar wel is waar, dat zij zelfs in het gebed tot den

Almachtige de herinnering aan een man mengde, met wiens lot het hare

in geene gemeenschap kon komen;--van een Nazarener en een vijand van

haar geloof; maar de bede was reeds gedaan, en zelfs alle bekrompen

vooroordeelen van haar godsdienst konden Rebekka niet overhalen,

om te wenschen, dat het niet gebeurd ware.


VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2 ΕΙΚΟΣΤΌ ΤΈΤΑΡΤΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ - 2

"Durft gij u daarop beroepen," zei Rebekka, "bij eene gelegenheid

als deze?"

"En indien ik het doe," zei de Tempelier, "raakt het u niet; daar

gij niet gelooft aan het heilige teeken onzer verlossing."

"Ik geloof, hetgeen mijne vaders leerden," zei Rebekka, "en God moge

mij mijn geloof vergeven, zoo ik dwaal. Maar gij, heer ridder, wat

is uw geloof, als gij zonder schromen u beroept op hetgeen gij voor

het heiligste houdt, terwijl gij voornemens zijt, de plechtigste uwer

geloften als ridder en als geestelijke, te schenden?"

"Dat is stichtelijk en goed gepreekt, dochter van Sirach!" antwoordde

de Tempelier; "maar, schoone predikster, uwe bekrompen Joodsche

begrippen verblinden u voor onze hooge voorrechten. Het huwelijk

ware eene onvergeeflijke misdaad in een Tempelier: maar voor elke

mindere dwaling, die ik bega, zal ik gemakkelijk aflaat krijgen bij

de eerste vergadering van onze orde. Noch de wijste der koningen

noch zijn vader, wier voorbeelden gij natuurlijk bekennen moet ook

voor u waarde te hebben, eischten grootere voorrechten, dan wij arme

soldaten van den Tempel van Sion gewonnen hebben, door onzen ijver in

diens bescherming. De verdedigers van Salomo's Tempel kunnen vrijheden

vergen op voorbeeld van Salomo."

"Zoo gij de Schrift en het leven der heiligen alleen leest, om uwe

eigene losbandigheid en ongebondenheid te rechtvaardigen," zei de

Jodin, "dan evenaart uwe misdaad die van hem, die vergif haalt uit

de gezondste en meest onmisbare planten."

De oogen van den Tempelier vonkelden bij dit verwijt.--"Luister,"

zei hij, "Rebekka! ik heb tot dusver zacht met u gesproken; maar nu

zal ik de taal des overwinnaars gebruiken: Gij zijt mijne gevangene

door mijn boog en speer,--onderworpen aan mijn wil volgens het recht

van alle volken, en ik zal geen haar breedte van mijn recht afstaan,

noch mij ontzien, om met geweld dat te nemen, hetwelk gij aan mijn

verzoek, of aan de noodzakelijkheid weigert."

"Terug," riep Rebekka, "terug!--en hoor mij, voor dat gij eene zoo

doodelijke zonde begaat! Gij kunt, wel is waar, over mijne krachten

zegevieren, want God heeft de vrouw zwak gemaakt, en hare bescherming

aan de edelmoedigheid des mans toevertrouwd. Maar Tempelier, ik

zal uwe schanddaad van het eene einde van Europa tot het andere

uitbazuinen. Ik wil aan het bijgeloof uwer broederen te danken

hebben, wat hun medelijden mij zou weigeren. Iedere vergadering,

ieder kapittel van uw orde zal vernemen, dat gij, als ketter, met

eene Jodin gezondigd hebt. Zij, die niet voor uwe misdaad sidderen,

zullen u voor vervloekt houden, omdat gij het kruis, dat gij draagt,

onteerd hebt, door een dochter van mijn volk te volgen."

"Gij zijt sluw, Jodin," hernam de Tempelier, die de waarheid van

hetgeen zij zeide zeer goed gevoelde, en tevens wist, dat de regels

van zijne orde op de stelligste wijze, en onder zware straffen,

soortgelijke minnarijen verboden, en dat, in sommige gevallen, er

zelfs de verdrijving uit de orde op gevolgd was,--"ge zijt sluw;

maar uwe klachten moeten zeer luid zijn, zoo men ze buiten de dikke

muren van dit kasteel zal hooren; daar binnen verstommen klachten,

zuchten, het inroepen der gerechtigheid en hulpgeschreeuw. Slechts

één ding kan u redden, Rebekka! onderwerp u aan uw lot, omhels

onzen godsdienst, en gij zult in zulke pracht te voorschijn treden,

dat menige Normandische vrouw zoowel in weelde als in schoonheid zal

moeten onderdoen voor de begunstigde beminde van den dappersten ridder

onder de verdedigers van den Tempel."

"Mij aan mijn lot onderwerpen!" riep Rebekka,--"Heilige Hemel! aan

welk lot? uw godsdienst omhelzen!.... en welke godsdienst kan het zijn,

dien zulk een booswicht in zijn hart koestert?--Gij, de dapperste der

Tempeliers!--Valsche ridder!--Meineedige Priester! Ik veracht u,--ik

trotseer u!--De God van Abraham heeft één uitweg voor Zijn dochter

geopend,--zelfs uit dezen doolhof van schande!"

Dit zeggende, smeet zij het tralievenster open, dat naar de

borstwering leidde, en een oogenblik daarna stond zij op den rand van

de borstwering, zonder iets tusschen haar en de verschrikkelijke diepte

beneden te hebben. Onvoorbereid op zulk eene wanhopige poging, daar

zij tot hiertoe volkomen onbeweeglijk gestaan had, vond Bois-Guilbert

den tijd niet om haar te voorkomen, of haar tegen te houden. Zoodra

hij voorwaarts wilde treden, riep zij: "Blijf waar gij zijt, trotsche

Tempelier,--of nader, zoo gij verkiest!--één stap slechts, en ik stort

mij in den afgrond; mijn lichaam zal verpletterd en onkenbaar worden,

eer het aan uwe misdadige begeerten opgeofferd wordt!"

Dit zeggende, vouwde zij de handen, en hief ze ten hemel, als

om genade voor hare ziel te smeeken, eer zij den laatsten sprong

deed. De Tempelier aarzelde, en zijne standvastigheid, die nooit voor

medelijden of ellende geweken was, bezweek nu onder de bewondering

van haar moed. "Kom naar beneden," riep hij, "vermetele!--Ik zweer

bij aarde, zee en hemel, u niet het minste geweld aan te doen!"

"Ik vertrouw u niet, Tempelier," antwoordde Rebekka; "gij hebt mij

reeds geleerd, hoe ik de deugden uwer orde moet eerbiedigen. Het

eerste kapittel zou u aflaat schenken van een eed, die slechts de

eer of schande van een ellendig Jodenmeisje betrof."

"Gij zijt onrechtvaardig," hernam de Tempelier; "ik zweer u bij den

naam, welken ik draag,--bij het kruis op mijn borst,--bij het zwaard

aan mijn zijde, bij het aloude wapen mijner voorvaderen, u niet het

minste leed aan te doen. Zoo niet om uwentwille, dan ter liefde van

uw vader, wees bedaard! Ik wil zijn vriend zijn, en in dit kasteel

heeft hij zeker een machtigen vriend noodig."

"Helaas!" zei Rebekka, "dat weet ik maar al te goed;--maar kan ik

u vertrouwen?"

"Moge mijn wapen geschandvlekt, en mijn naam onteerd worden," zei

Brian de Bois-Guilbert, "zoo gij reden hebt, over mij te klagen. Menige

wet, menig gebod heb ik overtreden, maar mijn woord heb ik nog nooit

geschonden."

"Ik zal u dan vertrouwen," hervatte Rebekka, "tot zoo verre;" en

zij trad van den rand der borstwering af, maar bleef dicht bij een

der schietgaten of _machicolles_, zooals ze toen genoemd werden,

staan.--"Hier," zei ze, "zal ik blijven. Blijf ook waar gij zijt,

en zoo gij tracht, den afstand tusschen ons één stap te verminderen,

zult gij zien, dat het Jodenmeisje eerder haar ziel aan God, dan haar

eer aan den Tempelier zal toevertrouwen."

Terwijl Rebekka aldus sprak, gaf haar stout en vast besluit, dat zoo

goed strookte met de gebiedende schoonheid van haar gelaat, aan haar

blikken, houding en gebaren eene waardigheid, die bovenmenschelijk

scheen. Haar blik verflauwde niet, haar wang verbleekte niet door

vrees voor het ijselijk lot, hetwelk haar boven het hoofd hing;

integendeel, verleende de gedachte, dat zij haar lot in handen had,

en de schande door den dood ontgaan kon, een nog hooger rood aan haar

wangen, en een nog schitterender vuur aan hare oogen. Bois-Guilbert,

die zelf trotsch en hooghartig was, meende nooit een zoo levendige

en gebiedende schoonheid gezien te hebben.

"Laten wij vrede met elkander sluiten, Rebekka!" zei hij.

"Vrede, zoo gij wilt," antwoordde ze, "vrede, maar met dezen afstand

tusschen ons."

"Gij behoeft mij niet meer te vreezen!" zei Bois-Guilbert.

"Ik vrees u niet," hervatte zij; "dank zij hem, die dezen trotschen

toren zoo hoog heeft gebouwd, dat er niemand af kan vallen, en in het

leven blijven;--dank zij hem en den God van Israël,--ik vrees u niet!"

"Gij doet mij onrecht," zei de Tempelier; "bij aarde, zee en hemel,

gij doet mij onrecht! Ik ben niet zooals gij mij gezien hebt; hard,

baatzuchtig en onmeêdoogend. Eene vrouw was het, die mij wreedheid

leerde, en tegen de vrouwen heb ik die ook uitgeoefend; maar niet

tegen zulke vrouwen als gij zijt. Hoor mij aan, Rebekka.--Nooit heeft

een ridder de lans in de hand genomen, met een hart meer toegedaan

aan de dame zijner liefde, dan Bois-Guilbert. Zij,--dochter van een

geringen edelman, die op geen andere goederen kon roemen, dan op een

vervallen toren, een slechten wijngaard, en eenige bunders van de

woeste landen om Bordeaux,--zij was bekend overal, waar wapenfeiten

verricht werden, verder bekend, dan menige dame, die een graafschap

tot bruidschat medebracht.--Ja," ging hij voort, op de kleine opene

ruimte op- en neergaande, met een drift, in welke hij alle bewustheid

van Rebekka's tegenwoordigheid scheen te verliezen.--"Ja, mijne daden,

mijne gevaren, mijn bloed maakten den naam van Adelaïde De Montemare

bekend, van het hof van Castilië tot aan dat van Byzantium. En

hoe werd ik beloond?--Toen ik met mijne duur verkregen eer, met

moeite en bloed gekocht, terugkeerde, vond ik haar gehuwd met een

Gasconjer, wiens naam nooit gehoord was buiten de grenzen van zijn

eigen armzalig gebied! Ik beminde haar oprecht, en bitter wreekte

ik mij wegens hare geschondene trouw! Maar mijne wraak is op mij

zelven teruggevallen. Sedert dien dag heb ik mij losgescheurd van

het leven en zijne banden.--Mijn mannelijke leeftijd mag geen eigen

haard kennen,--mag door geene liefderijke vrouw gelukkig gemaakt

worden.--Mijn ouderdom zal geene koesterende schuilplaats vinden.--Mijn

graf moet eenzaam zijn, en mij mogen geene nakomelingen overleven, om

den alouden naam van Bois-Guilbert te dragen. Aan de voeten van mijn

bevelhebber heb ik het recht, om zelf te handelen,--het voorrecht der

onafhankelijkheid,--neêrgelegd. De Tempelier, een lijfeigene in alles,

behalve den naam, kan land noch goed bezitten, en leeft, beweegt zich,

en ademt alleen volgens den wil en het goedvinden van een ander."

"Helaas," zei Rebekka, "welke voordeelen konden tegen zulk een

opoffering opwegen?"

"De macht tot wraak, Rebekka!" hernam de Tempelier, "en de

vooruitzichten der eerzucht."

"Eene slechte vergoeding," hervatte Rebekka, "voor het afstaan van

al die rechten, welke der menschheid het dierbaarste zijn."

"Zeg dat niet, meisje!" antwoordde de Tempelier; "de wraak is een

feest voor de Goden! En als zij, zooals de priesters ons zeggen,

zich die voorbehouden hebben, dan is het, omdat zij ze voor een te

kostbaar genot voor bloote stervelingen houden. En de eerzucht? Zij

is een verzoeking, welke de zaligheid des hemels zelve kon doen

vergeten." --Hij hield een oogenblik op, en daarop voegde hij er bij:

"Rebekka! zij die den dood boven de schande kon verkiezen, moet eene

trotsche en krachtige ziel bezitten. De mijne moet gij worden!--Neen,

schrik niet," vervolgde hij: "het moet met uwe eigene toestemming,

en op uwe eigene voorwaarden zijn. Gij moet er in bewilligen,

een vooruitzicht met mij te deelen, uitgebreider dan men het op den

troon van een vorst kan hebben. Hoor mij, eer gij antwoordt, oordeel,

eer gij weigert! De Tempelier verliest, zooals gij gezegd hebt, zijne

maatschappelijke rechten, de macht om vrij te handelen; maar hij wordt

lid en onderdeel van een machtig lichaam, voor hetwelk de tronen reeds

sidderen;--evenals de enkele regendroppel, welke met de zee vermengd

wordt, een deel wordt van dien onweêrstaanbaren oceaan, welke rotsen

ondermijnt, en koninklijke vloten vernietigt. Zulk een wassende vloed

is ons sterk verbond. Van deze machtige orde ben ik geen gering lid,

maar reeds een der hoofdaanvoerders, en kan er wel naar dingen, om eens

den staf van Grootmeester te voeren. De arme krijgslieden des Tempels

zullen niet alleen hun voet op de nekken der Koningen zetten,--een

ellendige monnik vermag dat ook. Maar onze geharnaste voet zal hunnen

troon beklimmen, onze ijzeren handschoen zal den schepter uit hunne

handen rukken. De regeering van uw te vergeefs verwachten Messias

biedt uw verstrooide stammen geen zoodanige macht aan, als die, naar

welke mijn eerzucht streven kan. Ik had slechts een met mij verwanten

geest gezocht, om ze met mij te deelen, en ik heb u gevonden!"

"Zegt gij dit aan iemand van mijn volk?" antwoordde Rebekka. "Bedenk--"

"Antwoord mij niet," hernam de Tempelier, "met het verschil van ons

geloof aan te halen; in onze geheime conciliën spotten wij met deze

kinderverhalen. Denk niet, dat wij lang blind gebleven zijn voor de

dolzinnige dwaasheid van onze stichters, die alle genoegens van het

leven afzwoeren voor het genot, om als martelaars van honger of dorst,

door de pest, of de zwaarden der wilden te sterven, terwijl zij te

vergeefs trachtten, een dorre woestijn te verdedigen, die alleen

waarde heeft in het oog van het bijgeloof. Onze orde smeedde spoedig

stoutere en grootere ontwerpen, en vond eene betere schadeloosstelling

voor onze opofferingen. Onze onmetelijke bezittingen in ieder rijk

van Europa, onze groote krijgsroem, welke de bloem der ridderschap

uit alle christelijke landen in onzen kring brengt,--deze zijn tot

doeleinden bestemd, waarvan onze vrome stichters niet droomden,

en welke evenzeer verborgen gehouden worden voor die zwakke geesten,

welke onze orde wegens hare oude beginselen omhelzen, en wier bijgeloof

hen tot onze geduldige werktuigen maakt. Maar ik mag den sluier van

onze geheimen niet verder oplichten. Dat horengeschal verkondigt iets,

hetwelk misschien mijne tegenwoordigheid vereischt. Denk aan hetgeen ik

u gezegd heb. Vaarwel!--Ik zeg niet, vergeef mij het geweld, waarmede

ik u bedreigd heb, want dat was noodzakelijk, om uw karakter te doen

kennen. Men kan het goud alleen erkennen, door het op den toetssteen

te leggen. Ik zal spoedig terugkomen en verder met u spreken."

Hij ging terug in het torenkamertje, en de trap af, Rebekka verlatende,

die nauwelijks meer verschrikt was door het vooruitzicht van den dood,

waaraan zij zoo kort te voren was blootgesteld geweest, dan door de

woedende eerzucht van den stouten en slechten man, in wiens macht

ze zich zoo ongelukkig bevond. Toen ze in de torenkamer trad, was

haar eerste werk, den God van Jakob te danken voor de bescherming,

welke Hij haar verleend had, en om die bij voortduring voor haar en

haar vader af te smeeken. Een andere naam sloop in haar gebed;--het

was die van den gewonden Christen, dien het lot in de handen van

bloeddorstige menschen, zijne doodvijanden, geleverd had. Haar

hart verweet haar wel is waar, dat zij zelfs in het gebed tot den

Almachtige de herinnering aan een man mengde, met wiens lot het hare

in geene gemeenschap kon komen;--van een Nazarener en een vijand van

haar geloof; maar de bede was reeds gedaan, en zelfs alle bekrompen

vooroordeelen van haar godsdienst konden Rebekka niet overhalen,

om te wenschen, dat het niet gebeurd ware.