TWEEDE HOOFDSTUK - 1
Toen kwam er een monnik, een heer zeer geprezen,
Een vriend van de jacht en van 't horengeschal,
Zoo kloek en ervaren, een abt kon hij wezen;
Ook hield hij veel kostbare paarden op stal;
En gaf hij zijn moedigen klepper de sporen,
Men kon op de winden het zweepgeklap hooren,
Zoo duidelijk en klaar als de klok der kapel,
Waarbij hij vertoefde in zijn eenzame cel.
Chaucer.
In weerwil van het herhaalde vermanen en knorren van zijn makker,
kon Wamba, die de ruiters hoorde naderen, niet nalaten bij ieder
geschikt voorwendsel onderweg stil te staan; nu eens plukte hij van
een hazelnotenstruik eenige der halfrijpe vruchten, dan keerde hij
zich om, ten einde het een of ander boerenmeisje, dat hen tegenkwam,
na te zien. De ruiters haalden hen derhalve spoedig in. Zij waren
tien in getal van welken de beide voorsten mannen van aanzien, en de
anderen hun volgelingen schenen te zijn. Het was niet moeielijk het
karakter en den stand van één dezer mannen te onderscheiden. Hij was
klaarblijkelijk een geestelijke van hoogen rang; zijne kleeding was
die van een Cisterciënser monnik, maar uit veel fijner stof gemaakt,
dan die, welke zijne orde gebruiken mocht. Mantel en kap waren van
het beste Vlaamsche laken, en vielen in ruime en bevallige plooien
rondom een schoone, hoewel eenigszins zwaarlijvige, gestalte. Zijn
gelaat droeg evenmin den stempel van zelfverloochening, als zijn kleed
minachting aanduidde van wereldsche pracht. Zijn trekken hadden mooi
kunnen genoemd worden, had niet, onder zijne neerhangende oogleden,
die gedempte, zinnelijke gloed geschitterd, welke den voorzichtigen
wellusteling doet kennen. In andere opzichten hadden ambt en stand hem
eene gemakkelijke heerschappij over zijn gelaat geleerd, hetwelk hij
naar welgevallen een plechtigen ernst kon doen aannemen, ofschoon
zijne natuurlijke uitdrukking goedaardig, gezellig en toegevend
was.
Ten spijt van kloosterregels, en de bevelen van pausen en
kerkvergaderingen, waren de mouwen van dezen prelaat gevoerd en omzet
met rijk bont; zijn mantel was om den hals met een gouden gespje
vastgemaakt, en de geheele kleeding, eigen aan zijne orde, evenzeer
verfraaid en opgesierd, als die eener schoone kwakersvrouw van onze
dagen, die de gewone kleederdracht van hare sekte behoudende, aan de
eenvoudigheid daarvan, door de keus der stoffen en door de wijze van
ze te schikken, een zekeren schijn van aanlokkelijke coquetterie geeft,
welke maar al te veel van wereldsche ijdelheid getuigt.
Deze waardige dienaar der kerk reed op een makken, welgemesten
muilezel, welks tuig zeer prachtig, en welks toom, volgens de gewoonte
van dien tijd, met zilveren schelletjes versierd was. Hierop zat
hij geenszins met de linkschheid van den kloosterbroeder, maar met
al de gemakkelijke losheid van een geoefenden ruiter. Het scheen,
inderdaad, dat een zoo nederig dier als een muilezel, hoe mooi
ook en hoe goed gewend aan een aangenamen en gemakkelijken gang,
door den dapperen monnik alleen op reis gebruikt werd; want een
leekebroeder, die onder zijn gevolg was, leidde tot zijn gebruik
bij andere gelegenheden een van de schoonste Andalusische hengsten,
welke de kooplieden in dien tijd met groote moeite en veel gevaar,
ten behoeve der rijken en aanzienlijken, overbrachten. De zadel en
het tuig van dit prachtige rijpaard waren bedekt met een lange deken,
die bijna op den grond hing, en waarop mijters, kruisen en andere
kerkelijke sieraden prachtig geborduurd waren. Een ander leekebroeder
leidde een tweeden gewonen muilezel, waarschijnlijk met het goed van
zijn meester beladen; en daarachter reden twee monniken van dezelfde
orde, maar van minderen rang, te zamen schertsende en pratende,
zonder zich veel aan de andere leden van het reisgezelschap te storen.
De reismakker van den prelaat was een man van over de veertig jaren,
rank, mager, maar sterk, groot en gespierd; eene athletische gedaante,
aan welke lange vermoeienissen en aanhoudende oefeningen geene
van de tengere deelen van het menschelijke lichaam overgelaten,
maar het geheel in vel, beenderen en spieren herschapen hadden,
die duizenden moeilijkheden reeds doorstaan hadden, en in staat
waren er nog duizenden anderen te ondergaan. Zijn hoofd was bedekt
met een fluweelen muts, met bont omzet, van het fatsoen door de
Franschen _mortier_ genoemd, wegens de overeenkomst met den vorm
van een omgekeerden vijzel. Zijn gelaat was dus geheel zichtbaar,
en de uitdrukking er van wel berekend om een zeker ontzag, zoo niet
vrees, aan vreemden in te boezemen. Zijn van natuur sterk geteekende
gelaatstrekken waren bijna zwart gebrand als die van een neger,
door gedurig aan de hitte van een brandende zon blootgesteld te
zijn, en schenen gewoonlijk te sluimeren, als het ware, nadat de
storm der driften uitgewoed had; maar de opgezwollen aderen op het
voorhoofd, de snelheid waarmede de bovenlip en de dikke zwarte
knevels bij de geringste aandoening trilden, gaven duidelijk te
kennen, dat het onweder gemakkelijk weder opgewekt kon worden. Zijne
stoute, doordringende, donkere oogen verrieden bij iederen blik de
geschiedenis van overwonnen moeielijkheden en getrotseerde gevaren,
en schenen tegenstand aan zijn wenschen uit te lokken, om zich het
genot te verschaffen dien door geoefenden moed en vasten wil uit den
weg te ruimen. Een diep litteeken, boven de wenkbrauw, vergrootte nog
de strengheid van zijn gelaat, en verleende een dreigende uitdrukking
aan een zijner oogen, hetwelk bij dezelfde gelegenheid licht gekwetst
werd, en waarmede hij nu, schoon goed, toch een weinig scheel zag.
Het bovenkleed van dezen ruiter was, wat de snede betreft, gelijk aan
dat van zijn reisgezel: een lange kloostermantel; maar de scharlaken
kleur toonde, dat hij niet tot een der vier gewone monnikenorden
behoorde. Op den rechter schouder van den mantel was een kruis van
bijzonderen vorm met wit laken geborduurd. Dit opperkleed bedekte iets,
dat op het eerste gezicht niet daarmede in overeenstemming scheen,
namelijk een maliënkolder met mouwen en handschoenen van denzelfden
aard, zeer kunstig bewerkt en gevlochten, en even zoo buigzaam aan
het lichaam als die, welke op den weefstoel uit zachtere stoffen
gemaakt worden. Het bovenste gedeelte zijner dijen, zoo ver de
plooien van zijn mantel ze bloot lieten, was ook daarmede bedekt;
de knieën en voeten waren beschermd door dunne stalen plaatjes,
netjes in elkander gevoegd; en dergelijke schenen, welke van den
enkel tot de knie reikten, beschermden voortreffelijk de beenen,
en voltooiden des ruiters wapenrusting. In den gordel droeg hij een
langen, tweesnijdenden dolk, welke zijn eenig wapen was.
Hij reed niet op een muilezel, gelijk zijn reisgenoot, maar op
een sterk reispaard, om zijn schoon strijdros te sparen, dat een
schildknaap leidde, geheel voor den slag toegerust, met een beschermend
metalen hoofdstel, waarvan een korte stalen punt vooruit stak. Aan de
eene zijde van den zadel hing een korte strijdbijl, rijk gedamasceerd;
aan de andere des ruiters gepluimde helm en stormkap met een lang
slagzwaard, zooals de ridders toen algemeen gebruikten. Een tweede
schildknaap droeg zijns meesters lans, aan welker punt een vlagje
fladderde, waarop een kruis van denzelfden vorm als dat op zijn
mantel geborduurd was. Hij droeg ook zijn klein driehoekig schild,
breed genoeg van boven om de borst te beschermen, en van daar spits
toeloopende. Het was met een scharlaken kleed bedekt, dat verhinderde
de daarop staande spreuk te lezen.
Deze twee schildknapen werden gevolgd door twee bedienden, wier
bruine gezichten, witte tulbanden en Oostersche kleeding toonden,
dat zij inboorlingen waren van eenig ver afgelegen Oostersch land
[3]. Het geheele voorkomen van dezen krijgsman en zijn gevolg was
woest en vreemd, de kleeding van zijne schildknapen was buitengewoon
prachtig, en zijne Oostersche bedienden droegen zilveren halsbanden,
en ringen van hetzelfde metaal om hunne zwartbruine armen en beenen;
de eerste waren naakt van den elleboog af, en de laatste van de kuit
tot aan den enkel. Hunne kleederen waren van geborduurde zijde en
gaven den rijkdom en het aanzien van hun meester te kennen; te gelijk
leverden zij een treffend contrast met den krijgshaftigen eenvoud van
zijne eigene kleeding op. Zij waren gewapend met kromme sabels, wier
gevest en scheede met goud ingelegd waren, terwijl Turksche dolken
van een prachtiger maaksel daarnaast hingen. Ieder van hen had vóór
zich op den zadel een bundel pijlen, of werpspiesen, omtrent vier
voet lang, met scherpe stalen punten, een wapen dat zeer gebruikelijk
was bij de Saracenen en dat nog herdacht wordt in de krijgsoefening
"_El Djerid_" genoemd, die nog in eenige Oostersche landen in zwang is.
De paarden van deze bedienden waren in voorkomen even vreemd als
hunne ruiters; ze waren van Saraceenschen oorsprong, en dus van
Arabisch ras, en hunne fijne, tengere leden, dunne manen en lichte,
vrije bewegingen waren in sterke tegenstelling met de groote, zware
paarden, die in Vlaanderen en Normandië gefokt werden, om de van top
tot teen zwaar gewapende krijgslieden te dragen, en welke, naast deze
Oostersche paarden, als lichaam en schaduw bij elkander stonden.
Het zonderlinge voorkomen van deze ruiters verwekte niet alleen de
nieuwsgierigheid van Wamba, maar zelfs die van zijn minder levendigen
metgezel. Den monnik herkende hij terstond voor den Prior van de
Abdij van Jorvaulx, overal in het rond welbekend als een liefhebber
van de jacht, van goede sier, en, zoo de faam hem geen onrecht deed,
van andere wereldsche vermaken, die nog minder bestaanbaar waren met
zijne kloostergeloften.
Zoo los waren evenwel de begrippen in die tijden, ten opzichte van het
gedrag der wereldlijke zoowel als der klooster-geestelijkheid, dat de
Prior Aymer een goeden naam had in de nabuurschap zijner abdij. Zijn
open en vroolijk karakter, en de gereedheid, met welke hij den aflaat
voor alle kleinere zonden schonk, maakte hem tot een gunsteling bij den
adel en de overige aanzienlijken, met velen van welke hij vermaagschapt
was, daar hij van een aanzienlijk Normandisch geslacht afstamde. De
vrouwen, in het bijzonder, waren niet geneigd al te nauwgezet het
gedrag van een man na te gaan, die een verklaarde bewonderaar van
haar geslacht was, en die vele middelen bezat om de verveling te
verdrijven, welke zoo gemakkelijk in de zalen en priëelen van een oud
ridderkasteel insloop. De Prior gaf zich over aan het jachtvermaak
met meer dan gewonen ijver, en men erkende algemeen, dat hij de best
afgerichte valken en de snelste windhonden van het _North-Riding_
bezat; een omstandigheid, die hem tot een groote aanbeveling bij den
jongen adel strekte. Bij oudere menschen had hij eene andere rol te
spelen, welke hij in geval van nood met groote deftigheid te vervullen
wist. Zijn kennis van boeken, hoe oppervlakkig ook, was voldoende
om hunne onwetendheid achting voor zijne gewaande geleerdheid in te
boezemen; en de ernst van zijne houding en taal, met den hoogen toon,
waarop hij van het gezag der kerk en harer priesters sprak, gaf hun
geen mindere overtuiging van zijne heiligheid. Zelfs de geringere
klassen, de strengste vitters van het gedrag hunner meerderen, waren
toegevend voor de zwakheden van Prior Aymer. Hij was mild van aard;
en de liefdadigheid, zoo als men weet, bedekt eene menigte van zonden,
ook in een anderen zin dan dien, in welken de Heilige Schrift dit
verkondigt. De inkomsten van het klooster, waarvan een groot gedeelte
te zijner beschikking stond, terwijl zij hem middelen verschaften
voor zijn eigene, zeer aanmerkelijke uitgaven, vergunden hem tevens
geschenken onder de boeren uit te deelen, waarmede hij dikwijls de
behoeften der onderdrukten te hulp kwam. Zoo Prior Aymer al te grooten
ijver voor de jacht toonde, en te lang aan tafel zat,--zoo men Prior
Aymer met het krieken van den dag de achterdeur van de abdij zag
inkomen, naar huis sluipende van de eene of andere bijeenkomst, welke
in de uren der duisternis had plaats gehad, dan haalde men slechts
de schouders op, en verzoende zich met zijn ongeregeld gedrag door de
overweging, dat vele zijner makkers hetzelfde deden, en volstrekt geene
goede hoedanigheden bezaten, om daartegen op te wegen. Prior Aymer en
zijn karakter waren dus aan onze twee lijfeigenen wel bekend, die hem
met linkschen eerbied groetten en daarentegen met zijn "_Benedecite,
mes fils_," vereerd werden.
Maar het zonderlinge voorkomen van zijn reisgenoot en diens
bedienden trok hunne aandacht, en verwekte hunne verwondering zoo,
dat ze nauwelijks de vraag van den Prior van Jorvaulx hoorden:
"of ze eenige herberg in de nabuurschap kenden;" zoo zeer waren zij
verrast door het half kloosterlijk en half krijgshaftig uiterlijk
van den zwartverbranden vreemdeling, en door de zonderlinge kleeding
en wapenen van zijn Oostersche bedienden. Het is ook waarschijnlijk,
dat de taal, in welke de zegen uitgedeeld en de vraag gedaan werd,
onaangenaam, schoon vermoedelijk niet onverstaanbaar, in de ooren
der Saksische boeren klonk.
"Ik vroeg u, mijne kinderen," zei de Prior, zijn stem verheffende,
en de _lingua Franca_, of gemengde taal, gebruikende, in welke
de Normandiërs en Saksers met elkander spraken, "of er hier in de
nabijheid eenig goed mensch woont, die voor Godsloon, en uit eerbied
voor de heilige moederkerk, twee van haar nederigste dienaren met hun
gevolg, voor een enkelen nacht zou willen opnemen en verkwikken?" Dit
zeide hij op een toon van gewicht, die slecht overeenkwam met de
nederige woorden, welke hij goedvond te gebruiken.
"Twee der nederigste dienaren der heilige moederkerk!" herhaalde Wamba
bij zichzelven,--maar hoewel een nar, droeg hij zorg, zijn aanmerking
niet te doen hooren,--"dan zou ik wel eens willen zien hoe hare
kasteleinen, keldermeesters en voornaamste dienaren er uitzien!" Na
deze stille aanmerking op des Priors gezegde, sloeg hij de oogen
op en antwoordde op de gedane vraag: "Zoo de eerwaarde vaders een
goed onthaal en een zacht bed begeeren, kunnen ze, in een paar uren,
naar de abdij van Brinxworth komen, waar hun rang hun de eervolste
ontvangst verzekert; of zoo ze liever den avond in boetedoeningen
willen doorbrengen, kunnen ze gindsche woeste laan afrijden, welke
naar de kluis van Copmanhurst leidt, waar een vroom kluizenaar zeker
gaarne zijn hut en zijn gebeden met hen zal deelen."
"Goede vriend," zeide de Prior, het hoofd over beide voorstellen
schuddende, "zoo het eindeloos geluid uwer schelletjes uw verstand niet
verward had, zoudt gij wel weten, dat _Clericus clericum non decimat_,
dat wil zeggen: wij geestelijken verlangen geene gastvrijheid van
onze gelijken, maar zoeken liever die der leeken op, om hun dus de
gelegenheid te geven God te vereeren door zijn uitverkoren dienaren
te helpen en te ondersteunen."