×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

"Houdt gij onze vrienden dan voor roovers?" vroeg de ridder.

"Dat hebt gij mij niet hooren zeggen, edele heer," antwoordde Wamba; "het verlicht het paard van een reiziger, die een verren tocht te maken heeft, als men hem zijn valies afneemt; en het is wellicht

goed voor zijne ziel, als men hem verlost van hetgeen de wortel

des kwaads is; derhalve wil ik hun, welke zulke diensten bewijzen,

geene harde namen geven. Ik zou slechts mijn valies in huis en mijne

beurs op mijne kamer wenschen, als ik deze goede lieden ontmoette;

omdat dit hun eenige moeite zou besparen!" "Wij zijn evenwel verplicht naar hen te verlangen, niettegenstaande den lof, welken gij hun geeft." "Ik wil van ganscher harte naar hen verlangen," zei Wamba, "maar in de stad, niet in het groene woud, gelijk de Abt van St. Bees, welken zij

de mis hebben laten lezen in een ouden hollen eik, tot koorgestoelte." "Zeg wat gij wilt, Wamba," hernam de ridder, "deze schutters hebben uw meester Cedric, bij Torquilstone, heerlijke diensten bewezen." "Ja zeker," antwoordde Wamba, "maar dat is de wijze waarop zij met den Hemel handel drijven." "Met den Hemel handel drijven, Wamba, hoe meent gij dat?" "Wel, zóó: zij houden rekening-courant met den Hemel, zooals onze oude keldermeester zijn boekhouden placht te noemen, juist zoo goed

als Izaäk de Jood ze houdt met zijne schuldenaars,--en evenals hij,

geven zij weinig en nemen lang krediet; zonder twijfel tot hun eigen

voordeel de zevenvoudige interesten berekenende, welke de Heilige

Schrift aan liefdadige leeningen beloofd heeft." "Geef mij een voorbeeld van wat ge bedoelt, Wamba;--ik versta iets van rekenen en interesten," antwoordde de ridder. "Wel," zei Wamba, "indien uwe dapperheid zoo onwetend is, dan moet gij leeren, dat deze eerlijke kerels eene goede daad tegen eene andere,

welke niet volkomen zoo loffelijk is, laten opwegen; b. v. een kroon,

die zij aan een bedelmonnik geven, tegen honderd byzantijnen, welke

zij een vetten abt ontnemen; of een meisje, dat zij in het groene

woud kussen, tegen eene arme weduwe, die zij ondersteunen." "Welke van deze laatste was de goede daad en welke de slechte?" viel

hem de ridder in de rede.

"Goed gevraagd! Goed gevraagd!" riep Wamba uit. "Geestig gezelschap scherpt het verstand. Ik wil er op zweren, heer ridder, dat gij geen

zoo goeden inval gehad hebt, toen gij dronken avondgebeden met den

woesten kluizenaar opzeidet. Maar om voort te gaan. De vroolijke

schutters stellen het opbouwen eener hut tegen het afbranden van een

kasteel,--het oprichten van een kansel tegen het plunderen van eene

kerk;--het in vrijheid stellen van een armen gevangene, tegen den

moord van een hoogmoedigen schout,--of, om nader ter zaak te komen,

het bevrijden van een Saksischen _Franklin_ tegen het levend verbranden

van een Normandischen Baron. Kortom, het zijn vriendelijke dieven en

hoffelijke roovers; maar het is altijd het gelukkigst hen te ontmoeten,

als zij het meest in nood zijn." "Hoe zoo, Wamba?" vroeg de ridder.

"Wel, dan hebben zij eenig berouw, en willen hun zaken gaarne met den Hemel vereffenen. Maar wanneer de balans opgemaakt is, dan zij

de Hemel hem genadig, met wien zij eene nieuwe rekening openen! De

reizigers, die hen eerst na hun bewezen diensten bij Torquilstone

ontmoeten, zullen schoon gevild worden.--En echter," vervolgde hij, dicht naast den ridder komende, "er zijn kerels, die voor een reiziger veel gevaarlijker zijn dan gindsche vogelvrijverklaarden." "En wie zijn dat dan; want er zijn zeker geene beren of wolven hier?" vroeg de ridder.

"Maar, wij hebben hier Malvoisin's volk," antwoordde Wamba; "en laat ik u zeggen, dat in tijden van burgeroorlog een tiental er van ten

allen tijde even gevaarlijk is als een bende wolven. Zij wachten thans

hun oogst, en zijn versterkt door de soldaten, die uit Torquilstone

ontsnapt zijn; zoodat, indien wij een troep van deze lieden ontmoetten,

wij denkelijk onze heldendaden duur zouden moeten betalen.--Nu bid

ik u, heer ridder, wat zoudt gij doen, als wij er twee van ontmoetten?" "De schurken met mijn lans tegen den grond spijkeren, Wamba, als zij ons de minste verhindering in den weg legden." "Maar indien er vier waren?" "Zij zouden evenzoo te pas komen," antwoordde de ridder. "Maar indien er zes waren," vervolgde Wamba--"en wij, zooals wij hier zijn, met ons beiden;--zoudt gij niet aan Locksley's horen denken?" "Hoe, om hulp blazen," riep de ridder, "tegen eene bende schurken, welke één goede ridder voor zich heen kan drijven, evenals de wind

de verdorde bladeren voor zich heen jaagt!" "Nu, nu," zei Wamba, "heb de goedheid en laat mij toch eens dien horen van naderbij bezien, welke een zoo machtige stem heeft." De ridder maakte den horen van zijn bandelier los en gaf hem aan zijn

reisgenoot, die hem dadelijk om zijn eigen hals hing.

"Tra-lira-la!" zei hij, die noten fluitende; "ik ken de wijs zoo goed als een ander." "Hoe meent gij dat, schelm?" zei de ridder; "geef mij den horen terug." "Stel u gerust, heer ridder, die is in zekere bewaring. Als de

dapperheid en de dwaasheid samen reizen, dan moet de dwaasheid den

horen dragen, omdat zij het best er op blazen kan." "Maar, schelm," zei de Zwarte Ridder, "dit gaat te ver,--wacht u om mijn geduld uit te putten!" "Gebruik geen geweld tegen mij, heer ridder," zei de nar, zich op een afstand van den vertoornden ridder houdende, "of de dwaasheid zal u de hielen laten zien, en de dapperheid, zoo goed zij kan, haar weg

door het woud laten zoeken." "Ha! daar hebt gij mij gevangen," zei de ridder, "en om de waarheid te zeggen, ik heb ook geen tijd om met u te schertsen. Behoud den horen,

zoo gij wilt; maar laten wij onze reis vervolgen." "Gij zult mij dus geen kwaad doen?" vroeg Wamba.

"Ik zeg u van neen, schelm!" "Ja, maar geef mij uw ridderwoord er op!" vervolgde Wamba, met groote

omzichtigheid naderende.

"Ik geef u mijn ridderwoord, kom maar nader met uw zotten persoon." "Welaan dan, dus zullen de dapperheid en de dwaasheid opnieuw goede reismakkers zijn," zei de nar weder onbevreesd naast den ridder rijdende; "maar waarlijk, ik houd niet van zulke slagen, zooals gij er den lustigen monnik een gegeven hebt, toen zijne heiligheid over

den grond rolde, gelijk de koning in het kegelspel. En nu, daar de

dwaasheid den horen voert, laat de dapperheid zich verheffen en haar

manen schudden; want, indien ik mij niet vergis, dan is er gezelschap

in gindsch kreupelhout, dat op ons loert." "Waarom denkt gij dat?" vroeg de ridder.

"Omdat ik al een paar maal een helm door de groene bladeren heb zien schemeren. Als het eerlijke kerels waren, dan bleven zij op den open

weg. Maar die dichte plaats is een uitgezochte kapel voor de priesters

van St. Nikolaas." "Op mijn woord van eer," zei de ridder, zijn vizier sluitende; "ik geloof, dat gij gelijk hebt!" En wel ter rechter tijd sloot hij het; want er vlogen op hetzelfde

oogenblik uit de verdachte plaats drie pijlen naar zijn hoofd en zijn

borst, waarvan de een tot in de hersenpan zou doorgedrongen zijn,

als het stalen vizier de spits niet had doen afstuiten. De beide

anderen werden tegengehouden door het borstharnas en het schild,

dat om zijn hals hing.

"Wees gedankt, brave wapensmid!" zei de ridder.--"Wamba, laten wij op hen losgaan," en hiermede reed hij naar het kreupelhout toe. Zes

of zeven gewapenden renden in volle vaart er uit, met gevelde lansen

tegen hem aan. Drie van dezen troffen hem, en vlogen zonder de minste

uitwerking te doen in splinters, als tegen een stalen toren. De

oogen van den Zwarten Ridder schenen vuur te schieten door de

opening van zijn vizier. Hij lichtte zich in de stijgbeugels, met een

onbeschrijflijk waardige houding op, en riep uit: "Wat beduidt dit, mijne heeren?" --De mannen antwoordden alleen door hun zwaarden te

trekken en hem van alle kanten aan te vallen, uitroepende: "Sterf, dwingeland!" "Ha, St Eduard! ha! St. George!" riep de Zwarte Ridder, bij iederen

uitroep een vijand ter neêr vellende; "hebben wij hier verraders?" De aanvallers, hoe wanhopig ze ook vochten, weken terug voor een arm,

welke met iederen slag den dood uitdeelde, en het scheen, alsof alleen

de schrik voor zijne kracht de overwinning over deze schurken zou

behalen, toen een ridder in een blauwe wapenrusting, die zich tot

hiertoe achter de andere aanvallers gehouden had, met gevelde lans

vooruit reed, en niet op den ruiter, maar op het paard mikkende,

het edele dier doodelijk kwetste.

"Dat was een verraderlijke steek!" riep de Zwarte Ridder, terwijl

het paard met zijn ruiter ter aarde tuimelde. Op dit oogenblik blies

Wamba op den horen;--want alles was zoo onverwacht voorgevallen, dat

hij geen tijd had gevonden om dat vroeger te doen. Die verrassende

klanken deden de moordenaars nog eens terugdeinzen, en Wamba,

ofschoon onvolkomen gewapend, aarzelde niet om er op los te gaan,

en den Zwarten Ridder in het opstaan behulpzaam te zijn.

"Schaamt u, valsche lafaards!" riep de ridder uit, die de aanvallers

scheen aan te voeren; "vlucht gij voor den blooten klank van een horen, door een nar geblazen?" Aangevuurd door deze woorden, vielen zij den ridder opnieuw aan,

wiens beste toevlucht thans was, zich met den rug tegen een eik te

plaatsen en zich met zijn zwaard te verdedigen. De verraderlijke

ridder, welke een andere speer gekregen had, nam het oogenblik waar,

toen zijn geduchte tegenpartij het hardst gedrongen werd, en reed

op hem los, in de hoop van hem met zijn lans tegen den boom te

nagelen, toen zijn voornemen door Wamba verhinderd werd. De nar,

die zijn gebrek aan kracht door vlugheid vergoedde, en niet door

de gewapenden opgemerkt werd, die door een geduchter vijand bezig

gehouden werden, haastte zich om deel aan den strijd te nemen en

stremde wezenlijk den noodlottigen loop van den Blauwen Ridder, door

met zijn zwaard diens paard de knie-zenuwen door te klieven. Man

en paard vielen; desniettemin bleef de toestand van den Zwarten

Ridder zeer gevaarlijk, daar hij door verscheidene vijanden van

nabij gedrongen werd, en vermoeid begon te worden door de geweldige

inspanning, welke het hem kostte, om zich tegelijk op zoo vele punten

te verdedigen, toen eensklaps een pijl een der geduchtste van zijn

aanvallers op den grond deed neêrtuimelen, en een bende schutters uit

het bosch te voorschijn kwam, onder aanvoering van Locksley en den

vroolijken monnik, die dadelijk en vlug deel aan den strijd nemende,

de aanvallers met zooveel kracht aangrepen, dat ze spoedig allen dood,

of doodelijk gewond, op de plaats bleven. De Zwarte Ridder dankte zijn

bevrijders met eene waardigheid, welke ze te voren niet in zijn gedrag

hadden opgemerkt, dat tot dusver eerder dat van een stoutmoedigen,

openhartigen krijgsman dan van een man van hoogen rang geschenen had.

"Er ligt mij veel aan gelegen," zei hij, "zelfs eer ik mijn dankbaarheid jegens mijne waardige vrienden te kennen geef, om

zoo mogelijk te ontdekken, wie mijn ongetergde vijanden geweest

zijn.--Wamba, open het vizier van dien Blauwen Ridder, die de

aanvoerder van deze schurken schijnt te zijn." De nar ging dadelijk op den aanvoerder der moordenaars los, die,

gekneusd door zijn val, en gedrukt onder het gekwetste paard, daar

lag zonder te kunnen vluchten of weêrstand bieden.

"Kom, dappere heer," zei Wamba, "ik moet uw schildknaap zijn, zoowel als uw stalmeester. Ik heb u van het paard geholpen, en nu zal ik u van

den helm ontdoen." Dit zeggende, maakte hij met een niet zeer zachte

hand den helm van den Blauwen Ridder los, welke op het gras rollende,

den Zwarten Ridder de grijze lokken en het gelaat vertoonde van iemand,

dien hij niet op deze wijze verwacht had te ontmoeten.

"Waldemar Fitzurse!" riep hij geheel verwonderd uit, "Wat kon een man van uw rang en van uwe schijnbare waardigheid tot zulk een schandelijke

onderneming bewegen?" "Richard," zei de gevangen ridder, naar hem opziende, "gij kent den mensch slecht, als gij niet weet, waartoe eerzucht en wraak elk

Adamskind kunnen verleiden!" "Wraak?" antwoordde de Zwarte Ridder; "ik heb u nooit beleedigd.--Op mij hebt gij geene wraak te nemen." "Mijne dochter, Richard, wier verbintenis gij versmaad hebt,--was dat geen hoon voor een Normandiër, wiens bloed even edel is als het uwe?" "Uwe dochter!" hervatte de Zwarte Ridder. "Een gegronde reden, waarlijk, tot eene vijandschap, welke zulk een bloedigen afloop

moest hebben!--Treedt wat terug, mijne heeren, ik wil alleen met

hem spreken.--En nu, Waldemar Fitzurse, zeg mij de waarheid;--beken,

wie u tot deze verraderlijke daad aangezet heeft?" "Uws vaders zoon," antwoordde Waldemar, "die daardoor slechts uwe ongehoorzaamheid tegen uw vader wreekte." Richards oogen gloeiden van toorn; maar zijn betere natuur behield de

overhand. Hij sloeg zich met de hand op het voorhoofd, en staarde een

oogenblik op het gelaat van den vernederden ridder, op wiens trekken

hoogmoed en schaamte met elkander in strijd waren. "Vraagt gij niet om uw leven, Waldemar?" vroeg de Koning.

"Hij, die in de klauwen van den leeuw is," antwoordde Fitzurse, "weet dat zoo iets overbodig zou zijn." "Neem het dan ongevraagd," hervatte Richard; "de leeuw aast op geen lijken.--Neem uw leven, maar onder voorwaarde, dat gij binnen

drie dagen Engeland zult verlaten, uwe schande in uw kasteel in

Normandië verbergen, en nooit den naam van Jan van Anjou noemen,

als in betrekking staande met uwe schurkerij. Zoo men u na den u

vergunden tijd op het Engelsch gebied vindt, dan sterft gij;--of, als

gij iets ruchtbaar laat worden, dat de eer van mijn huis bevlekken

kan, bij St. George, dan zal het altaar zelfs geene schuilplaats

voor u zijn! Ik laat u aan den hoogsten toren van uw eigen kasteel

ophangen, om den raven tot voedsel te dienen!--Geef dezen ridder een

paard, Locksley; want ik zie dat uwe schutters die opgevangen hebben,

welke los liepen, en laat hem ongehinderd vertrekken." "Zoo ik niet begreep, dat ik een stem verneem, welke men niet mag tegenspreken," antwoordde de schutter, "dan zou ik den sluipenden schurk een schicht achterna zenden, welke hem de moeite eener lange

reis zou besparen." "Gij hebt een Engelsch hart, Locksley," zei de Zwarte Ridder, "en te recht oordeelt gij, dat gij verplicht zijt mijne bevelen te gehoorzamen.--Ik ben Richard van Engeland!" Bij deze woorden, welke op een toon van majesteit, aan zijn hoogen

rang, en aan het niet minder hooghartig karakter van Richard

Leeuwenhart passende, uitgesproken werden, knielden de schutters

allen tegelijk voor hem neder, en zwoeren hem trouw, terwijl zij

tevens vergiffenis voor hunne misdaden vroegen.

"Staat op, vrienden," zei Richard, op vriendelijken toon, hen aanziende met een gelaat, waarop zijne gewone opgeruimdheid reeds alle teekens

van toorn overwonnen had, en op welks trekken geen spoor meer van den

zoo even geleverden woedenden strijd te zien was, behalve de hoogere

kleur, welke de inspanning veroorzaakt had.--"Staat op, vrienden! uw

wangedrag zoowel in het bosch als in het veld, is uitgewischt door

de diensten, welke gij aan mijne verdrukte onderdanen onder de muren

van Torquilstone bewezen hebt, en door de redding, welke uw koning

u heden te danken heeft. Staat op, mijn getrouwen, en weest ook in

het vervolg goede onderdanen.--En gij, brave Locksley,--" "Noem mij niet langer Locksley, mijn vorst; maar ken mij onder een anderen naam, welken ik vrees, dat de faam te ver heeft uitgebazuind,

dan dat die uwe koninklijke ooren niet zou bereikt hebben.--Ik ben

Robin Hood van het bosch van Sherwood." "Koning der vogelvrijverklaarden, en vorst van alle vroolijke makkers!" zei de Koning; "wie zou een naam niet gehoord hebben, welke tot naar Palestina is overgewaaid? Maar wees verzekerd, dappere

vriend! dat geene daad, welke gij in onze afwezigheid en gedurende

de onrustige tijden, die er het gevolg van waren, gepleegd hebt,

tot uw nadeel zal strekken." "Wel is het spreekwoord waar," zei Wamba, hem in de rede vallende, maar met een weinig minder moedwil dan gewoonlijk: "als de kat weg is dansen de muizen!" "Hoe, Wamba, zijt gij nog daar!" zei Richard; "daar ik uwe stem zoo lang niet gehoord had, meende ik, dat gij de vlucht genomen hadt." "Ik de vlucht nemen!" hervatte Wamba. "Wanneer vindt gij ooit de Dwaasheid van de Dapperheid gescheiden? Daar ligt het zegeteeken

van mijn zwaard, dat schoone grijze paard, dat ik hartelijk wenschte

weder op zijn pooten te zien, mits zijn meester in zijne plaats daar

uitgestrekt was. Het is waar, ik bleef eerst een weinig uit den weg,

want een bont jakje houdt geene lanssteken tegen, zooals een stalen

harnas. Maar zoo ik niet veel met de punt gevochten heb, zult gij

toch moeten toegeven, dat ik tot den aanval geblazen heb." "En dat wel met goed gevolg, eerlijke Wamba!" hernam de Koning. "Uw dienst zal niet vergeten worden." "_Confiteor! Confiteor!_" riep op onderdanigen toon eene stem naar den Koning:--"mijn Latijn wil mij niet meer helpen;--maar ik beken mijn hoogverraad, en verzoek absolutie eer ik ter dood geleid word!" Richard keek om, en ontwaarde den vroolijken monnik op zijne knieën,

zijne rozenkrans tellende, terwijl zijn knots, welke gedurende

de schermutseling niet werkeloos geweest was, naast hem op het

gras lag. Zijn gelaatstrekken had hij de uitdrukking van het diepst

mogelijk berouw doen aannemen, daar hij de oogen opsloeg en de hoeken

van den mond neêrgetrokken had, gelijk de kwasten van een beurs,

zooals Wamba placht te zeggen. Evenwel werd deze nederige vertooning

van ongeveinsd berouw wonderlijk gelogenstraft door een spotachtigen

trek, die er onder te voorschijn kwam, en die scheen aan te duiden,

dat zijne vrees en zijn berouw beiden even oprecht waren.

"Waarom zijt gij zoo terneergeslagen, dolle priester?" zei

Richard. "Vreest gij dat uw bisschop vernemen zal, hoe getrouw gij onze Heilige Maagd en St. Dunstan dient?--Stil, man! vrees niets;

Richard van Engeland verraadt geene geheimen, welke bij de wijnflesch

uitlekken." "Neen, genadigste Vorst," hernam de kluizenaar (wel bekend onder den naam van broeder Tuck bij hen, die de volksvertellingen van Robin

Hood kennen); "het is de bisschopsstaf niet, dien ik vrees, maar den schepter.--Helaas! dat mijne heiligschendende vuist ooit het oor van

den gezalfde des Heeren aangeraakt heeft!" "Ha! ha!" zei Richard, "waait de wind uit dien hoek?--Inderdaad, ik had den klap vergeten; ofschoon mijn oor den geheelen dag daarvan gesuisd

heeft. Maar zoo die flink gegeven was, dan wil ik al deze brave jongens

laten oordeelen, of hij niet even goed betaald werd;--of zoo gij denkt,

dat ik u nog iets schuldig ben, dan staat u nog een klap ten dienste." "In het geheel niet," hernam broeder Tuck; "ik heb den mijne terug ontvangen, en dat wel met woeker; moge uw Majesteit uwe schulden

altijd even goed betalen!" "Zoo ik dat maar met klappen kon doen," zei de Koning, "dan zouden mijne schuldeischers weinig reden hebben, om over mijn ledige schatkist

te klagen." "En toch," zei de monnik, zijn schijnheilig gelaat weder aannemende, "weet ik niet, welke boete ik voor dien heiligschendenden slag moet doen!" "Spreek er niet meer van, broeder," zei de koning; "nadat ik zooveel slagen van Heidenen en ongeloovigen gekregen heb, zou het onverstandig

van mij zijn, vertoornd te worden over den klap van een zoo heiligen

kluizenaar, als dien van Copmanshurst. Maar, eerlijke monnik, mij

dunkt toch, het ware best voor de kerk en u zelven, dat ik u verlof

bezorgde, om het monnikskleed uit te trekken, en dat ik u bij mijn

lijfwacht aanstelde, ten einde zorg voor mijn persoon te dragen,

gelijk te voren voor het altaar van St. Dunstan?" "Mijn Koning," zei de monnik; "ik vraag u nederig om verschooning hiervan; en gij zult mijne verontschuldiging gaarne aannemen,

zoo gij maar weet, hoe de zonde der luiheid mij bekropen

heeft.--St. Dunstan--hij zij ons genadig!--blijft rustig in zijn

nis, al vergeet ik ook mijne gebeden onder het jagen van een vetten

reebok.--Soms blijf ik ook wel een nacht buiten mijne cel, ik weet

niet waarom,--en St. Dunstan klaagt nooit,--hij is een zoo stil

en vreedzaam meester, als er ooit een van hout gemaakt werd.--Maar

lijfwacht te zijn, om mijn Koning en Heer te dienen,--de eer is zonder

twijfel groot,--en toch, zoo ik maar eens op zij ging, om eene weduwe

in den éénen hoek te troosten, of een hert in den anderen te schieten,

dan zou het terstond wezen: "Waar is die hond van een priester? Wie

heeft dien verwenschten Tuck gezien? Die schurk van een monnik vernielt

meer wild dan al de overigen te zamen," zegt de eene houtvester. "En jaagt iedere schuwe hinde na!" roept een tweede.--Kortom, mijn

Koning, ik bid u mij te laten, zooals gij mij gevonden hebt, of,

zoo gij eenige goedertierenheid jegens mij betoonen wilt, beschouw

mij dan als den armen heremiet van St. Dustan's cel in Copmanshurst, die iedere geringe gave in dank aannemen zal." "Ik versta u," hervatte de Koning, "en de heilige heremiet zal het vrije jachtrecht genieten in mijn bosch van Warncliffe. Maar let

wel: ik sta u in ieder jachttijd slechts drie reebokken toe; als u

dit echter geen verontschuldiging geeft om er dertig te schieten,

dan ben ik geen Christen ridder of echte Koning." "Uwe Majesteit kan verzekerd zijn," antwoordde de monnik, "dat ik met de hulp van St. Dunstan middelen zal vinden, om uw allergenadigst

geschenk te vermenigvuldigen." "Ik twijfel er volstrekt niet aan, goede broeder," zei de Koning; "en daar wildbraad maar een droog eten is, zoo zal onze keldermeester bevel hebben, om u jaarlijks een vat Sek, een vaatje Malvezij en drie

okshoofden van het beste bier te zenden.--Zoo dit uw dorst niet lescht,

dan moet gij aan het Hof komen en kennis maken met onzen bottelier." "Maar wat krijgt St. Dunstan?" zei de monnik.

"Een kap, een _stola_ en een altaarkleed zult gij ook hebben," vervolgde de Koning, een kruis makende.--"Maar wij mogen onze scherts niet in ernst veranderen, uit vrees dat God ons straffe, omdat wij

meer aan onze gekheden dan aan Zijn eer en dienst denken." "Ik wil voor mijn patroon instaan," zei de priester lachende. "Sta voor u zelven in, monnik," hernam Koning Richard eenigszins ernstig, maar stak dadelijk daarop den heremiet de hand toe, welke

deze een weinig beschaamd en geknield kuste. "Gij doet minder eer aan mijne opene hand dan aan mijn gebalde vuist," zei de Koning; "gij knielt slechts neder voor de eerste, en voor de andere wierpt gij u lang uit op den grond." Maar de monnik, die vreesde, dat hij misschien den koning weder

beleedigen zou door het gesprek te lang op een schertsenden toon voort

te zetten,--een misslag, waarvoor zij, die met Vorsten omgaan, zich

bijzonder wachten moeten,--maakte eene diepe buiging en trad terug.

Tegelijkertijd verschenen er nog twee nieuwe aankomelingen op het

tooneel.


VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

"Houdt gij onze vrienden dan voor roovers?" vroeg de ridder.

"Dat hebt gij mij niet hooren zeggen, edele heer," antwoordde Wamba; "het verlicht het paard van een reiziger, die een verren tocht te maken heeft, als men hem zijn valies afneemt; en het is wellicht

goed voor zijne ziel, als men hem verlost van hetgeen de wortel

des kwaads is; derhalve wil ik hun, welke zulke diensten bewijzen,

geene harde namen geven. Ik zou slechts mijn valies in huis en mijne

beurs op mijne kamer wenschen, als ik deze goede lieden ontmoette;

omdat dit hun eenige moeite zou besparen!" "Wij zijn evenwel verplicht naar hen te verlangen, niettegenstaande den lof, welken gij hun geeft." "Ik wil van ganscher harte naar hen verlangen," zei Wamba, "maar in de stad, niet in het groene woud, gelijk de Abt van St. Bees, welken zij

de mis hebben laten lezen in een ouden hollen eik, tot koorgestoelte." "Zeg wat gij wilt, Wamba," hernam de ridder, "deze schutters hebben uw meester Cedric, bij Torquilstone, heerlijke diensten bewezen." "Ja zeker," antwoordde Wamba, "maar dat is de wijze waarop zij met den Hemel handel drijven." "Met den Hemel handel drijven, Wamba, hoe meent gij dat?" "Wel, zóó: zij houden rekening-courant met den Hemel, zooals onze oude keldermeester zijn boekhouden placht te noemen, juist zoo goed

als Izaäk de Jood ze houdt met zijne schuldenaars,--en evenals hij,

geven zij weinig en nemen lang krediet; zonder twijfel tot hun eigen

voordeel de zevenvoudige interesten berekenende, welke de Heilige

Schrift aan liefdadige leeningen beloofd heeft." "Geef mij een voorbeeld van wat ge bedoelt, Wamba;--ik versta iets van rekenen en interesten," antwoordde de ridder. "Wel," zei Wamba, "indien uwe dapperheid zoo onwetend is, dan moet gij leeren, dat deze eerlijke kerels eene goede daad tegen eene andere,

welke niet volkomen zoo loffelijk is, laten opwegen; b. v. een kroon,

die zij aan een bedelmonnik geven, tegen honderd byzantijnen, welke

zij een vetten abt ontnemen; of een meisje, dat zij in het groene

woud kussen, tegen eene arme weduwe, die zij ondersteunen." "Welke van deze laatste was de goede daad en welke de slechte?" viel

hem de ridder in de rede.

"Goed gevraagd! Goed gevraagd!" riep Wamba uit. "Geestig gezelschap scherpt het verstand. Ik wil er op zweren, heer ridder, dat gij geen

zoo goeden inval gehad hebt, toen gij dronken avondgebeden met den

woesten kluizenaar opzeidet. Maar om voort te gaan. De vroolijke

schutters stellen het opbouwen eener hut tegen het afbranden van een

kasteel,--het oprichten van een kansel tegen het plunderen van eene

kerk;--het in vrijheid stellen van een armen gevangene, tegen den

moord van een hoogmoedigen schout,--of, om nader ter zaak te komen,

het bevrijden van een Saksischen _Franklin_ tegen het levend verbranden

van een Normandischen Baron. Kortom, het zijn vriendelijke dieven en

hoffelijke roovers; maar het is altijd het gelukkigst hen te ontmoeten,

als zij het meest in nood zijn." "Hoe zoo, Wamba?" vroeg de ridder.

"Wel, dan hebben zij eenig berouw, en willen hun zaken gaarne met den Hemel vereffenen. Maar wanneer de balans opgemaakt is, dan zij

de Hemel hem genadig, met wien zij eene nieuwe rekening openen! De

reizigers, die hen eerst na hun bewezen diensten bij Torquilstone

ontmoeten, zullen schoon gevild worden.--En echter," vervolgde hij, dicht naast den ridder komende, "er zijn kerels, die voor een reiziger veel gevaarlijker zijn dan gindsche vogelvrijverklaarden." "En wie zijn dat dan; want er zijn zeker geene beren of wolven hier?" vroeg de ridder.

"Maar, wij hebben hier Malvoisin's volk," antwoordde Wamba; "en laat ik u zeggen, dat in tijden van burgeroorlog een tiental er van ten

allen tijde even gevaarlijk is als een bende wolven. Zij wachten thans

hun oogst, en zijn versterkt door de soldaten, die uit Torquilstone

ontsnapt zijn; zoodat, indien wij een troep van deze lieden ontmoetten,

wij denkelijk onze heldendaden duur zouden moeten betalen.--Nu bid

ik u, heer ridder, wat zoudt gij doen, als wij er twee van ontmoetten?" "De schurken met mijn lans tegen den grond spijkeren, Wamba, als zij ons de minste verhindering in den weg legden." "Maar indien er vier waren?" "Zij zouden evenzoo te pas komen," antwoordde de ridder. "Maar indien er zes waren," vervolgde Wamba--"en wij, zooals wij hier zijn, met ons beiden;--zoudt gij niet aan Locksley's horen denken?" "Hoe, om hulp blazen," riep de ridder, "tegen eene bende schurken, welke één goede ridder voor zich heen kan drijven, evenals de wind

de verdorde bladeren voor zich heen jaagt!" "Nu, nu," zei Wamba, "heb de goedheid en laat mij toch eens dien horen van naderbij bezien, welke een zoo machtige stem heeft." De ridder maakte den horen van zijn bandelier los en gaf hem aan zijn

reisgenoot, die hem dadelijk om zijn eigen hals hing.

"Tra-lira-la!" zei hij, die noten fluitende; "ik ken de wijs zoo goed als een ander." "Hoe meent gij dat, schelm?" zei de ridder; "geef mij den horen terug." "Stel u gerust, heer ridder, die is in zekere bewaring. Als de

dapperheid en de dwaasheid samen reizen, dan moet de dwaasheid den

horen dragen, omdat zij het best er op blazen kan." "Maar, schelm," zei de Zwarte Ridder, "dit gaat te ver,--wacht u om mijn geduld uit te putten!" "Gebruik geen geweld tegen mij, heer ridder," zei de nar, zich op een afstand van den vertoornden ridder houdende, "of de dwaasheid zal u de hielen laten zien, en de dapperheid, zoo goed zij kan, haar weg

door het woud laten zoeken." "Ha! daar hebt gij mij gevangen," zei de ridder, "en om de waarheid te zeggen, ik heb ook geen tijd om met u te schertsen. Behoud den horen,

zoo gij wilt; maar laten wij onze reis vervolgen." "Gij zult mij dus geen kwaad doen?" vroeg Wamba.

"Ik zeg u van neen, schelm!" "Ja, maar geef mij uw ridderwoord er op!" vervolgde Wamba, met groote

omzichtigheid naderende.

"Ik geef u mijn ridderwoord, kom maar nader met uw zotten persoon." "Welaan dan, dus zullen de dapperheid en de dwaasheid opnieuw goede reismakkers zijn," zei de nar weder onbevreesd naast den ridder rijdende; "maar waarlijk, ik houd niet van zulke slagen, zooals gij er den lustigen monnik een gegeven hebt, toen zijne heiligheid over

den grond rolde, gelijk de koning in het kegelspel. En nu, daar de

dwaasheid den horen voert, laat de dapperheid zich verheffen en haar

manen schudden; want, indien ik mij niet vergis, dan is er gezelschap

in gindsch kreupelhout, dat op ons loert." "Waarom denkt gij dat?" vroeg de ridder.

"Omdat ik al een paar maal een helm door de groene bladeren heb zien schemeren. Als het eerlijke kerels waren, dan bleven zij op den open

weg. Maar die dichte plaats is een uitgezochte kapel voor de priesters

van St. Nikolaas." "Op mijn woord van eer," zei de ridder, zijn vizier sluitende; "ik geloof, dat gij gelijk hebt!" En wel ter rechter tijd sloot hij het; want er vlogen op hetzelfde

oogenblik uit de verdachte plaats drie pijlen naar zijn hoofd en zijn

borst, waarvan de een tot in de hersenpan zou doorgedrongen zijn,

als het stalen vizier de spits niet had doen afstuiten. De beide

anderen werden tegengehouden door het borstharnas en het schild,

dat om zijn hals hing.

"Wees gedankt, brave wapensmid!" zei de ridder.--"Wamba, laten wij op hen losgaan," en hiermede reed hij naar het kreupelhout toe. Zes

of zeven gewapenden renden in volle vaart er uit, met gevelde lansen

tegen hem aan. Drie van dezen troffen hem, en vlogen zonder de minste

uitwerking te doen in splinters, als tegen een stalen toren. De

oogen van den Zwarten Ridder schenen vuur te schieten door de

opening van zijn vizier. Hij lichtte zich in de stijgbeugels, met een

onbeschrijflijk waardige houding op, en riep uit: "Wat beduidt dit, mijne heeren?" --De mannen antwoordden alleen door hun zwaarden te

trekken en hem van alle kanten aan te vallen, uitroepende: "Sterf, dwingeland!" "Ha, St Eduard! ha! St. George!" riep de Zwarte Ridder, bij iederen

uitroep een vijand ter neêr vellende; "hebben wij hier verraders?" De aanvallers, hoe wanhopig ze ook vochten, weken terug voor een arm,

welke met iederen slag den dood uitdeelde, en het scheen, alsof alleen

de schrik voor zijne kracht de overwinning over deze schurken zou

behalen, toen een ridder in een blauwe wapenrusting, die zich tot

hiertoe achter de andere aanvallers gehouden had, met gevelde lans

vooruit reed, en niet op den ruiter, maar op het paard mikkende,

het edele dier doodelijk kwetste.

"Dat was een verraderlijke steek!" riep de Zwarte Ridder, terwijl

het paard met zijn ruiter ter aarde tuimelde. Op dit oogenblik blies

Wamba op den horen;--want alles was zoo onverwacht voorgevallen, dat

hij geen tijd had gevonden om dat vroeger te doen. Die verrassende

klanken deden de moordenaars nog eens terugdeinzen, en Wamba,

ofschoon onvolkomen gewapend, aarzelde niet om er op los te gaan,

en den Zwarten Ridder in het opstaan behulpzaam te zijn.

"Schaamt u, valsche lafaards!" riep de ridder uit, die de aanvallers

scheen aan te voeren; "vlucht gij voor den blooten klank van een horen, door een nar geblazen?" Aangevuurd door deze woorden, vielen zij den ridder opnieuw aan,

wiens beste toevlucht thans was, zich met den rug tegen een eik te

plaatsen en zich met zijn zwaard te verdedigen. De verraderlijke

ridder, welke een andere speer gekregen had, nam het oogenblik waar,

toen zijn geduchte tegenpartij het hardst gedrongen werd, en reed

op hem los, in de hoop van hem met zijn lans tegen den boom te

nagelen, toen zijn voornemen door Wamba verhinderd werd. De nar,

die zijn gebrek aan kracht door vlugheid vergoedde, en niet door

de gewapenden opgemerkt werd, die door een geduchter vijand bezig

gehouden werden, haastte zich om deel aan den strijd te nemen en

stremde wezenlijk den noodlottigen loop van den Blauwen Ridder, door

met zijn zwaard diens paard de knie-zenuwen door te klieven. Man

en paard vielen; desniettemin bleef de toestand van den Zwarten

Ridder zeer gevaarlijk, daar hij door verscheidene vijanden van

nabij gedrongen werd, en vermoeid begon te worden door de geweldige

inspanning, welke het hem kostte, om zich tegelijk op zoo vele punten

te verdedigen, toen eensklaps een pijl een der geduchtste van zijn

aanvallers op den grond deed neêrtuimelen, en een bende schutters uit

het bosch te voorschijn kwam, onder aanvoering van Locksley en den

vroolijken monnik, die dadelijk en vlug deel aan den strijd nemende,

de aanvallers met zooveel kracht aangrepen, dat ze spoedig allen dood,

of doodelijk gewond, op de plaats bleven. De Zwarte Ridder dankte zijn

bevrijders met eene waardigheid, welke ze te voren niet in zijn gedrag

hadden opgemerkt, dat tot dusver eerder dat van een stoutmoedigen,

openhartigen krijgsman dan van een man van hoogen rang geschenen had.

"Er ligt mij veel aan gelegen," zei hij, "zelfs eer ik mijn dankbaarheid jegens mijne waardige vrienden te kennen geef, om

zoo mogelijk te ontdekken, wie mijn ongetergde vijanden geweest

zijn.--Wamba, open het vizier van dien Blauwen Ridder, die de

aanvoerder van deze schurken schijnt te zijn." De nar ging dadelijk op den aanvoerder der moordenaars los, die,

gekneusd door zijn val, en gedrukt onder het gekwetste paard, daar

lag zonder te kunnen vluchten of weêrstand bieden.

"Kom, dappere heer," zei Wamba, "ik moet uw schildknaap zijn, zoowel als uw stalmeester. Ik heb u van het paard geholpen, en nu zal ik u van

den helm ontdoen." Dit zeggende, maakte hij met een niet zeer zachte

hand den helm van den Blauwen Ridder los, welke op het gras rollende,

den Zwarten Ridder de grijze lokken en het gelaat vertoonde van iemand,

dien hij niet op deze wijze verwacht had te ontmoeten.

"Waldemar Fitzurse!" riep hij geheel verwonderd uit, "Wat kon een man van uw rang en van uwe schijnbare waardigheid tot zulk een schandelijke

onderneming bewegen?" "Richard," zei de gevangen ridder, naar hem opziende, "gij kent den mensch slecht, als gij niet weet, waartoe eerzucht en wraak elk

Adamskind kunnen verleiden!" "Wraak?" antwoordde de Zwarte Ridder; "ik heb u nooit beleedigd.--Op mij hebt gij geene wraak te nemen." "Mijne dochter, Richard, wier verbintenis gij versmaad hebt,--was dat geen hoon voor een Normandiër, wiens bloed even edel is als het uwe?" "Uwe dochter!" hervatte de Zwarte Ridder. "Een gegronde reden, waarlijk, tot eene vijandschap, welke zulk een bloedigen afloop

moest hebben!--Treedt wat terug, mijne heeren, ik wil alleen met

hem spreken.--En nu, Waldemar Fitzurse, zeg mij de waarheid;--beken,

wie u tot deze verraderlijke daad aangezet heeft?" "Uws vaders zoon," antwoordde Waldemar, "die daardoor slechts uwe ongehoorzaamheid tegen uw vader wreekte." Richards oogen gloeiden van toorn; maar zijn betere natuur behield de

overhand. Hij sloeg zich met de hand op het voorhoofd, en staarde een

oogenblik op het gelaat van den vernederden ridder, op wiens trekken

hoogmoed en schaamte met elkander in strijd waren. "Vraagt gij niet om uw leven, Waldemar?" vroeg de Koning.

"Hij, die in de klauwen van den leeuw is," antwoordde Fitzurse, "weet dat zoo iets overbodig zou zijn." "Neem het dan ongevraagd," hervatte Richard; "de leeuw aast op geen lijken.--Neem uw leven, maar onder voorwaarde, dat gij binnen

drie dagen Engeland zult verlaten, uwe schande in uw kasteel in

Normandië verbergen, en nooit den naam van Jan van Anjou noemen,

als in betrekking staande met uwe schurkerij. Zoo men u na den u

vergunden tijd op het Engelsch gebied vindt, dan sterft gij;--of, als

gij iets ruchtbaar laat worden, dat de eer van mijn huis bevlekken

kan, bij St. George, dan zal het altaar zelfs geene schuilplaats

voor u zijn! Ik laat u aan den hoogsten toren van uw eigen kasteel

ophangen, om den raven tot voedsel te dienen!--Geef dezen ridder een

paard, Locksley; want ik zie dat uwe schutters die opgevangen hebben,

welke los liepen, en laat hem ongehinderd vertrekken." "Zoo ik niet begreep, dat ik een stem verneem, welke men niet mag tegenspreken," antwoordde de schutter, "dan zou ik den sluipenden schurk een schicht achterna zenden, welke hem de moeite eener lange

reis zou besparen." "Gij hebt een Engelsch hart, Locksley," zei de Zwarte Ridder, "en te recht oordeelt gij, dat gij verplicht zijt mijne bevelen te gehoorzamen.--Ik ben Richard van Engeland!" Bij deze woorden, welke op een toon van majesteit, aan zijn hoogen

rang, en aan het niet minder hooghartig karakter van Richard

Leeuwenhart passende, uitgesproken werden, knielden de schutters

allen tegelijk voor hem neder, en zwoeren hem trouw, terwijl zij

tevens vergiffenis voor hunne misdaden vroegen.

"Staat op, vrienden," zei Richard, op vriendelijken toon, hen aanziende met een gelaat, waarop zijne gewone opgeruimdheid reeds alle teekens

van toorn overwonnen had, en op welks trekken geen spoor meer van den

zoo even geleverden woedenden strijd te zien was, behalve de hoogere

kleur, welke de inspanning veroorzaakt had.--"Staat op, vrienden! uw

wangedrag zoowel in het bosch als in het veld, is uitgewischt door

de diensten, welke gij aan mijne verdrukte onderdanen onder de muren

van Torquilstone bewezen hebt, en door de redding, welke uw koning

u heden te danken heeft. Staat op, mijn getrouwen, en weest ook in

het vervolg goede onderdanen.--En gij, brave Locksley,--" "Noem mij niet langer Locksley, mijn vorst; maar ken mij onder een anderen naam, welken ik vrees, dat de faam te ver heeft uitgebazuind,

dan dat die uwe koninklijke ooren niet zou bereikt hebben.--Ik ben

Robin Hood van het bosch van Sherwood." "Koning der vogelvrijverklaarden, en vorst van alle vroolijke makkers!" zei de Koning; "wie zou een naam niet gehoord hebben, welke tot naar Palestina is overgewaaid? Maar wees verzekerd, dappere

vriend! dat geene daad, welke gij in onze afwezigheid en gedurende

de onrustige tijden, die er het gevolg van waren, gepleegd hebt,

tot uw nadeel zal strekken." "Wel is het spreekwoord waar," zei Wamba, hem in de rede vallende, maar met een weinig minder moedwil dan gewoonlijk: "als de kat weg is dansen de muizen!" "Hoe, Wamba, zijt gij nog daar!" zei Richard; "daar ik uwe stem zoo lang niet gehoord had, meende ik, dat gij de vlucht genomen hadt." "Ik de vlucht nemen!" hervatte Wamba. "Wanneer vindt gij ooit de Dwaasheid van de Dapperheid gescheiden? Daar ligt het zegeteeken

van mijn zwaard, dat schoone grijze paard, dat ik hartelijk wenschte

weder op zijn pooten te zien, mits zijn meester in zijne plaats daar

uitgestrekt was. Het is waar, ik bleef eerst een weinig uit den weg,

want een bont jakje houdt geene lanssteken tegen, zooals een stalen

harnas. Maar zoo ik niet veel met de punt gevochten heb, zult gij

toch moeten toegeven, dat ik tot den aanval geblazen heb." "En dat wel met goed gevolg, eerlijke Wamba!" hernam de Koning. "Uw dienst zal niet vergeten worden." "_Confiteor! Confiteor!_" riep op onderdanigen toon eene stem naar den Koning:--"mijn Latijn wil mij niet meer helpen;--maar ik beken mijn hoogverraad, en verzoek absolutie eer ik ter dood geleid word!" Richard keek om, en ontwaarde den vroolijken monnik op zijne knieën,

zijne rozenkrans tellende, terwijl zijn knots, welke gedurende

de schermutseling niet werkeloos geweest was, naast hem op het

gras lag. Zijn gelaatstrekken had hij de uitdrukking van het diepst

mogelijk berouw doen aannemen, daar hij de oogen opsloeg en de hoeken

van den mond neêrgetrokken had, gelijk de kwasten van een beurs,

zooals Wamba placht te zeggen. Evenwel werd deze nederige vertooning

van ongeveinsd berouw wonderlijk gelogenstraft door een spotachtigen

trek, die er onder te voorschijn kwam, en die scheen aan te duiden,

dat zijne vrees en zijn berouw beiden even oprecht waren.

"Waarom zijt gij zoo terneergeslagen, dolle priester?" zei

Richard. "Vreest gij dat uw bisschop vernemen zal, hoe getrouw gij onze Heilige Maagd en St. Dunstan dient?--Stil, man! vrees niets;

Richard van Engeland verraadt geene geheimen, welke bij de wijnflesch

uitlekken." "Neen, genadigste Vorst," hernam de kluizenaar (wel bekend onder den naam van broeder Tuck bij hen, die de volksvertellingen van Robin

Hood kennen); "het is de bisschopsstaf niet, dien ik vrees, maar den schepter.--Helaas! dat mijne heiligschendende vuist ooit het oor van

den gezalfde des Heeren aangeraakt heeft!" "Ha! ha!" zei Richard, "waait de wind uit dien hoek?--Inderdaad, ik had den klap vergeten; ofschoon mijn oor den geheelen dag daarvan gesuisd

heeft. Maar zoo die flink gegeven was, dan wil ik al deze brave jongens

laten oordeelen, of hij niet even goed betaald werd;--of zoo gij denkt,

dat ik u nog iets schuldig ben, dan staat u nog een klap ten dienste." "In het geheel niet," hernam broeder Tuck; "ik heb den mijne terug ontvangen, en dat wel met woeker; moge uw Majesteit uwe schulden

altijd even goed betalen!" "Zoo ik dat maar met klappen kon doen," zei de Koning, "dan zouden mijne schuldeischers weinig reden hebben, om over mijn ledige schatkist

te klagen." "En toch," zei de monnik, zijn schijnheilig gelaat weder aannemende, "weet ik niet, welke boete ik voor dien heiligschendenden slag moet doen!" "Spreek er niet meer van, broeder," zei de koning; "nadat ik zooveel slagen van Heidenen en ongeloovigen gekregen heb, zou het onverstandig

van mij zijn, vertoornd te worden over den klap van een zoo heiligen

kluizenaar, als dien van Copmanshurst. Maar, eerlijke monnik, mij

dunkt toch, het ware best voor de kerk en u zelven, dat ik u verlof

bezorgde, om het monnikskleed uit te trekken, en dat ik u bij mijn

lijfwacht aanstelde, ten einde zorg voor mijn persoon te dragen,

gelijk te voren voor het altaar van St. Dunstan?" "Mijn Koning," zei de monnik; "ik vraag u nederig om verschooning hiervan; en gij zult mijne verontschuldiging gaarne aannemen,

zoo gij maar weet, hoe de zonde der luiheid mij bekropen

heeft.--St. Dunstan--hij zij ons genadig!--blijft rustig in zijn

nis, al vergeet ik ook mijne gebeden onder het jagen van een vetten

reebok.--Soms blijf ik ook wel een nacht buiten mijne cel, ik weet

niet waarom,--en St. Dunstan klaagt nooit,--hij is een zoo stil

en vreedzaam meester, als er ooit een van hout gemaakt werd.--Maar

lijfwacht te zijn, om mijn Koning en Heer te dienen,--de eer is zonder

twijfel groot,--en toch, zoo ik maar eens op zij ging, om eene weduwe

in den éénen hoek te troosten, of een hert in den anderen te schieten,

dan zou het terstond wezen: "Waar is die hond van een priester? Wie

heeft dien verwenschten Tuck gezien? Die schurk van een monnik vernielt

meer wild dan al de overigen te zamen," zegt de eene houtvester. "En jaagt iedere schuwe hinde na!" roept een tweede.--Kortom, mijn

Koning, ik bid u mij te laten, zooals gij mij gevonden hebt, of,

zoo gij eenige goedertierenheid jegens mij betoonen wilt, beschouw

mij dan als den armen heremiet van St. Dustan's cel in Copmanshurst, die iedere geringe gave in dank aannemen zal." "Ik versta u," hervatte de Koning, "en de heilige heremiet zal het vrije jachtrecht genieten in mijn bosch van Warncliffe. Maar let

wel: ik sta u in ieder jachttijd slechts drie reebokken toe; als u

dit echter geen verontschuldiging geeft om er dertig te schieten,

dan ben ik geen Christen ridder of echte Koning." "Uwe Majesteit kan verzekerd zijn," antwoordde de monnik, "dat ik met de hulp van St. Dunstan middelen zal vinden, om uw allergenadigst

geschenk te vermenigvuldigen." "Ik twijfel er volstrekt niet aan, goede broeder," zei de Koning; "en daar wildbraad maar een droog eten is, zoo zal onze keldermeester bevel hebben, om u jaarlijks een vat Sek, een vaatje Malvezij en drie

okshoofden van het beste bier te zenden.--Zoo dit uw dorst niet lescht,

dan moet gij aan het Hof komen en kennis maken met onzen bottelier." "Maar wat krijgt St. Dunstan?" zei de monnik.

"Een kap, een _stola_ en een altaarkleed zult gij ook hebben," vervolgde de Koning, een kruis makende.--"Maar wij mogen onze scherts niet in ernst veranderen, uit vrees dat God ons straffe, omdat wij

meer aan onze gekheden dan aan Zijn eer en dienst denken." "Ik wil voor mijn patroon instaan," zei de priester lachende. "Sta voor u zelven in, monnik," hernam Koning Richard eenigszins ernstig, maar stak dadelijk daarop den heremiet de hand toe, welke

deze een weinig beschaamd en geknield kuste. "Gij doet minder eer aan mijne opene hand dan aan mijn gebalde vuist," zei de Koning; "gij knielt slechts neder voor de eerste, en voor de andere wierpt gij u lang uit op den grond." Maar de monnik, die vreesde, dat hij misschien den koning weder

beleedigen zou door het gesprek te lang op een schertsenden toon voort

te zetten,--een misslag, waarvoor zij, die met Vorsten omgaan, zich

bijzonder wachten moeten,--maakte eene diepe buiging en trad terug.

Tegelijkertijd verschenen er nog twee nieuwe aankomelingen op het

tooneel.